| |
| |
| |
Over de grondslagen van wetenschappelijk onderzoek en de vraag of interpretaties kunnen worden verworpen
Douwe Fokkema
In haar artikel ‘Literatuurwetenschap en poststructuralisme.’ in Forum der letteren van juni 1988, opent Christel van Boheemen een aanval op ‘de “logocentrische” gewoonte om paal en perk te stellen aan de reikwijdte van betekenissen,’ niet alleen in de interpretatie van teksten maar ook in het wetenschappelijk onderzoek, dat door ‘de ideologie van de begrenzing’ beheerst zou worden. De consequenties van een en ander worden hieronder kritisch besproken.
In Forum der letteren van juni 1988 heeft Christel van Boheemen een artikel gepubliceerd dat op verschillende punten om een antwoord vraagt. Zij richt een aanval op de huidige organisatiestructuur van de Nederlandse Letterenfaculteiten, voert een pleidooi voor het deconstructivisme, bespreekt het onderscheid tussen Modernisme en Postmodernisme, en presenteert tenslotte een lezing van A Portrait of the Artist as a Young Man die haaks staat op de interpretatie die ik in Het Modernisme in de Europese letterkunde (Fokkema en Ibsch 1984) heb gegeven. Verbindende factor in de argumentatie is dat zich in het buitenland belangrijke ontwikkelingen hebben voorgedaan die hier onopgemerkt zijn gebleven. Ja, zelfs de grondslagen van de Nederlandse literatuurwetenschap deugen niet. Het moet uit zijn met ‘de “logocentrische” gewoonte om paal en perk te stellen aan de reikwijdte van betekenissen’ (Boheemen 1988: 87). Pogingen tot ‘afbakening’ duiden op ‘verdringing’ (p. 88).
Voordat wij ons naar de psychiater laten sturen is het misschien goed na te gaan wat in feite de inzet van de discussie is. Van harte ga ik akkoord met de stelling dat grondslagen-onderzoek nodig is. De hedendaagse onderzoeker moet wel op zeer persoonlijke wijze bij de vraag naar grondslagen betrokken zijn, juist omdat sedert Nietzsche (voor sommige Amerikanen en CvB sedert Derrida) op de vraag naar een hecht fundament geen antwoord meer te verwachten is. Zoals uit haar antropomorfistische metaforen blijkt, is CvB echter helemaal niet op een persoonlijke wijze bij het grondslagen-onderzoek betrokken. Zij zelf stelt de vragen niet, zij laat het ‘de geschiedenis’ (p. 81) of ‘een wetenschap’ doen (p. 95), zoals zij ook een debat wil laten plaatsvinden tussen ‘structuralisme en poststructuralisme,’ waar dan vervolgens niets van terecht kan komen (p. 94).
Mijn bezwaar tegen het als levende wezens opvoeren van abstracties heeft niet alleen betrekking op de onzorgvuldigheid van de formulering, maar ook op de onmogelijkheid iemand ter verantwoording te roepen. Wanneer nu beweerd wordt dat er ‘geen sprake (kan) zijn van een debat tussen structuralisme ... enerzijds en poststructuralisme anderzijds,’ worden wij geconfronteerd met twee vage noties, die elk afzonderlijk en in hun onderlinge relatie ongrijpbaar blijven. De stelling is onweerlegbaar, en heeft noch in logische, noch in empirische zin enige betekenis. Mijn bezwaar tegen de antropomorfisering van concepten in wetenschappelijke argumentatie zou men als een bagatel terzijde kunnen schuiven, als CvB er zelf niet door in verwarring zou zijn gebracht. Zij tracht zelf toch immers wel vanuit poststructuralistische visie een discussie met structuralistische standpunten aan te
| |
| |
gaan? Of stuiten wij hier op een paradox van de soort waar de deconstructivist, altijd gefascineerd ‘von den Löchern zwischen dem ausgelegten Balkennetz’ (cf. Musil 1981: VI, 399-400), zo verzot op is?
CvB eist ‘reflectie over de grondslagen van het vak,’ maar maakt haar eigen uitgangspunten niet duidelijk. Het is volgens haar ‘de taak van de literatuurwetenschap om op geordende en methodische wijze over literatuur en haar geschiedenis uitspraken te doen,’ maar dit mag niet gebeuren volgens ‘het model van de exacte vakken’ (p. 94). Hier was enige toelichting welkom geweest en had ook een onderscheid gepast tussen wetenschappelijk onderzoek enerzijds en literaire kritiek anderzijds. Maar CvB is niet bijzonder gesteld op dergelijke onderscheidingen, want iedere dichotomie - iedere binaire oppositie - is een onverantwoorde logocentrische fixatie, die tot ‘de ideologie van de begrenzing’ (p. 81) te herleiden zou zijn. Zij is beducht voor de hegemonie van ‘de literatuurtheorie over de literatuur’ (p. 93), en voor een positie van ‘het literatuurwetenschappelijk discours buiten en boven (andere) vormen van discours...’ (p. 95). Het is echter niet moeilijk empirisch te onderzoeken hoe deelnemers aan het culturele leven in Nederland de hiërarchische relatie tussen literatuurwetenschap en literatuur zien. En als men mij hierover een vraag zou stellen, zou het antwoord zijn dat de hiërarchisering wisselt met de interesse: hoewel de literatuurwetenschap in een afhankelijkheidsrelatie tot haar object, de literatuur, verkeert, kan de onderzoeker zich uiteraard verbeelden boven zijn object van onderzoek te staan; maar voor de lezer van literatuur is de literatuurwetenschap van secundair, of zelfs geen enkel belang.
