| |
| |
| |
Genre-geschiedenis als receptie-geschiedenis, Aan het voorbeeld van de Latijnse bucoliek
Ruurd R. Nauta
In dit artikel wordt genre-geschiedenis geschreven als receptie-geschiedenis, aan het voorbeeld van de Latijnse bucoliek. Het genre ‘bucoliek’ is gecreëerd door de recipiënten van de Griekse dichter Theocritus, onder wie de Latijnse dichter Vergilius. Omdat Vergilius na zijn Bucolica ook nog het epos de Aeneis schreef, dat al spoedig canonieke status verwierf, werd het eerdere werk gerecipiëerd in het licht van het latere. Dit leidde ertoe dat de bucoliek werd opgevat als een allegorisch-panegyrisch genre, waarin de dichter onder het masker van een herder zijn relatie tot zijn vorst aan de orde stelde, en het regiem van die vorst prees als een nieuwe Gouden Tijd.
Besproken worden, na Vergilius, de tweede Latijnse bucolicus, Calpurnius Siculus, en de Middeleeuwse dichter Modoinus (Naso), die zich constitueerde als de derde.
Wat is een genre? Is een genre een tijdloos bestaande norm, waaraan een werk in meerdere of mindere mate kan voldoen, of is een genre een door de literatuurwetenschap achteraf aangebrachte classificatie, die anders zou zijn uitgevallen als op andere kenmerken was gelet? Beide opvattingen zijn onbevredigend, zeker voor wie een poging wil doen concrete literaire werkelijkheid te beschrijven. De literatuurhistoricus kan beter ergens anders beginnen: bij de constatering dat nieuwe literaire teksten altijd worden gerecipiëerd als behorend (of juist als niet behorend) tot bepaalde, al bestaande groepen van literaire teksten. Op die manier ontstaan diachrone reeksen, en voor zulke reeksen zou men het begrip ‘genre’ kunnen gebruiken; de beslissing of een bepaalde tekst behoort tot een bepaald genre berust dan niet meer bij de literatuurwetenschapper, maar bij de literaire gemeenschap, en valt verschillend uit van gemeenschap tot gemeenschap, en ook van tijdstip tot tijdstip. Daarmee is de genre-poëtica geworden tot het domein van de literatuurhistoricus.
In dit artikel zal deze benadering worden geïllustreerd aan de Latijnse bucoliek, waarbij de nadruk zal komen te liggen op één aspect: het politieke. Zo kan namelijk niet alleen de gangbare associatie van de bucoliek met idyllische escape-literatuur worden ondermijnd, maar kan ook recht gedaan worden aan de taak van de literatuurhistoricus: de geschiedenis van de literatuur te plaatsen binnen de geschiedenis als geheel.
| |
De bucoliek van Vergilius
In 39 v. Chr. (maar volgens sommige hypothesen enkele jaren later) bundelde een tot dan toe onbekend dichter, P. Vergilius Maro, een tiental gedichten onder de titel Bucolica. Dat woord is Grieks, en de dichter koos het om te verwijzen naar een reeks van werken uit de Griekse literatuur: er waren collecties Bucolica (of, in transcriptie van de Griekse spelling: Boukolika) van Theocritus, Moschus, Bion en mogelijk anderen. Vergilius gaf dus met zijn titel aan dat hij een Grieks genre
| |
| |
invoerde in het Latijn. Daarom moet er iets gezegd worden over het ontstaan van het genre ‘bucoliek’ in de Griekse literatuur.
De eerste dichter wiens werk benoemd werd als Boukolika is Theocritus van Syracuse, die geplaatst moet worden in de eerste helft van de derde eeuw voor Christus, in de periode van het zogeheten ‘Hellenisme’, en in het toenmalige centrum van wetenschap en cultuur, Alexandrië, waar hij in ieder geval gedurende een deel van zijn dichterlijke carrière werkzaam was. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat Theocritus niet zelf zijn gedichten bijeenbracht, laat staan onder de titel Boukolika: die titel is dus ontstaan in de receptie van Theocritus, en we moeten proberen te begrijpen hoe. Daarvoor moeten we eerste weten wat Theocritus deed. Hij werkte (voornamelijk) binnen het genre epos, dat op metrische gronden gedefiniëerd was (als ‘poëzie in hexameters’), maar verder verbonden was met een bepaald, zgn. ‘episch’, dialect, bepaalde narratieve vormen, en bepaalde verheven inhouden. Op een typisch ‘hellenistische’ en ‘alexandrijnse’ wijze speelde Theocritus met zijn genre: zo schreef hij o.a. een groep gedichten waarin hij epos vermengde met mimos: in Dorisch dialect, in dialoogvorm, en over ‘gewone mensen’. In de meeste gedichten uit deze groep nam hij als ‘gewone mensen’ herders, die hij soms sprekend, maar meestal zingend opvoerde. Zo ontstond er een spanning tussen de niveaus van de beschrijving en van het beschrevene: op het niveau van de beschrijving hebben we Theocritus' verfijnde hexameters, op het niveau van het beschrevene de onbehouwen volkspoëzie van ruwe analfabeten. De volkspoëzie van herders heette in het Grieks ‘bucolisch’ (boukolikos), en het valt niet te verwonderen dat men Theocritus' weergave ervan ging aanduiden als ‘Theocritus' Boukolika’.
