automaat’ staan? En hoe verhouden zich deze vervoermiddelen onderling, waarmee wij meningen, wensen en gedachten (een merkwaardige trits) kenbaar maken (aan iedereen?). En los van dit alles, wat wordt nu eigenlijk als moeiteloos gekwalificeerd? Het zal toch wel de bedoeling zijn geweest te beweren dat veel tijd besteed wordt aan praat- en luisteractiviteiten die geacht worden moeiteloos te verlopen, maar wat er staat is dat het doorbrengen van zoveel tijd moeiteloos verloopt, en dat is iets heel anders.
In de eerste alinea wordt de formule ‘taal maakt dat we mensen zijn’ beschouwd als een cliché, maar in de tweede is zij geworden tot een nuttig inzicht dat ons leert dat het een merkwaardig feit is dat ‘geen mens kan vertellen hoe hij indertijd zijn moedertaal geleerd heeft of hoe hij die nu precies gebruikt’. Hier worden twee verschillende zaken ten onrechte onder één noemer gebracht. Het is helemaal geen merkwaardig feit maar juist iets zeer vanzelfsprekends dat een mens niet kan vertellen hoe hij in zijn eerste levensjaren heeft leren spreken. Maar men kan wel heel veel laten weten over hoe men, volwassen geworden, zijn taal gebruikt. Het is algemeen bekend dat informanten bij het taalkundig onderzoek onmisbaar zijn.
Het blijmoedige uitzicht dat het begin van de derde alinea biedt, maar waarvoor de grond niet nader wordt toegelicht, wordt helaas onmiddellijk afgezwakt door de constatering dat het voorlopig (dus later wel?) niet veel helpt om ‘hersenpannen te lichten’. Maar gelukkig kan ook ‘van buitenaf’ (dus zonder chirurgie) al heel wat worden gedaan, al moet er nog wel eerst een pijnloze operatie worden verricht: de begrippen ‘taal’ en ‘spraak’, eerder als ‘vervoermiddelen’ geïntroduceerd, moeten worden gesplitst. Bovendien moeten er ook nog vragen worden gesteld, waarmee de rest van de eerste bladzijde verder wordt gevuld, en waarop ik niet inga. Daaruit blijkt in ieder geval dat taal en spraak, hoe die zich ook onderling mogen verhouden, niet zo vanzelfsprekend zijn als het op het eerste gezicht soms (dus niet altijd) lijkt. Na deze drie alinea's zal de in verwarring gebrachte lezer daar zeker van harte mee instemmen.
Na de vragenstellerij daalt de brochure even af (p. 4) tot het niveau van een tienjarige, alvorens weer op te stijgen naarde abstracte wereld van taal en spraak. Tot beter begrip karakteriseert de brochure nl. het OTS ruimtelijk, zoals dit ‘onderkomen van de Letterenfaculteit van de Utrechtse universiteit’ erbij ligt op het adres Trans 10. Het is ‘een doolhof van gangen, trappetjes en kamers’ met ‘achter elke deur weer een andere wetenschapper (uiteraard) met een eigen specialiteit’. Het OTS tracht nu ‘een deel van alle afzonderlijke kennis en deskundigheid te bundelen’.
Het zou veel te veel plaatsruimte vergen indien ik de brochure op de voet bleef volgen. Ik beperk me verder tot een aantal highlights.
Na medegedeeld te hebben dat het grootste onderzoeksgebied van het OTS ‘de theoretische of fundamentele taalwetenschap’ is, introduceert de brochure de ‘traditioneel gemaakte’ onderscheiding van vier vakgebieden: fonologie, morfologie, syntaxis en semantiek, waarbij de aandachtige maar taalkundig onervaren lezer wederom voor allerlei moeilijkheden wordt gesteld. Deze betreffen allereerst de verhouding tussen de fonologie en de pas aan het eind van het boekje aan de orde komende fonetiek. De lezer wordt nl. verteld: enerzijds dat de fonologie het vakgebied is waar men ‘kijkt naar de klankvorm van woorden’, en