Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |||||||
BoekbesprekingenD.M. Bakker, De macht van het woord. Een selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker. Onder redactie van Th. A.J.M. Janssen, J. Noordegraaf en A. Verhagen. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988. 236 pp. ISBN 90-6256-597-2. ƒ 35, -.Het emeritaat van een hoogleraar viert men vaak door een festschrift uit te geven waarin de verspreide geschriften van die hoogleraar zijn gebundeld. Wanneer echter de wetenschappelijke loopbaan van die hoogleraar door vroegtijdige ziekte en dood tragisch wordt afgebroken, hebben zijn studenten en collega's minder houvast aan zo'n traditie. Indien zij toch met een postume bundel komen is het niet om iets te vieren maar om van iets te getuigen: Ten eerste, van de blijvende bijdrage die de overleden hoogleraar geleverd heeft tot de wetenschap die hij of zij maar korte tijd heeft mogen beoefenen; ten tweede, van de dankbaarheid van collega's en studenten die de hoogleraar ook als mens hebben meegemaakt. Met betrekking tot het tweede punt vervult zo'n boek ongetwijfeld een nuttige functie. Maar wat het eerste betreft, dreigt paradoxaal genoeg het gevaar dat welke getuigenis ook - juist doordat men getuigenis aflegt - ongewild het vergankelijke van de bijdrage laat zien. Zo iets heb ik tenminste, als oud-student van Uriel Weinreich, al eerder zelf ervaren bij de publicatie van Weinreich 1980, geredigeerd door William Labov en Beatrice Weinreich. Ofschoon het nuttig en interessant was Weinreichs gespreide geschriften samen in één band te bezitten, besefte men toch meteen dat ze inmiddels al tot de geschiedenis van de taalkunde waren gaan behoren, en niet meer tot de taalkunde van het heden. Je bladerde het boek eerbiedig door en zette het vervolgens plechtig weg. Dit gevaar dreigt gelukkig niet bij de onderhavige bundel. Integendeel. Wie de moeite neemt om Bakkers verschillende studies één voor één door te lezen ervaart De macht van het woord niet als een historisch document maar als een bundel geschriften die weinig van hun actualiteit hebben verloren. Er is alle reden om de redacteuren te feliciteren; in deze fraai verzorgde (maar toch voor gewone stervelingen betaalbare) verzameling bespreekt Bakker principiële vraagstukken die elke linguïst(e) - of hij/zij er toe geneigd is of niet - aangaan en waarvan alle studenten - hoe technisch of formeel georiënteerd ook - kennis dienen te nemen. Ik aarzel dan ook niet om dit boek zonder meer aan alle taalkundig geïnteresseerde lezers aan te bevelen. Eerst een inhoudsoverzicht: Na een zeer beknopte inleiding door de redacteuren, waarin verwezen wordt naar een levensbericht en een herdenkingstoespraak, opent het boek met Bakkers inaugurele rede ‘Tekengeving en syntaxis’, daterend van 1972. Er volgen vier artikelen over de semantiek en pragmatiek van afzonderlijke grammatische categorieën: werkwoordstijden, lidwoorden en grammatisch getal, voornaamwoorden (ieder, elkaar) en bijwoorden (respectievelijk, samen). Dan komen er vijf studies over volgorde (i.h.b. in werkwoordsgroepen), waarvan er twee een belangrijke kritiek op Paardekooper bevatten. Daarna treft men drie artikelen aan over samentrekking en nevenschikking (met weer een belangrijke kritiek, dit keer op Neijt-Kappen). Tenslotte komen er drie studies over zeer fundamentele kwesties: transformationele tegenover functionele grammatica, de theoretische fouten van Saussure, en de verhouding taalkunde-wijsbegeerte-godsdienst. De bundel wordt afgesloten met een bibliografie van Bakkers gepubliceerd taalkundig werk, een namenregister, een zakenregister en een verantwoording. Uit de inhoudsopgave alleen blijkt dat er alvast één goede reden bestaat om dit boek aan te bevelen: het centrale karakter van de | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
taalkundige problemen waar Bakker zich mee heeft beziggehouden. Bakker wist wat belangrijk was. Een ieder die deel 28 van Forum der Letteren heeft gelezen weet hoe actueel besprekingen zijn van de semantiek en pragmatiek van determinatoren, werkwoordstijden en voornaamwoorden (om maar te zwijgen van de voegwoorden). Hierbij dient te worden opgemerkt (we zijn nu aan een tweede reden) hoe ver Bakker zijn tijd vooruit was. De rode draad die door al deze studies loopt is de voortdurende poging om allerlei verschijnselen die men onkritisch als ‘syntactisch’ bestempeld had, opnieuw vanuit de semantiek en de pragmatiek te anlyseren. Bijzonder vruchtbaar vind ik het idee (dat men later ook in García 1975 aantreft) dat grammatische betekenissen niet beschrijven maar ‘gebieden’. Twee mooie voorbeelden van een dergelijke benadering van ‘betekenissen als instructies’ zijn ‘Ieder, samen, respectievelijk, elkaar’ en de bespreking van en (pp. 124-129) in ‘Nevenschikking’. Alle lof komt de redactie toe, dat zij het eerste stuk aan de vergetelheid heeft ontrukt. Het is oorspronkelijk verschenen in Taalkunde in Nederland 1971, al jaren uitverkocht, en waarvan mijn eigen vaak gebruikte exemplaar nu in Los Angeles staat op de plank te vergelen en vergaan. Een derde reden om De macht van het woord aan te bevelen is dat het de waarde laat zien van onafhankelijk denken en alternatieve benaderingen in de taalwetenschap. Op de omslagtekst leest men dat Bakker ‘een opmerkelijke positie’ innam. Men kan stellen dat Bakker niet tot zijn scherpzinnige kritiek van Paardekooper of Neijt was gekomen en zijn beslissende tegenvoorbeelden (b.v. op p. 144-9) niet had bedacht als hij zich thuis had gevoeld bij een zuiver formele (d.w.z. a-functionele) taaltheorie. Aan de andere kant was hij onafhankelijk genoeg om niet blindelings in het andere uiterste te vallen. Voor lezers die vertrouwd zijn met huidige Saussuriaanse benaderingen (Tobin 1987) is Bakkers kritiek op Saussure uiterst relevant; zij gaat veel verder dan Divers klacht (1974) dat Jakobsonianen te veel de nadruk op valeur leggen, ten koste van substance. Tenslotte - als laatste reden - vind ik het belangrijk dat deze bundel ook Bakker als mens laat zien, en wel op twee verschillende manieren. Het laatste opstel, waarvan de titel ook die van het boek is, gaat hoofdzakelijk over de verhouding taal - werkelijkheid maar ten dele ook over de Bijbel, interpretaties en vertalingen daarvan, en godsdienstige scheuringen. Daar de godsdienst immers een onafscheidelijk deel van Bakkers leven was (alsmede een beweegreden voor zijn wetenschappelijk werk), verschaft dit stuk een nuttige aanvulling op het beeld dat men zich al heeft gevormd op basis van de zuiver taalkundige publicaties. Het is ook nuttig dat de lezer Bakker - ondanks diens scherpzinnigheid - een enkele keer op een descriptieve fout kan betrappen. Met betrekking tot zijn mening (1988: 203) dat er tussen wilde en wou geen functioneel verschil zou zijn had Kruisinga (1938: 126-27) al laten zien dat die twee werkwoordsvormen niet synoniem zijn.