De discussie met een poststructuralist als CvB staat en valt met de vraag of dergelijke onderscheidingen - het onderscheid tussen de rol van onderzoeker en van lezer, tussen analyse en interpretatie, tussen metataal en objecttaal - worden geaccepteerd. Een bevestigend antwoord hierop zou stroken met de wens van CvB om op ‘geordende en methodische wijze’ over literatuur en haar geschiedenis uitspraken te doen; een omhelzing van het model van de exacte wetenschappen betekent het beslist nog niet. Het laat zich moeilijk voorstellen hoe zonder conceptuele onderscheidingen en precies taalgebruik (inderdaad, met grenzen aan de wildgroei van betekenissen) het criterium van de controleerbaarheid van wetenschappelijke uitspraken kan worden toegepast.
Laat ik aannemen dat CvB het onderscheid tussen lezer en onderzoeker / onderzoeker en lezer uiteindelijk wel wil accepteren, vooral nu ik haar heb gerustgesteld dat de dichotomie niet automatisch de overheersing van één van de termen impliceert. Een volgende stap is de constatering dat voor het wetenschappelijk onderzoek enerzijds en de literaire kritiek, interpretatie en evaluatie anderzijds verschillende spelregels gelden. Voor beide compartimenten van het vak - dat wij letterkunde zouden kunnen noemen - geldt dat zij aan de universiteit moeten worden onderwezen, evenals uiteraard de literatuurgeschiedenis, die gedeeltelijk een wetenschappelijke basis heeft en de twee compartimenten verbindt. Het criterium van de afbakening is: al dan niet deelname aan het literaire systeem. Hiermee is niet een orgineel standpunt ingenomen (cf. S.J. Schmidt 1980 en 1982; Ibsch 1983), maar wel helderheid verschaft over het wetenschappelijke èn het kritisch-interpretatieve handelen.
| |
| |
Indien de literatuurwetenschap aan de spelregels van het wetenschappelijk onderzoek wordt getoetst, komen allerlei onvolkomenheden aan het licht. Er zijn namelijk verschillende en discutabele manieren om wetenschappelijke uitspraken te rechtvaardigen. Hierover zegt CvB in weerwil van haar roep om een grondslagendiscussie niets, maar ik wil erop ingaan om uiteindelijk mijn bespreking van de legitimering van de interpretatie enig reliëf te geven.
Er zijn tenminste drie manieren om wetenschappelijke uitspraken te rechtvaardigen. In de eerste plaats is er het bekende standpunt dat een wetenschappelijke uitspraak verdedigd kan worden met een beroep op het criterium van overeenstemming met als zodanig aanvaarde feiten (het correspondentie-criterium). In de tweede plaats kan een wetenschappelijke uitspraak worden verdedigd met verwijzing naar zijn coherentie met geaccepteerde theorieën (het coherentie-criterium). In de derde plaats kan een wetenschappelijke uitspraak worden gerechtvaardigd met een beroep op het oordeel van een bepaalde gemeenschap van onderzoekers (het consensus-criterium) (cf. Rescher 1973 en Kriz 1985).
Het beroep op één van deze criteria is op zichzelf echter niet voldoende om een wetenschappelijke uitspraak te legitimeren; in de meeste gevallen spelen zij alle drie een rol. Bij de kwetsbaarheid van het correspondentie-criterium behoef ik niet lang stil te staan. Popper (1973: 341-361), Gombrich (1977: 23), Finke (1982: 111) en anderen hebben erop gewezen dat er niet zoiets bestaat als een directe, naïeve waarneming van feiten. Feiten zijn niet zonder meer gegeven. Daarom sprak ik van ‘als zodanig aanvaarde’ feiten, d.w.z. feiten die in het kader van een bepaalde theorie, of binnen een bepaalde gemeenschap van onderzoekers als zodanig zijn aanvaard. Maar ook een beroep op coherentie met bestaande theorieën en consensus is niet afdoende. Immers, om redenen van groepsbelang of indolentie kan een gemeenschap van geleerden willen vasthouden aan de eens aanvaarde theorieën, ongeacht de mogelijkheid van nieuwe feiten die met de traditionele theorieën niet stroken. In het voetspoor van Piaget heeft Von Glasersfeld (1985) naar mijn mening overtuigend geargumenteerd dat het dilemma van de toetsing van theorieën met behulp van feiten die door dezelfde of andere theorieën worden gegenereerd, kan worden vermeden, indien men aanvaardt dat in elk leerproces een mentaal schema of frame kan worden gecorrigeerd in een confrontatie met ervaringen die niet in dat schema of frame passen. Ook hier zijn wij nog niet per se bij de exacte wetenschappen beland, maar hebben wij te maken met een oriëntatie op de leerpsychologie en de resultaten van empirisch onderzoek op dat gebied. Ook wetenschappelijk onderzoek is een leerproces.
