buiten en binnen de school? Hoe het ook zij, het feit dat hij zelfs niet de attitude/gedragstheorie van Ajzen & Fishbein (1980) noemt, die als referentiekader voor het onderzoek diende, is onbegrijpelijk. Het kan misschien wel verklaren, waarom hij de kern van het onderzoek niet heeft begrepen.
Hoofdstuk 2 (lezen als vrijetijdsbesteding) vindt Bekkering ‘instructief’, al vloeien volgens hem sommige conclusies niet logisch voort uit het gepresenteerde onderzoek. Zo lijkt het hem niet gerechtvaardigd vast te stellen dat jongeren (tussen 12 en 18 jaar) weliswaar veel TV kijken, maar dat hun voorkeur voor andere vrijetijdsactiviteiten doorgaans groter is. Wie goed leest (p. 37-39), zal echter niet om die conclusie heen kunnen. Hetzelfde geldt voor de - door Bekkering betwiste - constatering dat milieuverschillen nauwelijks een rol spelen bij de voorkeur voor bepaalde soorten boeken (p. 49-50).
Hoofdstuk 3 (leeservaringen en waardeoordelen) noemt Bekkering ‘voor iemand die enigszins is ingevoerd in de literatuurwetenschap (...) een teleurstelling’, want ‘waardeoordelen van leerlingen staan centraal’. Uiteraard: dat was in het kader van dit onderzoek pure noodzaak. Van een dergelijk onderzoek wordt ook niet direct een bijdrage verwacht aan de literatuurwetenschap, maar wel een zo verstandig mogelijk gebruik van relevante theorieën en onderzoekingen.
Wat betreft hoofdstuk 4 (leesvaardigheden en boeken lezen in een vreemde taal), merkt Bekkering op dat ‘ook hier’ weer wordt vertrokken ‘vanuit diverse studies over het lezen in de (Nederlandse) moedertaal’. Het wordt vermoeiend, maar ook deze opmerking snijdt totaal geen hout. Er is in alle hoofdstukken van deel I uitvoerig gebruik gemaakt van buitenlandse studies, ook in hoofdstuk 4. Daar zijn leesprocessen in de moedertaal vergeleken met die in een vreemde taal. Over de eerste is met name uit (geciteerde) buitenlandse publicaties nogal wat bekend (p. 75-79, 84-86). Voor de tweede geldt dat niet, zeker niet als het boeken en verhalen betreft. Voor het lezen in een vreemde taal is daarom een beroep gedaan op enkele relevante Nederlandse studies (p. 80-83).
Als overgang van deel I naar deel II (het onderzoek op school), is een schema toegevoegd, gebaseerd op de eerder genoemde theorie van Ajzen & Fishbein. Bekkering vermeldt dit schema niet en lijkt het ook niet te hebben bekeken. Dat is jammer, want hij had hiermee zijn grootste blunders kunnen voorkomen. Hij zou n.l. hebben gezien op welke manier het lezen buiten en binnen de school zou worden vergeleken (p. 93-95).
Bekkering heeft wel gezien dat bij het lezen in de vrije tijd vooral sexe een zeer belangrijke factor is: meisjes lezen meer en gevarieerder dan jongens; zij zijn bepaald niet afkerig van spanning en avontuur, maar hun voorkeur voor liefde en sentiment is doorgaans groter. Wat dit laatste betreft vraagt Bekkering zich af of dat nu nooit eens zal veranderen. Een interessante vraag, die overigens behoorde tot de kern van het onderzoek. In hoeverre zouden sexe en de daarmee samenhangende leesgewoonten en leesfrekwentie een rol spelen bij het lezen voor school? Verwacht mocht worden dat die rol aanzienlijk zou zijn, mede vanwege de sterke ‘beliefs’ (Ajzen & Fishbein), die o.m. tot uiting komen in leesgewoonten en leesfrekwentie. Maar, zoals eerder gezegd, ook de school oefent invloed uit. Waar het om ging, was de invloed van beide soorten bronnen - te vergelijken met ‘nature’ en ‘nurture’ - preciezer in beeld te brengen.