R.S. Kirsner (Department of Germanic Languages, UCLA, Los Angeles, CA 90024, USA) | |||||||
Literatuur
| |||||||
Barbara Johnson. A World of Difference. Baltimore and London, The Johns Hopkins University Press, 1987. ISBN 0 8018 2651 9.Bij een bespreking van Barbara Johnson's meest recente boek A World of Difference | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
is het bijna onvermijdelijk om een vergelijking te maken met The Critical Difference uit 1980. De auteur gaat zelf namelijk ook expliciet in op de relatie tussen deze twee teksten. Op de vraag of er een wereld van verschil bestaat tussen het eerste en het tweede boek over het verschil kan onmogelijk éénduidig antwoord gegeven worden. Weliswaar vormt de differentie in beide boeke centraal uitgangspunt voor retorische analyses van literaire en theoretische teksten. Differentie is een paradoxale denkfiguur die de binaire logica van binnenuit ondermijnt. In plaats van zich te baseren op een éénduidige of... of structuur, probeert het differentie-denken, zoals inmiddels wel bekend, een vertoog uit te werken dat noch op een of... of noch op een zowel... als maar ook niet op een noch... noch structuur gebaseerd is en dat tegelijkertijd ook geen van deze kwalificaties volledig overboord wil gooien. Barbara Johnson probeert in beide boeken deze differentiële structuur van teksten op te sporen door middel van een analyse van het poëtische, literaire of figuurlijke taalgebruik. Daarentegen wordt differentie in het eerste boek louter en alleen in talige, tekstuele termen behandeld, terwijl het tweede boek de relatie tussen differentie en de literaire praktijk aan de orde stelt. Ging het in The Critical Difference erom de met elkaar en in zichzelf strijdige betekenissen binnen één tekst te ontrafelen, in A World of Difference gaat Johnson een stap verder en vraagt ze zich af waarom ze juist deze tekst leest en andere niet, wat ze eigenlijk doet wanneer ze deze bepaalde tekst op een bepaalde manier leest. Differentie wordt nu in een politiek en institutioneel kader geplaatst. In de praktijk betekent dit dat Barbara Johnson niet alleen meer teksten uit de mannelijk, blanke, Europees-Amerikaanse literair-filosofische canon maar ook teksten van vrouwen, zwarte vrouwen die niet in de canon zijn opgenomen, als uitgangspunt voor haar retorische analyses neemt. Johnson beseft dat het politieke probleem van de onderdrukking en uitsluiting daarmee nog lang niet is opgelost. Ze accepteert de contradictie dat ze het instituut kritiek wel ter diskussie wil stellen maar tegelijkertijd deel blijft uitmaken van dat instituut en het daardoor mede in stand houdt. Haar bescheiden maar niettemin belangwekkende doelstelling is duidelijk te maken dat de verschillen in sexe, ras, literair genre en institutionele context niet zonder meer binnen of buiten de tekst geplaatst kunnen worden, maar eerder gevolg zijn van een complexe en dynamische wisselwerking tussen tekst en realiteit. Niet zó revolutionair dus; daarom erkent ze dan ook dat er drastischer veranderingen noodzakelijk zijn. A World of Difference is opgebouwd uit een verzameling essays, die voor het merendeel al eerder in tijdschriften zijn verschenen. Het boek bestaat uit vier onderdelen. Het eerste deel bevat vijf stukken over de deconstructieve kritiek. De laatste twee uit deze serie over de relatie tussen feminisme en deconstructie lijken mij het meest interessant. In het tweede deel zijn een drietal retorische analyses van teksten van Thoreau, Molière en Mallarmé opgenomen. De essays over Thoreau en Mallarmé proberen traditionele opvattingen over het verschil tussen tekst en realiteit en tussen symbool en referent te compliceren. Het essay over Molière is vooral een reflectie op de westerse pedagogie als onderdrukking van de kennis van het (sexuele) verschil. Deel drie behandelt het verschil als een vormgevend principe van het poëtisch taalgebruik, waarbij Barbara Johnson duidelijk maakt dat het onmogelijk is om betekenaar en betekenis volledig van elkaar te scheiden. In het laatste gedeelte, bestaande uit een vijftal essays over opnieuw poëzie van Mallarmé, twee feministische studies over het ouderschap in relatie tot de 19e eeuwse roman Frankenstein van Mary Shelley, een roman en theoretisch werk van Zora Neale Hurston en het abortus-vraagstuk, wordt het verschil expliciet in termen van ras, sexe en canon ten tonele gevoerd. De belangrijkste preoccupatie van het boek is de poging ‘to recontextualize a certain way of reading’ (p. 6). Deze overgang van tekst naar context wordt bijvoorbeeld goed zichtbaar in het essay ‘Les Fleurs du Mal Armé’. Dit stuk beoogt aan de hand van Mallarmé's werk de theorie van de intextualiteit te overdenken. Barbara Johnson laat zien dat het niet eenvoudig is om relaties tussen teksten van verschillende | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
auteurs te bespreken, omdat de tekst van één auteur reeds in zichzelf verdeeld is. Ze houdt feitelijk een pleidooi voor intratextualiteit in plaats van intertextualiteit. Maar ze gaat nog een stap verder. In termen van de intertextualiteits-theorie wordt er vrijwel altijd alleen gekeken naar de relaties tussen vaders en zonen. In het geval van Mallarmé's werk dringt zich echter ook de relatie tussen man en vrouw op. Intertextualiteit verschuift hier naar intersexualiteit. Mallarmé heeft impliciet aan de vrouw, die tot zwijgen was gedoemd, een stem gegeven volgens Barbara Johnson. Tot slot laat ze twee vrouwen aan het woord, die hun eigen visie op de vrouw en het vrouwelijk lichaam geven; een visie, die de mannelijke traditie niet simpelweg omdraait, maar veeleer uitholt. Ze loopt daarmee al enigszins vooruit op de essays in het laatste deel van het boek ‘Other Inflections of Difference’, die ingaan op de problemen van het mannelijke en het vrouwelijke, blank en zwart, binnen en buiten de canon vallende auteurs. Vreemd genoeg worden dergelijke tegenstellingen juist door zwarte, vrouwelijke en buiten de canon vallende auteurs ter diskussie gesteld. De verschillen tussen blank en zwart, binnen en buiten, man en vrouw zijn niet simpel in de zin van duidelijke tegenstellingen maar eerder complex en dynamisch in hun onderlinge relaties. De zwarte schrijfster laat zien dat zij in zichzelf verdeeld is, gespleten is en geen afgebakende identiteit bezit. Zij laat ook zien dat er altijd een dubbele boodschap is, die niet gereduceerd kan worden tot een enkele boodschap. In de interpretatie van Barbara Johnson staat kritiek op de mannelijke positie gelijk aan het vrouwelijke bevoorrechten van ambiguïteit, onbeslisbaarheid en uitstel. De vrouwelijke logica is geen binaire logica, waarbij keuzes gemaakt moeten worden tussen het een en het ander. Ze laat veeleer zien dat het onmogelijk is te kiezen. Ook de eerder door Barbara Johnson geschetste overgang van tekst naar context blijkt geen eindstation te zijn. Na een analyse van het theoretische werk van de zwarte schrijfster Zora Neale Hurston komt ze tot de volgende conclusie: ‘If I initially approached Hurston out of a desire to re-referentialize difference, what Hurston gives me back seems to be difference as a suspension of reference.’ (p. 183). Met name in het laatste artikel, dat gaat over de dubbelzinnigheden van het abortus-vraagstuk in relatie tot gedichten van vrouwen over deze problematiek, blijkt dat een retorische benadering van teksten bepaald niet a-politiek hoeft te zijn: politieke problemen zijn steeds nauw verbonden met retorische problemen en andersom. Een deconstructieve benadering heeft konsekwenties voor het alledaagse, buiten-universitaire leven, vertelt Barbara Johnson in een interview met Imre Saluszinsky in het boek Criticism in Society (London, Methuen, 1987, p. 168). Als jeer eenmaal aan gewend bent om de dingen op een bepaalde manier te bekijken, dan hoor je alles wat mensen zeggen en niet alleen wat ze denken te zeggen. Zo ben je met name gevoelig voor de discrepanties tussen wat iemand met woorden kan zeggen en wat iemand met zijn of haar lichaamstaal tot uitdrukking brengt. Ook de ontwikkeling van een soort ‘fingerspitzengefühl’ voor ambiguïteit en onbeslisbaarheid kan wel eens handig zijn. Op het moment dat er beslissingen genomen kunnen worden, kun je namelijk bewust beslissen of besluitvaardigheid dan al of niet dienstig is. Barbara Johnson stelt dat de deconstructieve kritiek weliswaar geen politiek programma te bieden heeft, maar wel een politieke houding: alles wat zich op talig gebied als autoriteit naar voren schuift wordt ook onderzocht op wat het onderdrukt, uitsluit en niet zegt. Het gaat daarbij om een bijzondere aandacht voor de sporen van het ‘andere’ in de taal, aandacht voor het feit dat er altijd meer dan één boodschap is.