Een van de onvolkomenheden van de negentiende-eeuwse literatuurwetenschap was het eenzijdige vertrouwen op het correspondentie-criterium; een tekortkoming van New Criticism, het structuralisme en poststructuralisme is het vrijwel uitsluitende beroep op het consensus-beginsel. Het is een notoire zwakte van de literatuurwetenschap dat de vraag of bepaalde uitspraken wel of niet in overeenstemming zijn met voorlopig aanvaarde theorieën zelden wordt gesteld, omdat het corpus van expliciete en toetsbare theorieën met betrekking tot literatuur en literaire communicatie gering is. Hierdoor loopt de literatuurwetenschap het gevaar door beoefenaars van andere wetenschappen voor onvolwaardig te worden
| |
| |
aangezien, en is zij niet een bijzonder aantrekkelijke partner in interdisciplinair onderzoek. Ook valt een theorie-arme wetenschap gemakkelijk ten prooi aan irrationele wisselingen van interesse. Bij gebrek aan een duidelijk corpus theorieën en erkende feiten dat de literatuurwetenschap continuïteit zou kunnen verlenen, dreigt de wisseling van paradigmata door niet-wetenschappelijke motieven - pogingen om zich van de voorgaande generatie te onderscheiden, ideologische of politieke voorkeuren - te worden gestuurd. Het ene saamhorigheidsgevoel volgt het andere op, en noemt zich paradigma (voor een meer uitgebreide argumentatie, zie Fokkema 1989).
Misschien is mijn schets te pessimistisch. De literatuurwetenschap ontleent een zekere continuïteit aan haar object - ruwweg te omschrijven als de literatuur, of teksten die op grond van bepaalde normen bepaalde lezers aanleiding geven tot literaire communicatie, kortom het literaire communicatiesysteem. Er zijn tekstuitgaven en er is een overvloed aan encyclopedische kennis van literatuur. Daarnaast zijn er enkele theorieën omtrent literaire conventies, hun opkomst en verval, die in wisselende termen reeds betrekkelijk lang stand houden. De literatuurwetenschappelijke theorievorming is echter in hoge mate afhankelijk van het empirische onderzoek dat tot dusver slechts sporadisch verricht wordt.
Het is een zwakte van het structuralisme dat dit geringe mogelijkheden tot toetsing heeft geboden. CvB die mij tot ‘het structuralistische paradigma’ rekent, gelieve er nota van te nemen dat ik het etiket om de zojuist genoemde reden afwijs. Haar opmerkingen over een onderscheid tussen Modernistische en Postmodernistische teksten op grond van ‘intrinsieke, tekstimmanente kenmerken’ (p. 88) komen geheel voor haar rekening. En haar opwekking om niet in ‘essentialistische termen’ (ibid) te denken kan niet aan het adres van de auteurs van Het Modernisme in de Europese letterkunde zijn gericht. Op bepaalde theoretische gronden hebben wij gekozen voor een standpunt vanwaaruit de Europese literatuurgeschiedenis van de moderne tijd als een opeenvolging van avant-gardebewegingen geschreven zou kunnen worden. ‘Daardoor wordt de aandacht in de eerste plaats gericht op de geïntendeerde nieuwe literaire conventies en hun eerste legitimering door kleine aantallen professionele lezers die het meest bij het literaire leven betrokken zijn: collega-schrijvers, uitgevers en critici’ (Fokkema en Ibsch 1984: 16). In principe gaat het hier niet om teksteigenschappen, maar om betekenissen die in een bepaalde historische situatie zijn toegekend of als ‘mogelijk toegekend’ gereconstrueerd kunnen worden.
Het programma dat CvB voorstaat is verrassend simplistisch. Zij is gebiologeerd door interpretatieproblemen en erkent geen ander object van de literatuurwetenschap dan teksten. Vervolgens verbaast zij zich erover dat het object van onderzoek niet langer stabiel blijkt te zijn (p. 88). Zij laat enige ruimte voor een oncontroleerbare methode als introspectie om vervolgens uit te komen bij de wenselijkheid van meerdere benaderingen ‘om een zo volledig mogelijke weergave van de eigenschappen van de tekst te verkrijgen’ (p. 91). Eigenschappen? De oproep van drie bladzij den eerder om niet langer in essentialistische termen te denken schijnt weer vergeten te zijn. Overigens, een zo volledig mogelijke weergave van een tekst is gemakkelijk te bereiken: opnieuw afdrukken, en daarmee heeft deze benadering zich overbodig gemaakt.
| |
| |
Een belangrijk gemis in het betoog van CvB is dat er geen onderzoeksvragen worden gesteld. De vragen ‘Wat is lezen’ en ‘Wat is een tekst’ (p. 82) die het uitgangspunt lijken te vormen voor haar betoog - en dan ook in de titel van het artikel voorkomen - kunnen met een (al dan niet stipulatieve) definitie worden beantwoord. Het programma van CvB is dan ook niet zozeer op onderzoek gericht, maar op het aandragen van nieuwe interpretaties. Haar pleidooi om vooral meer en nieuwe interpretaties te leveren vat ik op als een oproep tot actieve deelname aan het literaire systeem. Paisley Livingston (1988) heeft hiervoor de term ‘megaphone criticism’ gebruikt. Zijn fundamentele kritiek op de exclusieve aandacht voor tekstinterpretatie (met inbegrip van het deconstructivisme) toont overigens aan dat de Verenigde Staten ook nog andere richtingen in de literatuurwetenschap kennen.
Er is een onoverbrugbare kloof tussen het deconstructivisme en theorie. Uit niets blijkt dit duidelijker dan uit een passage in The Resistance to Theory, waarin Paul de Man theoretisch werk blokkeert door te verkondigen dat ‘the loftier the aims and the better the methods of literary theory, the less possible it becomes’ (de Man 1986: 19). Mijn verdere bespreking van het artikel van CvB zal zich dan ook niet op abstracte, theoretische problemen, maar op de meer concrete interpretatieproblematiek richten.