Rob Wolfs (literatuurwetenschapper te Dieren) | |||||||
Ernst van Alphen en Irene de Jong (red.), Door het oog van de tekst: essays voor Mieke Bal over visie, Muiderberg, Coutinho, 1988. 210 p. ISBN 90-6283-721-2. ing.: ƒ 29,50.Deze uit drie afdelingen opgebouwde bundel werd samengesteld om Mieke Bal te eren bij haar benoeming tot hoogleraar aan | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
de universiteit van Rochester in New York en tot bijzonder hoogleraar in de semiotiek i.h.b. in betrekking tot vrouwenstudies te Utrecht. Alleen de Inleiding door de redacteuren en indirect het slotartikel van Willem G. Weststeijn zijn aan het werk van Mieke Bal gewijd. Alle artikelen daartussenin behandelen niet haar werk, maar kunnen erop betrokken worden. Dat werk is veelzijdig: narratologie, vrouwenstudies, bijbelstudies en kunsttheorie. Mieke Bal begon haar wetenschappelijke loopbaan met de studie van de narratologie, o.a. geïnspireerd door de verhaaltheorie van Gérard Genette in Figures III (1972). De term ‘focalisation’ komt men bij hem voor het eerst tegen in zijn studie ‘Stendhal’ in Figures II (1969). Zij hangt daar nauw samen met het begrip ‘restriction de champ’, de beperking van het gezichtsveld tot de waarnemingen en gedachten van een verhaalpersonage. In Figures III behandelt Genette haar meer systematisch binnen een samenhangend theoretisch geheel, en daarna, discussiërend met andere onderzoekers, o.a. Mieke Bal, in Nouveau discours du récit (1983). Als ik hem goed begrijp, heeft hij de neiging om de focalisatie te zien als een instrument in handen van de verteller/auteur, die al dan niet zijn macht tot verstrekking van informatie delegeert. Mieke Bal heeft aan Genettes theorie in haar Narratologie (1977) een wending gegeven door twee aspecten van de focalisatie te onderscheiden, het subject en het object van de focalisatie, en dit verder uit te werken. Maar ook de inhoud van de term veranderde: van instrument werd zij een onontkoombaar begrip. Focalisatie is nu de relatie tussen de ‘visie’ en datgene wat ‘gezien’ wordt, en die relatie bestaat altijd. Bij Mieke Bal heeft het begrip focalisatie meer kans op een kentheoretische lading gekregen dan bij de instrumentalistisch getinte term van Genette. Voor Genette is het dan ook de vraag, of Mieke Bals uitwerking wel zinvol is, vooral als er ook nog een focalisatie op een tweede niveau wordt gevonden. En een ieder die een aantal verhaalanalytische scripties heeft moeten beoordelen, kan die twijfel met hem meevoelen... Op het kentheoretische aspect kom ik later nog terug. De eerste afdeling, Visies op teksten, van de bundel bevat vijf narratologische studies die primaire teksten betreffen. Dat een analyse van focalisaties, mits niet al te detaillistisch doorgevoerd, zin heeft, blijkt uit het artikel door Jan en Anneke van Luxemburg, ‘Kijken en dromen. Found in the Street van Patricia Highsmith’. Zij tonen aan, hoe via de verschillende focalisaties door twee personages op elkaar, op de andere personages en op de gebeurtenissen voor een fundamenteel deel het verhaal gemaakt wordt, en tevens hoe en waarom de verteller deze focalisaties manipuleert tot het uiteindelijke verhaal. Om te demonstreren hoe nuttig de focalisatietheorie van Mieke Bal kan zijn, is deze roman van Patricia Highsmith zeer dienstig, omdat deze auteur het meer van het spanningsveld waarin haar karakters zich bevinden, moet hebben dan van de niet sterke plot. Het zou interessant zijn haar theorie te betrekken op een geval waar de onderscheidingen in die theorie problemen opleveren, om zo het creatief gebruik te proberen te bepalen van de verhaaltechniek door de betrokken kunstenaar. Christel van Boheemen en J. Neubauer ondernemen zoiets in de volgende studies, maar niet met de theorie van Bal. Christel van Boheemen bestrijdt in ‘Joyce versus Chatman: narratologie en postmodern vertellen’ Chatmans veronderstelling dat het verhaal de geschiedenis reflecteert. Er is een ongeschreven conventie, dat elke spreker of verteller één karakteristieke ‘stem’ heeft en houdt. Aan het slot van het hoofdstuk ‘Cyclops’ van Joyces Ulysses echter wordt deze conventie doorbroken, als één en dezelfde vertelinstantie drie verschillende stijlen gebruikt, naar gelang de onderwerpen en voorvallen wisselen. Hier biedt het verhaal niet de reflectie van een geschiedenis, maar in de stijl meteen reeds de interpretatie: de taal en het vertellen worden bron van betekenis en wellicht zelfs van gebeurtenissen. Men kan zich afvragen of hetzelfde ook niet kan blijken uit de gebruikelijke verbinding van de persoon met zijn stijl. Al produceert hier de culturele gemeenschap via de taal de betekenis en soms zelfs de gebeurtenis, waarom zou hetzelfde niet het geval kunnen zijn met de individuele stijl van het personage? | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
J. Neubauer onderzoekt in ‘Op de drempel van identiteit: metafoorgebruik als verteltechniek in Musils Die Verwirrungen des Zöglings Törless’ een ander aspect van de verhaaltechniek en nuanceert een desbetreffende stelling van Dorrit Cohn. In deze roman treedt een volwassen verteller op als verlenging van de adolescente hoofdpersoon, waardoor de focalisatie beperkt blijft tot de hoofdpersoon en de anonieme verteller, die zich door zijn interventies als een ander ik van deze adolescent laat kennen. Dit resulteert in een dubbelzinnige houding van de verteller door de afwisseling van identificatie en ironische afstand. Dit toont Neubauer aan door een analyse van het metafoorgebruik: de metaforiek vervult een meer scheidende dan versmeltende functie tussen de verteller en de hoofdpersoon. De volgende twee studies hebben een belangrijke feministische inslag. Arie-Jan Gelderblom bestudeert in ‘Wolff en Deken als liedjesfabriek’ de voorwoorden van het eerste t/m derde deel van Economische liedjes (1781-1782). Hij kiest daarbij een feministisch standpunt: hoe hebben deze schrijfsters een modus gevonden om hun ervaring, als vrouwen veel te kort te komen in een door mannen beheerste samenleving, te verzoenen met de neiging om zich te identificeren met de maatschappelijke idealen welke door die mannen werden bepaald? Vanuit deze gezichtshoek brengt Gelderblom in een goed leesbaar verslag een nieuwe visie tot stand op de maatschappelijke functie van literaire werkzaamheid in een wereld, waar verarmde massa's voor hun problemen geheel waren aangewezen op particulier initiatief. Maaike Meijer, Ljerka Mifka en Camille Mortagne brachten onder de titel ‘Speurtochten naar de muze’ ‘een correspondentie’ samen over het gedicht ‘De Muze’ van Anna Achmatova. Het werd een levendig geschreven discussie, waarin problemen van interpretatie, het belang van de biografie, de literaire traditie en de relatie van mannelijke en vrouwelijke dichters tot de Muze als literaire figuratie van De Vrouw aan de orde worden gesteld. In het bijzonder natuurlijk de relatie van Anna Achmatova tot de Muze, zoals die blijkt uit haar gedicht. Afdeling 2, Visies op visies op teksten, bevat vier artikelen waarin teksten (inclusief balletmuziek) worden gezien in het licht van de manier waarop ze eerder werden geïnterpreteerd. In deze afdeling is het feministische element het duidelijkst aanwezig, en daarmee verwantschap met een wezenlijk aspect van Mieke Bals werkzaamheid, de ontwikkeling van een emanciperende visie op cultuuruitingen, die anders is dan de heersende. In ‘Dubbel gelijk, of driedubbel ongelijk? Overdenkingen bij een hedendaagse interpretatie van “Het daghet in den Oosten...”’ trekt Ria Lemaire ten strijde tegen de studie van M. van Buuren en P. Wackers, ‘Het dubbele gelijk - interpretatie van “het daghet inden Oosten”’ (Revisor 4). Zij stelt dat de middeleeuwse volkslyriek vooral bestaat uit vrouwenliederen; ook ‘Het daghet in den Oosten’ is een vrouwenlied. Daarvan uitgaande komt ze tot zulk een op talrijke punten vernieuwende interpretatie, dat deze studie voor elke neerlandicus, zeker degene die de ballade in zijn onderwijs te berde brengt, onontbeerlijk is. Kern van de interpretatie is, dat in de ballade het conflict gestalte krijgt tussen de nieuwe patriarchale code van de hoofse liefde en de daarvóór bestaande samenleving, waarin de vrouwen hun eigen rechten bezaten. Helaas wordt deze studie ontsierd door een onhebbelijk toontje waarmee in het bijzonder M. van Buuren bestreden wordt. Het hoeft echter de lezer niet af te leiden van de zaak waarom het gaat: de belichting van de rol van de vrouw als schepper van literatuur en als personage in die literatuur. De studies van Irene de Jong over de ‘misogynie als verblindende factor bij antieke Homeruscommentatoren’ in ‘Gynaikeion ethos’ en van Fokkelien van Dijk-Hemmes, ‘Als H/hij tot haar hart spreekt. Een visie op (visies op) Hosea 2’, bespreken respectievelijk de soms misogyne visie van enkele commentaren door scholiasten op de niet-vrouwonvriendelijke Ilias, en de verbazingwekkende eenzijdige mannelijke interpretaties van een bijbeltekst waarin een overspelige vrouw gemaltraiteerd wordt. Tenslotte schrijft Etty Mulder als ‘een feministische visie op het archaïsche vrouwenoffer’: ‘Le Sacre du Printemps van Igor Stravinsky in de | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
choreografie van Pina Bausch.’ Volgens haar vond Pina Bausch een typisch vrouwelijke oplossing voor een probleem, waarvoor de muziek van Stravinsky de choreograaf stelt. Deze muziek roept zoveel oergeweld op, dat dit niet kan worden uitgedrukt met het stereotype ballet. Pina Bausch vond een oplossing: om de oerkracht van de natuur te accentueren zet zij de beweging geleidelijk stil en laat tenslotte de tot lenteoffer bestemde vrouw dansen tot haar afnemende lichaamskracht ten prooi valt aan het geweld dat door de steeds meer overheersende muziek wordt opgeroepen. Het is me niet duidelijk, waarom het typisch vrouwelijk en niet een verworvenheid van andere onderdrukte groepen zou zijn, overmacht te profileren door deze te provoceren en zodoende een gevoel van ontzetting te veroorzaken. Wat, als Hans van Manen de vondst had gedaan? Alvorens de vijf artikelen in afdeling 3, Metavisie: wetenschap over visies aan de orde te stellen, is het nuttig nog enkele opmerkingen te maken over Mieke Bals werk. Het verschil in opvatting over de focalisatie tussen Genette en Bal heeft Bal zelf treffend onder woorden gebracht, toen zij in Narratologie stelde dat Genette te zeer de nadruk legde op de ‘focalisation sur’ boven de ‘focalisation par’ (blz. 29). Ging het bij hem om de kanalisering van de informatie over het object, bij Bal gaat het om de visie van het subject. Genette houdt zich bezig met de techniek van de verhaalinformatie, Bal met de wijze van kennen door de vertelinstanties. Doordat zij de focalisatie ziet als de relatie tussen de subjectgebonden visie en dat wat gezien wordt, legt zij het accent op een relatie die in de epistemologie een centraal punt is. En daarmee verplaatst de discussie zich naar het terrein van de wetenschap in het algemeen. Wel sluit haar definitie een vorm van principiële kenbaarheid van het object niet uit, al is deze praktisch wellicht bezwaarlijk te bereiken. Maar ook kan zij de vraag oproepen naar de verantwoordelij kheid van het subject-dat-ziet. Mieke Bal nu kiest voor een emanciperende taak van de wetenschap. Daardoor kan er een verbinding gelegd worden met de Frankfurter Schule, vooral met Habermas, voor wie kennis en belang een eenheid vormen, die waargemaakt wordt in de dialectiek die uit de historische sporen van de onderdrukte dialoog het onderdrukte reconstrueert. Zo is het mogelijk, dat de onderdrukte tot bewustzijn van zijn situatie komt en de hem toekomende plaats inneemt. Dat afdeling 3 opent met het artikel ‘Ideologie en theorie’ van Peter V. Zima is in dit verband een goede greep. Hij volgt het voetspoor van Habermas, die van een theorie eist dat zij in staat is om over sociale en historische vooronderstellingen te reflecteren. Daartoe moet men losraken van het onbewuste en vanzelfsprekende, en door analyse van de semantische en syntactische mechanismen van het eigen vertoog tot reflectie komen van zijn waardeoordelen en de wijze van zijn wetenschappelijk spreken. Objectieve waarheid, los van de maatschappij, bestaat niet; er is alleen een waarheid die zich ontwikkelt als een oneindig voortgaand sociaal en historisch proces. Het artikel is een compact en lezersonvriendelijk produkt, maar belangwekkend genoeg voor de literatuur- en tekstsociologie en op zijn plaats in een bundel waarin aan de emancipatorische kant van Bals werk als een wezenlijk aspect ervan eer bewezen wordt. Het artikel van Ernst van Alphen, ‘Lezen als censuur’ zal het best beoordeeld kunnen worden in samenhang met zijn mij nog niet bekende proefschrift Bij wijze van lezen: Verleiding en verzet van Willem Brakmans lezer. Hij bespreekt in zijn artikel het Freudiaanse begrip ‘secundaire revisie’ als een mechanisme, waarmee de lezer een moeilijk te begrijpen tekst als Brakmans Het godgeklaagde feest: Een beeldroman (1967) probeert betekenis toe te kennen. Ik acht het helaas nu nog niet verantwoord Van Alphens keus voor de Freudiaanse psycho-analyse te beoordelen om de gedragslijn te verklaren van waarschijnlijk gepresseerde critici, die een boek moesten beoordelen dat door onbegrijpelijkheid behoort tot de vervelendste literair geschreven boeken die ik ken. ‘Tant de bruit pour une omelette’, ben ik geneigd te denken, maar het proefschrift kan me van mening doen veranderen. Van Alphens artikel sluit niet zo goed aan bij dat van Zima, waarin de rol van de ideologie, het belang van de sociale klasse en de bewustwording daarvan de hoofdrol spelen. Van Alphen onderzoekt een min of | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
meer onbewuste strategie van individuen die zich ten aanzien van een raadselachtige tekst willen handhaven: de metavisie daarop vervat hij ineen psycho-analytisch concept, en hij beproeft, in dit artikel tenminste, niet de aanwezigheid van een ideologie. De studie van Mineke Schipper, ‘Literaire kritiek vanuit intercultureel perspectief’, sluit beter op Zima aan, al beweren de inleiders dat het als illustratie van Van Alphens betoog te zien is (blz. 12). Wel is hier, als bij Van Alphen, sprake van het weg-censureren van de eigen aard van literatuur, maar nu van andere culturen in Westerse literaire kritieken, en gaat het om ideologie, om groepsbelangen die deze censuur besturen. Drie wetenschappelijke werkers aan de Leuvense universiteit, Jan Flamend, Hendrik van Gorp en José Lambert, wijden een artikel aan ‘De genres: theorie versus beschrijving. Overdenkingen bij de genreproblematiek.’ Deze studie (die hindert door enkele literatuurverwijzingen die naar niets blijken te verwijzen) wil een beknopt overzicht geven van de bestaande genretheorieën en nieuwe suggesties formuleren om uit enkele impasses te geraken. De problematiek der genres heeft ook Bals aandacht gekregen, gezien de uitgave onder haar redactie van Literaire genres en hun gebruik (1981). Zij beschrijft daarin o.a. de sociologische benadering van het probleem door Erich Köhler, die de mogelijke correlatie bespreekt van de plaats van een genre in het hele genresysteem met die van een sociale groep. De Leuvense onderzoekers wijzen erop dat machtsposities van sociale groepen een rol spelen bij de opkomst van de romantische poetica, bij de genres in de literatuur van twee- en meertalige landen (België!) en de genre-migratie in de Derde Wereld. En zo komen we terug bij Mineke Schipper. Het slotartikel van Willem G. Weststeijn, ‘Een Sovjet-visie op Mieke Bals concept van de focalisatie’ is niet alleen een charmante hulde aan Mieke Bal, doordat het aantoont dat in Rusland waardering voor de door haar ontwikkelde narratologie bestaat, maar geeft ook een bijna vermakelijk beeld van de wijze waarop in een door een ideologie beheerste samenleving een onderzoeker met de taal van die ideologie onder die ideologie uit probeert te kruipen.