CvB schrijft dat er geen enkele reden is ‘om Fokkema's interpretatie van A Portrait aan te vechten’ (p. 83). Hierbij wil ik de kanttekening maken dat op verschillende plaatsen in Het Modernisme in de Europese letterkunde is opgemerkt dat de gegeven interpretaties geenszins de enig mogelijke zijn. Ook voor een ‘niet-lineaire’ leeswijze die A Portrait ‘als een reeks variaties op eenzelfde grondthema’ opvat is ruimte, zij het niet binnen een Modernistisch kader. De uitgangspunten van de interpretatie van CvB en van mij verschillen nogal. Niet bang om van anachronisme te worden beschuldigd laat zij in haar lezing van A Portrait zich leiden door de code van Finnegans Wake, terwijl ik er vanwege eerder aangegeven redenen de voorkeur aan heb gegeven om te zoeken naar nieuwe vormen en betekenissen die ook door lezers van het eerste uur, al in 1917, zijn gesignaleerd (Fokkema en Ibsch 1984: 67). CvB zet ‘de bril van Finnegans Wake’ op en ziet iets geheel anders. Het is helaas niet duidelijk welke consequenties zij hieraan verbindt. Na een lange uitweiding over Kristeva, Lacan, Hegel, Heidegger, Derrida en Lyotard - wier uitspraken voor mij nogal ongelijke waarde hebben - komt CvB tot de conclusie dat het niet mogelijk is ‘een conventionele leeswijze te paren aan een poststructuralistische tekstopvatting’ (p. 94). Maar hiermee is niet aangegeven dat de Modernistische lezing moet worden verworpen, of dat een Postmodernistische interpretatie te verkiezen zou zijn. Anderszijds lijkt CvB ook niet te willen beweren dat het allemaal om het even is wat binnen de professie over een tekst wordt beweerd. Wanneer zij tenslotte bezwaren tegen het onderscheid tussen Modernisme en Postmodernisme in de bespreking van de verschillende interpretaties inlast, ontstaat een veelheid van variabelen als gevolg waarvan
de argumentatie niet meer voor weerlegging vatbaar is. Laat mij een poging doen om aan te geven op welke wijze historische constructies (zoals Modernisme en Postmodernisme) en interpretatie kunnen worden bestreden.
Het ‘teruglezen van de geschiedenis’ met een moderne, of zelfs postmoderne
| |
| |
bril is geen uitzonderlijk verschijnsel. CvB stelt een postmoderne lezing van A Portrait voor. Zelf heb ik op procédés bij Gide gewezen die Postmodernistisch geïnterpreteerd kunnen worden, en op een mogelijke Postmodernistische lezing van ‘The Waste Land’ (Fokkema en Ibsch 1988). Ihab Hassan ziet een begin van Postmodernisme bij Nietzsche en Kafka (Hassan 1980) en Jonathan Culler (1984) meent dat Madame Bovary ten minste gedeeltelijk de code van het Postmodernisme respecteert. John Barth gaat in dit opzicht het verst en schrijft in ‘The Literature of Replenishment’ (1980: 66):
Anticipations of the ‘postmodernist literary aesthetic’ have duly been traced through the great modernists of the first half of the twentieth century - T.S. Eliot, William Faulkner, André Gide, James Joyce, Franz Kafka, Thomas Mann, Robert Musil, Ezra Pound, Marcel Proust, Gertrude Stein, Miguel Unamuno, Virginia Wollf - through their nineteenth-century predecessors - Alfred Jarry, Gustave Flaubert, Charles Baudelaire, Stéphane Mallarmé, and E.T.A. Hoffmann - back to Laurence Sterne's Tristram Shandy (1767) and Miguel Cervantes' Don Quixote (1615).
De poging om oudere teksten aan een Postmodernistische interpretatie te onderwerpen roept de vraag op of het wel mogelijk is de grenzen van literaire stromingen scherp te bepalen.
Er zijn uiteraard redenen aan te voeren voor de gedeeltelijke overlapping of zelfs onderlinge strijdigheid van de literaire stromingen die wij construeren. De conceptie van een stroming of groepscode is doorgaans het resultaat van een combinatie van interpretaties van op zichzelf reeds sterk ambigue teksten (inductie) en een mentale constructie die in betrekkelijk grote vrijheid tot stand komt daar de toetsing ervan uiterst gecompliceerd, zo niet onmogelijk is (deductie). De literaire teksten zelf geven in ieder geval onvoldoende houvast voor het ontwerpen van een stroming of groepscode.
Toch is er in de literatuurgeschiedschrijving geen ongeremde proliferatie van stromingsconcepten. De constructie van stromingen of groepscodes is niet arbitrair en wordt meestal geschraagd door argumenten; soms is zij ingebed in een meer of minder duidelijke visie op de literatuurgeschiedenis, mogelijk zelfs afgeleid van bepaalde theorieën over de evolutie van literatuur, zoals die van de aflossing van literaire systemen (Fokkema 1987). De historische constructies worden met rationele argumenten, soms met verwijzing naar wetenschappelijke theorieën over de gang van zaken in literaire communicatie, verdedigd (cf. Rusch 1987: 443); juist waar dit laatste het geval is, vormt de discipline van de literatuurgeschiedschrijving een verbinding tussen de twee compartimenten van het vak letterkunde - het wetenschappelijke en het kritisch-interpretatieve. Een overtuigende verdediging van de functie van rationele argumentatie bij het ontwerpen van historische constructies vindt men bij Reinhart Koselleck, die met zijn kernachtige formulering ‘Alles lässt sich begründen, aber nicht alles durch jedes’ (1978: 374) niet alleen de mogelijkheid van logische redenering openhoudt, maar ook aansluit bij de opvatting - of kan het een onderzoeksresultaat genoemd worden? - dat het menselijke verkeer bepaalde regelmatigheden veronderstelt.
| |
| |
Wat voor de constructie van stromingen of groepscodes geldt, gaat ook op voor de interpretatie van teksten, zoals deze in de - al dan niet academische - literaire kritiek wordt beoefend. In principe kunnen alle interpretaties worden verdedigd, maar niet elk argument is in staat om willekeurig welke interpretatie te rechtvaardigen. Het is niet geheel onverschillig welke argumenten in een bepaalde context worden gebruikt. Wanneer, in een mogelijk voorwetenschappelijke keuze, de geschiedschrijver zich eenmaal op een interesse of probleemstelling heeft vastgelegd, zal dit de keuze van bepaalde interpretatiemethoden alsook het uiteindelijke interpretatieresultaat beïnvloeden. Om een voorbeeld te noemen: wanneer ik geïnteresseerd ben in het verloop van de literatuurgeschiedenis, die ik met name voor wat de moderne tijd betreft opvat als een voortdurende aflossing van literaire systemen welke wordt aangedreven door een continue vernieuwingsdrang (waarvoor een communicatietheoretische verklaring valt te geven), dan ligt het voor de hand dat mijn aandacht zich richt op innovatieve procédés die binnen een bepaalde semiotische gemeenschap erkenning hebben gevonden; het is tevens onvermijdelijk dat chronologische, geografische en sociologische aspecten in mijn argumentatie een rol zullen spelen, terwijl een aantal andere aspecten buiten beschouwing gelaten zullen worden. Zo wordt het aantal toelaatbare argumenten aanzienlijk beperkt.
Van historici mag worden verwacht dat zij hun uitgangspunten (interesses, vraagstellingen, hypothesen) expliciet formuleren. Literatuurgeschiedschrijving is wetenschappelijk voor zover zij steunt op wetenschappelijke, eventueel ook sociaal-wetenschappelijke theorieën en gebruik maakt van rationele argumentatie. Uiteraard kan deze wetenschappelijke basis of de consistentie van de argumentatie worden bestreden, en wanneer de uitgangspunten van het historisch onderzoek eenmaal zijn aanvaard kan men ook nog kritiek hebben op de verwerking van het literatuurhistorische materiaal, met inbegrip van de interpretatie van teksten. Maar een gelijktijdige bestrijding van de historiografische uitgangspunten en de concrete tekstinterpretaties heeft geen versterkend persuasief effect, daar de laatste ten dele van het eenmaal gekozen historiografische ‘frame of reference’ afhankelijk zijn.
Het is duidelijk dat CvB mijn historiografische uitgangspunten niet accepteert (tegen mijn interpretatie van A Portrait heeft zij op zichzelf geen bezwaar). Zij kan mijn uitgangspositie niet accepteren omdat zij - in een voorwetenschappelijke fase - een andere keuze heeft gemaakt. Zij is niet geïnteresseerd in toetsbare theorieën en een daarop gefundeerde wetenschapsbeoefening, en blijkt bovendien niets te willen weten van een literatuurgeschiedschrijving die zich althans ten dele legitimeert met een beroep op toetsbare theorieën en de door deze theorieën gegenereerde feiten. Dat maakt het voor haar mogelijk het voor de hand liggende verwijt van anachronisme licht te nemen. Of op deze wijze de literatuurgeschiedschrijving verder zal komen dan een aaneenschakeling van incidentele tekstinterpretaties lijkt mij een vraag die niet moeilijk te beantwoorden is.
Als opvolger van New Criticism heeft het deconstructivisme de autonomie van de tekst vervangen door de autonomie van de interpreet, die zonder enige beperking mag zoeken naar datgene wat de tekst verzwijgt. Doordat alle leeswijzen onvermijdelijk ‘misreadings’ zijn, onttrekt het interpretatieresultaat zich aan
| |
| |
controle (cf. Barzilai en Bloomfield 1986: 158). Natuurlijk is dit als een enorme bevrijding uit de beklemmende sfeer van een gefixeerde consensus ervaren. Maar hiermee is geen stap gezet in de richting van een versterking van de wetenschappelijke basis van het onderzoek naar literaire communicatie. Het deconstructivisme levert geen bijdrage aan theorievorming, en biedt evenmin een instrumentarium voor de toetsing van uitspraken. De coherentie met bestaande theorieën (met uitzondering van sommige psycho-analytische en ideologiekritische inzichten) wordt nauwelijks onderzocht en het correspondentie-criterium wordt in het geheel niet gehanteerd (er zijn immers geen feiten). Hierdoor valt het deconstructivisme geheel binnen het compartiment van het kritisch-interpretatieve, norm stellende handelen en dient het in dat kader te worden onderwezen, zoals naar ik aanneem aan alle Letterenfaculteiten in Nederland gebeurt.