Jan J.M. Westenbroek (Wassenaar)
POSTSCRIPTUM betreffende ‘Het daghet in den Oosten’.
Ria Lemaire laat in haar bovenbesproken artikel na, de volgorde van de laatste drie strofen, zoals die in het Antwerps Liedboek (1544) zijn opgenomen, aan kritiek te onderwerpen. De voorlaatste strofe bevat het motief van het zgn. nonnenlied, nl. de intrede in het klooster na het verlies van de geliefde: Nu wil ic mi gaen begeven in een cleyn cloosterkijn
Ende draghen swarte wijlen ende worden een nonnekijn.
Wanneer men echter de strofe weglaat, en de 12de en 14de op elkaar laat aansluiten, krijgt men een totaal ander beeld: Met sine blancken swaerde dat si die aerde op groef;
Met haer snee witten armen, ten grave dat si hem droech.
Met haer claer stemme, die misse dat si sanck,
Met haer snee witten handen dat si dat belleken clanck.
Afgezien van de parallelle ritmiek die nu in vier opeenvolgende zinnen ontstaat en die zeker bij een gezongen lied in een soort coda op haar plaats kan zijn, blijkt de laatste strofe een geheel andere betekenis te krijgen. Nu zingt het meisje niet meer als non de gezangen bij de mis en luidt zij evenmin de kerkklok of het angelusklokje (zie G.W. Wolthuis in TNTL 51 (1932), 32-33), maar draagt zij zelf de mis op met gezangen die zij zelf zingt en functioneert zij ook nog als haar eigen misdienaar bij het luiden van de misbel. Het accentueert niet alleen de eenzaamheid waarin zij zelf de begrafenis moet verrichten, maar ook nog die waarin zij het zieleheil vanhaar geliefde moet verzorgen. John Meier publiceerde in Jahrbuch für Volksliedforschung 7 (1941) een studie, ‘Das Totenamt’, waarin hij een Duitse | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
versie uit de 15de eeuw afdrukte (hs. St. Blasien in de Landesbibliothek Karlruhe) met de volgende laatste strofe, waarin iets soortgelijks gebeurt: Mit ir snewisen hende
Macht sy im ayn tiefes grab,
Mit iren haissen trächen
Sy im den segen gab.
Tussen haakjes: dezelfde, mannelijke, onderzoeker geeft evenals Lemaire de eerste strofe van het lied het meisje in de mond! Voorts baseerde Bredero zijn spel Het daget uyt den Oosten op het lied in een lezing, waarin de volgorde van de strofen is: 12, 14, 13! Waarbij overigens de mis is vervangen door ‘de Vigilie’, de nachtwake vóór de begrafenis, wat ná de strofe waarin de begrafenis wordt verteld, vreemd aandoet. Mogelijkerwijs speelt hier, evenals wellicht in 1544, de zelfcensuur een rol. In 1544 had de uitgever-drukker Jan Roulans van het Antwerps Liedboek te maken met een overheid, die ten strengste waakte tegen ketterij en wat daar door gebrek aan eerbied voor de Kerk en haar priesters op leek. In 1544 was niet alleen de mogelijkheid dat een vrouw als misdienaar zou functioneren onwaarschijnlijk, het was volstrekt ondenkbaar, dat een vrouw de mis zou opdragen. De veronderstelling dat Jan Roulans (of een ander vóór hem) de strofe waarin het meisje in het klooster treedt, tussen de 12de en nu 14de strofe gevoegd heeft om de ‘godslasterlijke’ laatste strofe van betekenis te doen veranderen, is daarom wel op haar plaats. Het heeft Roulans overigens niets geholpen: in 1550 werd zijn boekje toch op de Index geplaatst. In de versie die Bredero in de protestantse tijd gebruikte, maar die wel teruggaat op de tijd dat in Amsterdam de macht nog in katholieke handen was, vond de zelfcensuur misschien nog een extra-oplossing: de roomse mis werd vervangen door de niet uitsluitend roomse vigilie, en men nam de verkeerde volgorde op de koop toe. (Zie voor de tekst van het Amsterdamse lied: G.A. Bredero's Het daget uyt den Oosten. Ingeleid en toegelicht door B.C. Damsteegt. Culemborg 1976, 89).
J.W. | |||||||
Robert Alter en Frank Kermode, eds., The Literary Guide to the Bible. Cambridge, Mass., The Belknap Press of Harvard University Press, 1988, 678 pp. Prijs $ 29,95.Dit dikke boek lees je niet gauw van A tot Z. Als ik een suggestie mag doen: een aardige ingang is te beginnen met de eerste drie van de algemene essays aan het einde en Josipovici's stuk over het Epistel aan de Hebreërs, ook als algemeen essay te lezen. Deze vier samen relativeren de Bijbel behoorlijk als religieus document, en maken zo de weg vrij voor een andere leeswijze. Josipovici laat zien hoe het Epistel zich de Hebreeuwse Bijbel toeëigent. Toch is het niet monolithisch in dat imperialisme. De tekst is tegenstrijdig, en leidt dus niet tot een simpel standpunt. Greenfield en Elsom, presenteren de Hebreeuwse resp. de Griekse Bijbel in hun Canaanitische en Greco-Romeinse context, en plaatsen ze in verband met genres, poëtische technieken en mythische elementen. Deze presentaties zijn niet alleen nuttig; ze zijn onontbeerlijk om een begin te maken met de leeshouding die dit boek vooronderstelt: de Bijbel lezen als literatuur. Leach's analyse van een steeds terugkerende mythische structuur plaatst de Bijbel in een nog bredere context, en hij laat op zijn karakteristieke plagerig-meesterlijke wijze zien dat ‘religieuze waarheid’ - hij noemt het mytho-logic - een eenheidsconventie vereist; vandaar de overeenkomsten in de uiteenlopende mythische teksten, die iedere pretentie tot een unieke status t.o.v. waarheid voor de Bijbel opblazen. Deze vier algemene stukken bieden een voldoende gids om vervolgens met een paar selecte specifieke stukken te beginnen, om zo een indruk te krijgen van wat een literaire benadering op zijn gunstigst te bieden heeft. Veruit het beste essay dan maar eerst: Polzin over taaldaden in Deuteronomium, Ackerman over ironie en intertekstualiteit in Jonah, Alter over poëtische technieken in Psalmen. De combinatie van de vier plus drie essays geven een aardig positieve indruk van het boek. Maar om het op zijn merites te beoordelen als geheel, niet zozeer als een verzameling goede en minder goede tot slechte essays maar als onderneming, dient de vraag gesteld te worden: is een | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
literaire gids tot de Bijbel mogelijk? De vraag valt in meerdere aspecten uiteen; wie gidst wie tot wat, op basis van welke autoriteit? Wie: veertig wetenschappers met specifieke denkbeelden over literatuur. Volgens de General Introduction en gezien de meeste artikelen, geloven ze in de eenheid van de tekst, zijn complexiteit, en in specifiek taalgebruik: die drie kenmerken maken de tekst literair. Ze zijn fel tegen historisch-kritisch onderzoek aan de ene kant, tegen ideologiekritische benaderingen aan de andere kant, terwijl Deconstructie - de enige stroming die met een hoofdletter wordt geschreven - de personificatie is van de vijand. (Ik kom hier nog op terug) Deze visie op literatuur lijkt meer op het New Criticism dan op de hedendaagse denkbeelden in de literatuurwetenschap. De samenhang van het boek bestaat uit deze visie, en het is die eenheid waar de ‘gids’ naar toe gidst. Zo'n visie is wellicht niet opwindend, maar zou onschuldig kunnen lijken als er geen uitsluitingen aan vast zaten. De samenstellers lijken bijna trots te zijn op die uitsluitingen, die ze eerlijk noemen in hun inleiding. Argumenten worden er niet voor gegeven, maar ze worden al evenmin consequent volgehouden. In Freudiaanse termen: de terugkeer van het verdrongene is onontkoombaar, en soms spectaculair. Er zijn drie expliciete uitsluitingen. Ten eerste verwerpen A & K het idee, dat teksten voortkomen uit ideologieën en sociale structuren. Toch gebruikt Alter het woord ideologie drie maal in positieve zin op blz. 12 en 13, noemt hij Bijbelse literatuur een ‘kind of ideological autocritique’ op blz. 24, en noemt hij de verhouding tussen de tekst en (visies op) de werkelijkheid ‘a sadly neglected question’ op blz. 620. Ten tweede zien de samenstellers niets in marxistische en psychoanalytische benaderingen, de eerste omdat ze alleen maar relevant zijn voor historische vragen (die zijn dus blijkbaar niet literair) en de tweede zonder opgaaf van redenen. Toch doet Sasson in zijn stuk over Ruth voortdurend een beroep op de sociale geschiedenis. Ten derde wordt de gedachte verworpen dat literatuur iets - bedoeld wordt denk ik: iets anders dan zichzelf - zou verduidelijken (illuminate). Hier zijn de voorbeelden feminisme en Deconstructie. Toch is Josipovici's stuk een regelrechte deconstructie, (b.v. blz. 516) en er zijn er meer, zoals Bruns over Midrasj en allegorie, zij het minder nadrukkelijk; en Gunn is op z'n tijd behoorlijk feministisch bezig (blz. 313) over Richteren, waar ook alle aanleiding voor is. De uitsluitingen bevatten alles waar de hedendaagse discussie in de literatuurwetenschap zich mee bezighoudt. Het boek stelt zich dus direct al op aan gene zijde van iedere discussie, en vestigt zo in elk geval één soort autoriteit als gids. Bewijst de terugkeer van het verdrongene dan, dat het boek uiteindelijk beter is dan de opzet was? Ja en nee. Ja: hoewel er vrijwel geen enkele verwijzing naar literatuurtheorie in het boek voorkomt, en men behalve in de inleiding de vraag niet opwerpt wat een tekst of leeswijze literair maakt, niet duidelijk maakt wat voor literatuuropvatting de auteurs afzonderlijk erop na houden, geven de zeven stukken die ik als binnenkomer aanbeval deze informatie toch wel. Neem Polzins artikel over Deuteronomium. Waarom vind ik dat een goed stuk? Polzin presenteert de tekst als een reeks taaldaden die erop gericht zijn, de autoriteit van de verteller te vestigen. De tekst wordt niet voorgesteld als een boodschap maar als bewijs van de urgente behoefte een boodschap te uiten. Daardoor raakt Polzin de kwestie aan van de ideologische effecten van literaire vormen. Hij ziet in het boek een reeks citaten, zodat de tekst geplaatst wordt, gezien wordt als reactie op de cultuur waarin hij functioneerde. Hij toont personages in hun tegenstrijdigheden - zijn dubbele Mozes, blz. 97, is heel aardig - en laat zo een complexe relatie zien tussen de tekst en zijn ideologische noodzakelijkheid. Polzin weet van literatuurtheorie af, en weet die te gebruiken op een manier die ons helpt te zien, niet dat de tekst literair is, maar waarom hij dat is en moest zijn. Nee, de tegenstrijdigheid van de onmogelijke uitsluitingen maakt het boek uiteindelijk niet beter. Het bewijst om te beginnen dat het boek ‘divided against itself’ is - om de zinsnede waarmee de samenstellers Deconstructie afwijzen maar terug te pakken. Daardoor wordt het boek als geheel een object voor deconstructie, voor kritiek, maar dat is zelf nog geen | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