De organisatorische structuur van de verschillende Letterenfaculteiten is echter geenszins meer overal gelijk en is ook minder belangrijk, mits er gelegenheid blijft voor Nederlandse onderzoekers om zich ruimschoots van recente ontwikkelingen in het buitenland - en niet alleen het Frans- en Engelstalige buitenland! - en in aanverwante vakgebieden op de hoogte te stellen, zodat de ontoelaatbare hypostasering van wat men toevallig is tegengekomen ten minste van een kritisch weerwoord kan worden voorzien.
Douwe Fokkema is hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap bij de vakgroep letterkunde Rijksuniversiteit Utrecht
| |
Bibliografie
Barth, John. 1980. ‘The Literature of Replenishment.’ Atlantic Monthly 245. 1:65-71. |
Barzilai, Shuli, en Morton W. Bloomfield. 1986. ‘New Criticism and Deconstructive Criticism, Or What's New?’ New Literary History 18:151-169. |
Boheemen, Christel van. 1988. ‘Literatuurwetenschap en poststructuralisme, of: “wat is lezen”? “wat is tekst”?’ Forum der Letteren 29 (1988): 81-96. |
Culler, Jonathan. 1984. ‘The Uses of Madame Bovary,’ in Schor en Majewski 1984: 1-12. |
De Man, Paul. 1986. The Resistance to Theory. Foreword by Wlad Godzich. Manchester: Manchester University Press. Theory and History of Literature 23. |
Finke, Peter. 1982. Konstruktiver Funktionalismus; Die wissenschaftstheoretische Basis einer empirischen Theorie der Literatur. Braunschweig/Wiesbaden: Vieweg. |
Fokkema, Douwe. 1987. ‘Versuche zur Erklärung literarischer Evolution,’ in Ibsch en Schram 1987: 207-227. |
Fokkema, Douwe, 1989. ‘Questions épistémologiques,’ in Théorie littéraire: Problèmes et perspectives, ed. Marc Angenot et al. Paris: PUF, 1989: 325-351. |
Fokkema, Douwe, en Elrud Ibsch. 1984. Het Modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam: Arbeiderspers. |
Fokkema, Douwe, 1988. Modernist Conjeclures: A Mainstream in European Literature 1910-1940. London: C. Hurst, en New York: St. Martin's Press. |
Gadamer, Hans-Georg, en Gottfried Boehm, eds. 1978. Die Hermeneutik und die Wissenschaften. Frankfurt: Suhrkamp. |
Gombrich, E.H. 1977. Art and Illusion: A Study in the Psychology of Pictorial Representation. 5th. ed. Oxford: Phaidon. First edition 1960. |
Hassan, Ihab. 1980. The Right Promethean Fire: Imagination, Science, and Cultural Change. Urbana: University of Illinois Press. |
Ibsch, Elrud. 1983. ‘Literaire kritiek en literatuurwetenschap, of: touwtrekken om de tekst?’ Bzzlletin 11, no. 102: 8-11. |
| |
| |
Ibsch, Elrud, en Dick Schram. 1987. Rezeptionsforschung zwischen Hermeneulik und Empirik. Amsterdam: Rodopi. Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik 23. |
Koselleck, Reinhart. 1978. ‘Über die Theoriebedürftigkeit der Geschichtswissenschaft,’ in Gadamer en Boehm 1978: 362-380. |
Kriz, Jürgen. 1985. ‘Wie empirisch ist die Empirie.’ SPIEL 4.1: 7-40. |
Livingston, Paisley. 1988. Literary Knowledge: Humanistic Inquiry and the Philosophy of Science. Ithaca en London: Cornell University Press. |
Musil, Robert. 1981. Gesammelte Werke, ed. Adolf Frisé. 9 dln. 2e druk. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt. |
Popper, Karl R. 1973. Objective Knowledge: An Evolutionary Approach. 2nd. printing. Oxford: Clarendon Press. |
Rescher, Nicholas. 1973. The Coherence Theory of Truth. Oxford: Clarendon Press. |
Rusch, Gebhard. 1987. Erkenninis, Wissenschaft, Geschichte von einem konstruktivistischen Standpunkt. Frankfurt: Suhrkamp. |
Schmidt, Siegfried J. 1980. Grundriss der empirischen Literaturwissenschaft, I: Der gesellschaftliche Handlungsbereich Literatur. Braunschweig/Wiesbaden: Vieweg. |
Schmidt, Siegfried J., 1982. Grundriss der empirischen Literaturwissenschaft, II: Zur Rekonstruktion literaturwissenschaftlicher Fragestellungen in einer empirischen Theorie der Literatur. Braunschweig/Wiesbaden: Vieweg. |
Schor, Naomi, en Henry Majewski, eds. 1984. Flaubert and Postmodernism. Lincoln: University of Nebraska Press. |
Von Glasersfeld, Ernst. 1985. ‘Konstruktion der Wirklichkeit und des Begriffs der Objektivität,’ in Einführung in den Konstruktivismus. München: Oldenbourg. |
| |
Nawoord: over feiten en fouten: nogmaals ‘Wat is “Lezen”?’
Christel van Boheemen
Professor Fokkema's reactie op mijn artikel biedt naast een lange, legitimerende demonstratie van wetenschapstheoretische kennis ter staving van de (onzekere) wetenschappelijke status van de literatuurwetenschap een aanval op het deconstructivisme. Hoewel Fokkema mijn artikel veelvuldig - al is het uit verband - citeert, gaat hij niet in op het inhoudelijke kernpunt ervan, dat hij niet schijnt te begrijpen. Ook geeft hij een verkeerde voorstelling van mijn benadering van Het Modernisme in de Europese Letterkunde. Zoals de inleiding boven mijn artikel duidelijk vermeldt is deze niet deconstructivistisch maar Lacaniaans.
Fokkema, kennelijk ervan uitgaand dat een ‘deconstructivistisch’ betoog een dergelijke strekking heeft, neemt aan dat mijn artikel een lans breekt voor de onbeperkte ‘reikwijdte van interpretaties’. In feite was mijn onderwerp de auctoriële strategie van afperking en markering van het te onderzoeken object, en de verdringing of ontkenning van verschillen die hiermee gepaard gaat. Zo verleent Fokkema's respons de vraag ‘Wat is “Lezen”?’ nog groter relevantie. Fokkema leest mij, projecterend (in de psychoanalytische zin van het woord) vanuit zijn eigen wetenschapstheoretische interesse, als schrijvend over een wetenschapstheoretisch probleem, en maakt het zo mogelijk te stellen dat ik daarover niet genoeg te zeggen heb. Hij creëert zo zijn eigen open deur. Mijn onderwerp is echter een vraag betreffende pragmatische strategieën van referentie: Hoe verwijst een literatuurgeschiedkundige tekst naar haar historisch object? Wat voor criteria van zorgvuldigheid kunnen wij aanleggen op alledaagse rationele
| |
| |
gronden? Maar nog belangrijker: wat is de zelfbevestigende tautologische wisselwerking tussen de keuze gemaakt bij de beschrijving van het object en de aard of codes die de uiteindelijke literatuurhistorische constructie kenmerken. In het onderstaande wil ik eerst ingaan op Fokkema's opmerkingen betreffende het deconstructivisme, om daarna nogmaals terug te komen op de wijze waarop Het Modernisme naar de literaire tekst verwijst. De grootste gemene deler van mijn betoog is de stelling dat Fokkema's tekstualiteit wordt gekenmerkt door het verdringen van verschil en het ontkennen van onderscheid.
Een groot gedeelte van Fokkema's betoog is gericht tegen het zogenaamde deconstructivisme, waarmee hij mij expliciet identificeert. Zoals ik al zei afficheert mijn artikel zich in de inleiding expliciet als ‘Lacaniaans’. Fokkema leest mij dus verkeerd. Zijn vergissing is wellicht ingegeven door het feit dat ik enkele beschrijvende artikelen over deconstructivisme heb gepubliceerd; maar een ieder die over de Islam schrijft is nog geen Moslim. Niet alleen word ik onjuist geëtiketteerd als deconstructivist, ook het deconstructivisme wordt verkeerd gelezen en voorgesteld - en dat niet uit de eerste hand, maar naar aanleiding van een artikel in NLH dat de verschillen tussen het New Criticism en deconstructivisme bespreekt. In hun zeer zorgvuldige beschouwing van de raak- en snijvlakken van de twee richtingen trekken Barzilai en Bloomfield, op de bladzij 158 waarnaar Fokkema verwijst, geenszins de door hem voorgegeven conclusie: ‘Doordat alle leeswijzen onvermijdelijk “misreadings” zijn, onttrekt het interpretatieresultaat zich aan controle (vgl. Barzilai en Bloomfield 1986: 158)’. Bladzij 158 maakt geen melding van ‘controle’. Wel worden er een aantal verschillen in de premissen van de Formalisten en deconstructivisten uiteengezet, maar zonder daar de conclusie aan te verbinden die Fokkema het artikel toeschrijft. Ook Fokkema's suggestie dat deconstructivisme de ‘autonomie’ van de tekst vervangt door de autonomie van de interpreet die zonder enige beperking mag zoeken naar datgene wat de tekst verzwijgt, zegt meer over de preoccupatie met autonomie van de schrijver dan over de praktijk of ‘theorie’ van het deconstructivisme - waarin juist bijzonder veel aandacht wordt gegeven aan wat er precies in de tekst staat. Fokkema die Barzilai en Bloomfield heeft gelezen had dit kunnen weten. Ook uit onderstaande kritiek op de werkwijze van Het
Modernisme moge blijken dat Lacaniaanse en deconstructivistische benaderingen van de tekst er wel degelijk aan hechten dat de tekst die object van studie is zo juist mogelijk wordt weergegeven.