deconstructie. Ten tweede bewijst de tegenstrijdigheid dat de uitsluitingen weliswaar niet mogelijk zijn, maar toch wel nagestreefd werden, en dus kunnen we ons afvragen waarom. Vandaar dat we, ten derde, iets in het boek kunnen lezen over de soort gids die het belooft te zijn, en in welke hoedanigheid het die ‘leiding’ in feite opdringt. Ondanks de diversiteit van benaderingen overheerst een thematische aanpak, waarbij motieven aan elkaar gesmeed worden tot thema's. Dikwijls leidt dat smeedwerk tot z.g. symmetrieën of ringcomposities, een in Bijbelonderzoek veel geponeerde structuur die typerend zou zijn voor de poëtica van de Hebreeuwse verhalen. Het is een structuur die haaks staat op de lineaire verhaalstructuur. Hij heeft iets van een soort rijmschema, namelijk van omarmend rijm, maar dan inhoudelijk. Een serie motieven, a, b, c volgen elkaar op. Daarna volgt het hoogtepunt, x genoemd. Na x krijg je een terugkeer van de motieven in omgekeerde volgorde: c', b', a'. Op die manier krijgt x de status van inhoudelijk hoogtepunt, vaak de wijsheid, moraal, of waarheid herbergend. Hoewel er zeker vaak wat inzit, leent dit begrip zich al te gemakkelijk voor het projecteren van wat de criticus waar of wenselijk acht. Deze eenvoudige methode leidt tot wisselend resultaat. Gunn begint met een saaie thematische analyse, maar gaat dan over op taaldaden in Richteren: hoe er vrouwen mee gedood worden bij voorbeeld.Ga naar eind1 Rosenberg geeft een interessante beschrijving van het personages in Samuel, maar laat het afweten als hij symmetrieën gaat zoeken waar er geen zijn, of als hij de ideologische smoesjes overneemt volgens welke de verkrachting van Bathsheba ‘maar een etiologisch verhaal’ is, een legende die een situatie - de opvolging van David - moet verklaren.Ga naar eind2 Savran geeft in zijn stuk over Koningen I en II een complex portret van Ahab; hij komt helaas ook met een symmetrie, waarvan het climactische middenstuk 18 heuse hoofdstukken telt; zo kan je overal symmetrieën van maken. Sasson komt met een uiterst conservatieve visie op Ruth, zonder argumenten.Ga naar eind3 Hij kleineert de vrouwelijke personages zonder enige aanleiding. Landy over Hooglied wil de evidente seksuele symboliek bespreken zonder het lied daartoe te reduceren. Voor hem gaat Hooglied uiteindelijk over taal en de paradox van literatuur, en liefde is een geschikt thema daarvoor. Nog meer voorbeelden zouden het beeld completeren maar teveel ruimte vergen. U moet het dus maar geloven: de resultaten zijn gemengd. Nu rijst de vraag: zou het boek beter geworden zijn zònder de expliciet geproclameerde maar onuitvoerbare uitsluitingen? Ja. Laat ik feminisme maar als voorbeeld nemen; de andere zouden net zo goed werken maar hier weet ik toevallig van af. Een meer openlijk i.p.v. een verdrongen feminisme zou het boek beter hebben gemaakt. Twee voorbeelden slechts, bijna willekeurig, van essays die er hun voordeel mee haden kunnen doen. Landy begint met een definitie van de ‘Lover’ in Hooglied als de man, de ‘Beloved’ als de vrouw. Minnaar en beminde dus, actief en passief, man en vrouw: erg bekend. Hij zegt expliciet dat de vrouw op de Sprookjesprins wacht - waarmee hij zijn vooringenomenheid van een culturele, mythische rechtvaardiging voorziet, ten koste van anachronisme: Hooglied komt niet uit Grimm. Vervolgens weet hij geen raad met de ‘complexiteit’ van de tekst, die zijn indeling niet accepteert. De vrouw is, in Hooglied, vaak een uiterst actieve minnares, en de subject-object relaties verschuiven voortdurend.Ga naar eind4 Als Landy afgeweten zou hebben van recente feministische discussies die het subject op niet-essentialistische wijze benaderen, dan zou hij niet naief hebben hoeven schrijven: ‘What is striking here is the primacy of the woman’ (blz. 313) en had hij van zijn verrassingservaringen een systematische visie op de complexiteit van de tekst kunnen maken. Nog een voorbeeld. Alter maakt, zoals te doen gebruikelijk, van Jephta's dochteroffer een geruststellende etiologische legende in plaats van, met een wolkje feministische bewustzijn, even stil te staan bij de gruwelen van dit verhaal. En zo mist hij een interessant aspect van Richteren: de overeenkomst tussen Jephta's dochter en Achsa, die beiden als dochter van de legerleider de overwinnaar dansend tegemoet gaan, en aan de overwinnaar (Otniel en Jahweh) worden geschonken. | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Alters eigen concept ‘type-scene’ zou hem op die gedachte hebben moeten brengen. Bovendien zet hij de foute traditie voort die wil dat Jephta's moeder, zonah genoemd, een hoer in de gewone zin is, en om deze negatieve visie op haar te handhaven moet hij zich in bochten wringen en Jephta's vijandige broers de vriendelijkheid van het eufemisme toeschrijven op hetzelfde moment dat ze hem de deur uitzetten vanwege die moeder. De redenering is nauwelijks aannemelijk, banaal, en totaal oninteressant.Ga naar eind5 Hetzelfde kan gezegd worden over de meer impliciete uitsluitingen. Ik had graag een goede analyse gezien van de constructie van het monotheisme in de Bijbel, hetgeen tot beter begrip van de literaire aspecten van b.v. Genesis en Richteren had kunnen leiden. Naast Kermode's speelse verdediging van de canon had de canon ter discussie gesteld moeten worden. Tenminste een argumentatie voor het negeren van de apocrypha had gegeven moeten worden, temeer daar sommige van de apocryphe boeken nu juist zo'n uitgebreid literair bestaan hebben gekregen. Waarom zijn de verhalen van Susanna en de Ouderlinge, of Tobias, zo fascinerend voor de latere Westerse cultuur? Zijn zij literair op een andere manier dan de canonieke boeken? Wat zegt dat over ons literatuurbegrip? Maar uitsluitingen, speciaal die onhoudbare die ideologisch gemotiveerd zijn, gaan hand in hand met eenheidsdrang, en daar zie ik de diepere relatie tussen het onschuldige ogende literatuurbegrip en het ideologische project, de uiteindelijke leiding die deze gids wil geven. Deze opgelegde en defensieve eenheid is ideologisch. Het concept van de symmetrie of ringcompositie waar zoveel van de motieven-analyses op uitdraaien, laat dat zien. Een motief, ogenschijnlijk een controleerbare literaire eenheid, wordt geïnterpreteerd als (leidend naar) een boodschap. Zo wordt het motief een motivatie, zowel voor de - geprojecteerde want niet-achterhaalbare - auteursintentie als voor de lezer-gids. Een symmetrische structuur houdt in, en proclameert dus, dat ontwikkeling en verandering ondergeschikt zijn aan identiteit; dat de tekst stabieler, betrouwbaarder, en belangrijker is dan de lezingen ervan; dat de structuur terugvoert naar het begin, hetgeen uiteindelijk betekent: terug naar God. De ring wordt zo een trouwring waarmee deze critici hun engagement bezegelen. De eenheid van de tekst valt samen met de ideologische boodschap, die geprojecteerd wordt als intentie. Deze geprojecteerde boodschappen leiden ver weg van de literaire aspecten, terug naar de preek. Zo gaat het, in deze literaire gids, bij Genesis allemaal om broederschap. Waar heb ik dàt meer gehoord? Nu wordt duidelijk waarom het overheersende symptoom van de fundamentele problemen van dit boek niet verdrongen kon worden: het schrijven van Deconstructie met een hoofdletter. Deconstructie is de stroming die het meest gekwalificeerd is om door deze verdrongen problemen heen te kijken, en daarom is deconstructie de vijand bij uitstek: Deconstructie, de Duivel. Er zijn talloze andere symptomen van deze problematische relaties tussen openlijk anti-ideologische, maar onderhuids diep ideologische literatuuropvatting die erop uit is een gevoel voor autoriteit uit te dragen waardoor mijn beginvraag - wie gidst wie tot wat - nadrukkelijk relevant wordt. Zo begint Alters hoofdstuk over Bijbelse poëzie met het woord ‘precisely’ en eindigt met het woord ‘truth’. Het boek heeft, inderdaad, groot belang bij ‘waarheid’, zijn eigen waarheid, en die waarheid vereist dat er voor de auteurs een autoriteit gevestigd wordt ten koste van de uitgeslotenen. Dat alleen al maakt de uitsluiting van vrouwen als zulke autoriteiten een ernstige zaak: negenendertig mannen en één vrouw hebben dit boek volgeschreven. Ik heb het nu niet over feministen, maar gewoon over de talloze uitstekende vrouwelijke bijbelgeleerden, zoals J. Cheryl Exym, om er maar een te noemen. De status van de Guide als autoriteit wordt benadrukt door de pompeuze uiterlijke verzorging van het boek, dat zonder enige zelfironie op een Bijbel lijkt. En inderdaad, het boek lijkt teveel op de Bijbel - in een bepaalde, religieuze en holistische, toegeëigende zin - om er een goede gids toe te kunnen zijn. Misschien is een goede gids zonder deze | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
kwalen wel niet mogelijk, houdt het begrip ‘gids’ ze al in. Literatuurwetenschap zou zich in elk geval niet moeten lenen voor de promotie van ideologie, religieus of anderszins.