Misschien helpt een vergelijking ons aan een beter inzicht in het verschil tussen de leeswijze van Fokkema en Ibsch en de mijne. Stel dat we niet een beschrijving willen geven van het Modernisme, maar van de vlaggen van West-Europese landen. De benadering van het object van studie van de auteurs van Het Modernisme volgend, zouden we concluderen dat de kleurcode van deze vlaggen zich kenmerkt door de dominantie van de kleur rood - die niet alleen de meest voorkomende kleur is, maar ook visueel de meest opmerkelijke. Dit lijkt feitelijk waar. De vraag dringt zich echter op wat deze constatering ons vertelt. Wat is de relevantie ervan? Hetgeen niet wordt aangegeven is dat naast het voorkomen van een kleur de contrastwerking met andere kleuren, de vlakverdeling enzovoorts, intrinsiek onderdeel vormen van de identiteit van de vlag. Misschien zijn vlakverdeling en
| |
| |
compositie wel semiotisch informatiever dan kleur. Een abstraherende en generaliserende beschrijving van het object van studie zou daarom niet in de eerste plaats, of alleen, de grootste gemene deler moeten aanmerken als kenmerkend voor het object, maar de complexe semiotische samenhang van de structuur van het object analyseren, om eventueel van daar uit grotere verbanden en structuren aan te wijzen. Wat deze vergelijking naar ik hoop duidelijk maakt met betrekking tot Het Modernisme is het volgende. In hun precisering van de dominantie in het Modernisme van een semantische code van onthechting etc., gaan Fokkema en Ibsch eraan voorbij dat de thematiek van onthechting contrasteert met, of ligt ingebed in, een veld van irrationele en emotionele krachten, zoals het witte kruis op de Zwitserse vlag wordt gedragen door een rood veld. Door deze simplificerende benadering wordt de complexiteit van het werk van Joyce, Musil, Woolf, Proust en anderen gereduceerd tot een homogeniteit en gelijkvormigheid die mij een misrepresentatie van de complexe samenhang van het object toeschijnt.
Maar niet alleen dat: zoals ik eerder aangaf zie ik een tautologische cirkelgang in de vooronderstelling van Fokkema en Ibsch en hetgeen zij aanmerken als de dominante code van de tekst. De abstraherende en generaliserende reductiviteit van hun leeswijze herinnert mij zozeer aan de dominante code van intellectuele distantie en onthechting zelf, dat ik me afvraag waar hun onderzoek begint - bij de objectieve kenmerken van de tekst of hun eigen vooronderstelling over de juiste ‘wetenschappelijke’ objectiviteit die de feiten filtert en reduceert.
Het bovenstaande zou gelezen kunnen worden als een toelichting op hetgeen het verschil in paradigma dat hier aan de orde is in feite inhoudt. Hetgeen volgt heeft betrekking op aspecten van het procédé van lezen van Het Modernisme die vanuit ieder paradigma als onjuist moeten worden aangemerkt. Ten eerste treft mij de arbitraire afbakening van een ‘Europese’ letterkunde. Een studie van het Modernisme die voorbij gaat aan Pound, H.D., Stein, Barnes, Hemingway, F. Scott Fitgerald (allen woonachtig in Europa met als centrum Parijs) omdat de Amerikaanse letterkunde zogenaamd haar eigen ontwikkeling zou tonen, komt mij voor als een misrepresentatie van de historische werkelijkheid van internationalisme en uitwisseling van stilistische invloed en verruimende procédés.
Apert schadelijk voor de pretentie tot wetenschappelijke objectiviteit is het volgende. Voorbijgaand aan de onzorgvuldigheid waarmee Mrs. Ramsay de ‘hoofdpersoon’ van To the Lighthouse wordt genoemd, of het personage Stephen Dedalus wordt verward met de auteur van het toneelstuk Exiles, concentreer ik mij op bladzijden 62-66 van de eerste druk van Het Modernisme. Hier refereert Fokkema regelmatig aan een personage genaamd ‘Eileen’, dat het vriendinnetje van de adolescente Stephen Dedalus zou zijn. Hoe Fokkema aan dit personage komt is niet recht duidelijk. De tekst vermeldt alleen een inspirerend muze-meisje, aangeduid door Stephen als ‘E-C-’. De volledige naam van dit meisje wordt in A Portrait niet gegeven, maar degene die Stephen Hero gelezen heeft weet dat het ‘Emma Clery’ is. Wat Fokkema, verschillen negerend, doet, is de naam ‘Eileen’, van Stephen's veel eerder, vluchtig vermelde kleutervriendin Eileen Vance, projecteren op E.C.- daarbij voor het gemak maar over het hoofd ziend dat Eileen's achternaam ‘Vance’ is, en dat ze, hetgeen in Ierland een cruciaal onderscheid markeert, in tegenstelling tot E.C. Protestant is. Door Fokkema's verdringing van
| |
| |
het onderscheid krijgt Stephen's emotionele ontwikkeling een continuïteit die zij in de roman mist.
Fokkema besluit zijn repliek met de conclusie dat de ‘ontoelaatbare hypostasering van wat men toevallig is tegengekomen tenminste van een kritisch weerwoord kan worden voorzien’. Als ik hem goed begrijp, impliceert hij dat ik, als anglist die niet is aangesteld om werkzaam te zijn op het gebied van de algemene of theoretische literatuurwetenschap, alleen ‘toevallig’ met poststructuralistische denkbeelden in aanraking gekomen kan zijn, en dat mijn gebruik daarvan ‘ontoelaatbaar’ is. Ik zal mij niet laten verleiden tot legitimatie. Wel moet mij van het hart dat ik afgezien van de toon die mij herinnert aan Fielding's commentaar op de ‘little reptile of a critic’ die het ‘grand design’ van de godgelijke auteur niet kan overzien, word getroffen door de vooronderstelling dat alleen vakspecialisten zich voor bepaalde schrijvers en ideeën zouden mogen interesseren, en dat het alleen dezen gegeven is die te begrijpen, en alleen aan de specialist ‘toegelaten’ daarover te publiceren. In een tijdvak waarin de semantische code van interdisciplinariteit dominant is, komt mij zo'n verdediging van de eigen autonomie (intellectuele onthechting en distantie etc.) verouderd voor.
Christel van Boheemen is universitair hoofddocent bij de Vakgroep Engels, RUL
|
|