Mieke Bal (Universiteit van Rochester) | |||||||
Th. van den Hoek e.a., Grammaticaal woordenboek. Termen en begrippen van de traditionale grammatica en hun equivalenten in het Latijn, Duits, Engels en Frans. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. ISBN 90 6890 228 8, VII + 112 blz., ƒ 19,50.De traditionele grammatica geniet nog steeds een grote populariteit. Het duurt niet lang meer of we kunnen zeggen dat we al een volle eeuw zinnen ontleden zoals Den Hertog dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw vastlegde. Natuurlijk is er in die eeuw wel het een en ander veranderd vooral qua methodiek, de basis is echter onaangetast gebleven. In 1984 verscheen de ANS (zie hiervoor ook het thema-nummer van Forum der Letteren van december 1987), in 1986 en 1987 gevolgd door twee boeken uitgegeven door Martinus Nijhoff te Leiden, waarin weliswaar nieuwe inzichten zijn opgenomen, terwijl toch weer het werk van Den Hertog voor beide een belangrijke rol heeft gespeeld: In verband met de zin van Luif en Zinsanalyse van Van Bart en Sturm. De doelgroep is voor beide publikaties dezelfde, nl. taalkunde studenten op hboen wo-niveau. In Zinsanalyse wordt de traditionele grammatica ‘naar de hand gezet’ van moderne TG-inzichten, mede vanuit een relativistische visie op grammatica als zodanig. Nadat zeer recent nog een op de ANS gebaseerde Grammatica Nederlands van Houët als Prisma-pocket is verschenen, komt de uitgeverij Nijhoff nu met haar derde publikatie in twee jaar op het gebied van de traditionele grammatica. In het laatste geval gaat het om een grammaticaal woordenboek, een naslagwerk voor de terminologie van de traditionele grammatica met als uitgangspunt de terminologie zoals gebruikt (het kon haast niet missen) in de ANS en tevens bruikbaar bij alle gangbare handboeken op het gebied van de Nederlandse grammatica. Volgens de drie auteurs, Van den Hoek, Houtman en Jullens, betekent deze uitgave een nuttig | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
aanvullend didactisch hulpmiddel voor taalstudies. Grammaticaal woordenboek (verder GW) bestaat uit een woordenboekgedeelte met ongeveer 900 grammaticale termen, alfabetisch geordend van ‘aaneenschakelend verband’ tot en met ‘zwak werkwoord’, waarbij een korte omschrijving, een illustratief voorbeeld, en veelal een verwijzing naar synoniemen en corresponderende termen in het Latijn, Duits, Engels en Frans worden gegeven. Het tweede hoofdstuk biedt een systematisch overzicht, waarin alle behandelde termen in hun onderlinge samenhang worden gepresenteerd. Via het in het woordenboekgedeelte opgenomen verwijzingssysteem vindt men in dit tweede hoofdstuk telkens die termen bijeen die met een gegeven grammaticaal begrip synoniem of verwant zijn en krijgt men inzicht in de positie van elke term t.o.v. het grammaticasysteem als geheel. Zo staat bij ‘affix’ in het woordenboek van GW ‘123’. Dat verwijst naar (1) ‘Algemene grammaticale begrippen’, (120) ‘Woordvorming en betekenis’, (123) ‘Afleiding’. We treffen hier ook termen als ‘prefix’ en ‘transpositie’ aan. Tenslotte zijn als een derde hoofdstuk registers opgenomen van enkele honderden grammaticale termen in het Duits, Engels en Frans met hun Nederlandse equivalenten. De equivalenten in het Latijn zijn voorzover mogelijk in het woordenboekgedeelte opgenomen. Natuurlijk valt het niet mee de juiste vorm te vinden voor een woordenboek op het gebied van een bepaald vak, i.c. de grammatica. Gebeurt het al te uitgebreid, dan kan beter een studieboek geraadpleegd worden (mits voorzien van een goed register), gebeurt het te beknopt dan zal het als didactisch hulpmiddel niet efficiënt kunnen functioneren. GW zit daar tussenin. Vergeleken met o.a. A dictionary of linguistics and phonetics van Crystal, met het Lexicon van de taalwetenschap van Booij e.a., of met ABC der deutschen Grammatik van Bünting en Eichler steekt GW nogal mager af. GW kan zeker niet op zichzelf worden gebruikt, het veronderstelt de directe nabijheid van een uitgebreide grammatica. Zo'n uitgebreide (traditionele) grammatica wordt in het systematisch overzicht qua terminologie samengevat. In plaats van deze inhoudsopgave die naar korte omschrijvingen verwijst, lijkt het direct hanteren van een grammatica (bijv. Den Hertog, Van den Toorn, Luif) voor iemand die toch altijd meer moet weten dan een kale omschrijving wel zo nuttig. In geen enkele taalstudie kan met een termenreproduktie volstaan worden, maar dat staan de auteurs ook niet voor. De doelgroep van GW zal waarschijnlijk ruimer zijn dan zij oorspronkelijk beoogd hebben. Het gaat blijkens de ondertitel om ‘termen en begrippen van de traditionele grammatica’. Het onderscheid tussen ‘termen’ en ‘begrippen’, zoiets als scherp omlijnd wat de betekenis betreft (vakterm) en abstract wat de inhoud betreft (grammaticaal begrip), had wel even toegelicht kunnen worden, vooral wanneer de woorden door elkaar worden gebruikt in het Voorwoord. De traditionele grammatica zelf is hier kennelijk meer begrip dan term: naast elkaar komen in GW voor ‘bepaling van gesteldheid’, ‘gemarkeerd’, ‘nominale constituent’, ‘generiek lidwoord’ en ‘gekloofde zin’. Evenzo ‘werkwoordelijke eindgroep’ en ‘achter-pv’. De traditie is waarschijnlijk onder invloed van de handboeken op het gebied van de Nederlandse grammatica ruim opgevat. Daarbij moet worden opgemerkt dat bij ‘begingroep’ wordt aangegeven dat het hier een term uit de structuralistische grammatica betreft. Wat dat dan is, kan niet in GW gevonden worden; in het algemeen ontbreken overkoepelende begrippen (of termen?) als betekenis, normatief, descriptief, taal- en redekundig ontleden, traditionele grammatica, structuralistische grammatica en TGG. Het opnemen hiervan had meteen (mits consequent volgehouden bij de afzonderlijk te omschrijven termen) iets van het gehanteerde kader duidelijk kunnen maken. Als de traditionele grammatica opgevat dient te worden als een vorm van echte taalkunde, zoals ook Van Bart en Sturm dat in Zinsanalyse doen, dan moet dat zo gezegd worden in plaats van het wijzen op de terminologische diversiteit, de noodzakelijke keuzes en de nadruk op het syntactische termenapparaat. Het systematisch overzicht structureert enkele onontbeerlijke gegevens: zo wordt daar het lijdend voorwerp naar de vorm, de plaats en | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
de betekenis onderscheiden. Dat mist de gebruiker van GW die alleen in het woordenboekgedeelte het lijdend voorwerp opzoekt en dan een op zichzelf weinig zeggende omschrijving + voorbeeld vindt. Overigens zijn de voorbeelden steeds adequaat. De traditionele grammatica, waarvan in GW blijkens de titelpagina sprake is, omvat niet alleen een bepaalde leerinhoud, maar staat ook voor een zeer bepaalde werkwijze (deductief, prescriptief, geïsoleerd van taalgebruik). Van die laatstgenoemde taaldidactische component is in GW niets terug te vinden, terwijl o.a. in de Nederlandse grammatica van Van den Toorn termen voorkomen die juist op de didactische werkwijze van de traditionele grammatica slaan, beïnvloed als deze werkwijze is door moderne taalkundige inzichten. Te denken valt aan grammaticaal/ ongrammaticaal, nominaliseringsproef, inductief en deductief. Een puur inhoudelijke term die ten onrechte ontbreekt is ‘anafoor’, ‘anaforisch element’ (‘deixis’ is wel opgenomen, evenals ‘referentie’). GW is een beknopt en handig naslagwerk en als zodanig kan het een nuttig aanvullend didactisch hulpmiddel zijn. Niet meer en niet minder. De verschijning ervan doet voor taalkundigen het idee herleven dat er in Nederland weinig theoretisch voorwerk bestaat m.b.t. het (modern) taalkundig woordenboek en de inrichting daarvan. Misschien een logisch vervolg op de ANS?
Hans Hulshof (Vakgroep Nederlands, RU Leiden) | |||||||
Referenties
|
|