Dit kon des te makkelijker omdat Theocritus zelf al speelde met de niveaus, en suggereerde dat zijn herders hexameters dichtten en hijzelf een zanger was van herdersliederen. In één van zijn gedichten (in de huidige uitgaven het zevende) ging hij zelfs zover dat hij zijn herders een discussie liet voeren over hellenistisch epos; in de antieke receptie van dit gedicht (trouwens meestal ook in de moderne) werd één van die herders opgevat als Theocritus zelf. Dat maakte dat men nog langs een andere weg uitkwam op de titel Boukolika: want als Theocritus een herder was, een boukolos, dan waren zijn gedichten boukolika, herderlijke zowel als niet-herderlijke - want het moet worden beklemtoond dat de herderlijke gedichten slechts een deel uitmaakten van Theocritus' experimentele epos.
Ook voor Vergilius is epos het referentiepunt. Dat komt het duidelijkst tot uitdrukking in een soort binnenprooemium, waarmee hij de tweede helft van zijn collectie inluidt:
De eerste die in Syracuses verzen speelde
en wilde wonen in het woud, was mijn Thalea.
Toen ik van vorsten zong, en oorlog, trok Apollo
mij aan het oor, en maande: ‘Tityrus, je schapen
behoren vet te zijn, je liederen fijngesponnen’.
En dus (te over zijn er, Varus, die uw daden
bezingen willen, en van trieste oorlog dichten)
zal landelijk het lied zijn op mijn ranke rietpijp. (6.1-8)
| |
| |
In deze verzen - die gebaseerd zin op een beroemde passage bij de Griekse hellenistische dichter Callimachus (fr. 1.21-4 Pf.) - kiest Vergilius positie in een discussie over epos: de thematiek van ‘vorsten... en oorlog’, ‘daden’ en ‘trieste oorlog’ wordt afgewezen ten gunste van een ‘landelijk... lied’ in een stijl die lichter is (‘speelde’; Thalea is een feestelijke en vrolijke Muze) en ‘fijngesponnen’; trouwens ook de boekrol zelf is ‘rank’, net als de ‘rietpijp’. Het is interessant te zien hoe in zijn twee latere werken, het leerdicht over de landbouw de Georgica en het epos de Aeneis, beide eveneens hexameterpoëzie, Vergilius deze confrontatie van zijn epos met de heroïsche norm op precies dezelfde plek in het werk herhaalt: aan het begin van de tweede helft van de Georgica kondigt de dichter aan dat hij na de landbouw de krijgsverrichtingen van ‘Caesar’ (de toekomstige keizer Augustus) hoopt te bezingen (3.1-48), terwijl aan het begin van de tweede helft van de Aeneis de ‘vorsten’ en de ‘gruwelijke oorlog’ nu echt het onderwerp blijken te zijn geworden (7.37-44). Aan het begin van de tweede helft van de Bucolica, echter, kiest Vergilius nog niet Homerus als zijn model, maar de dichter uit Syracuse, d.w.z. Theocritus. Weliswaar kwam ook Moschus uit Syracuse, maar hij is in Vergilius' tekst niet aanwijsbaar aanwezig, evenmin als Bion trouwens (die uit de buurt van Smyrna afkomstig was). Hoewel de fragmentarische en eenzijdige overlevering van de niet-theocriteïsche bucoliek noopt tot voorzichtigheid, lijkt het er toch op dat Vergilius niet de bestaande Griekse reeks doortrok, maar een nieuwe reeks vormde, waarin hij zich als de eerste in het Latijnse genre in een
exclusieve relatie stelde tot de eerste in het Griekse genre. Daarbij spreekt hij zich duidelijk uit over de identiteit van het genre: ‘in Syracuses verzen spelen’ betekent ‘wonen in het woud’ - en vanaf Vergilius kan niet-herderlijke poëzie dus geen ‘bucoliek’ meer zijn.
In dit verband is het belangrijk dat de poëticale standpuntbepaling niet wordt uitgesproken door de dichter in eigen persoon, maar door een herder, die luistert naar de (Griekse, en uit Theocritus afkomstige) naam ‘Tityrus’. Het is deze herder die verwijst naar Callimachus, die een onhomerische vorm van epos wil schrijven, die zich Theocritus ten voorbeeld stelt, en die patronage geniet van de Romeinse politicus Varus. Hier treedt dus weer de vermenging van de niveaus van herder en dichter op: niet langer dicht Vergilius epos over Tityrus die een bucolisch lied zingt, maar Vergilius dicht als Tityrus epos dat tegelijk bucolisch lied is. Zo gezien is de zesde ecloga aan de ene kant het werk van een dichter die verwijst naar zijn collega's Callimachus en Theocritus, aan de andere kant herderstekst, en als zodanig ‘bucoliek’.
Naast het begin van de tweede helft van het werk, heeft natuurlijk ook het begin van de eerste helft van het werk een prooemium-functie. De eerste regels van de collectie luiden als volgt:
Tityrus, jíj ligt onder brede beuketakken
en laat een woudlied klinken op je ranke rietfluit;
wíj trekken weg van huis en deze dierbare velden,
wíj vluchten weg van huis; jíj, Tityrus, in 't lommer
leer jij de wouden knappe Amaryllis' weerklank. (1.1-5)
| |
| |
De eerste twee en de laatste anderhalve regels zijn een mozaïek van verwijzingen naar Theocritus, maar de middelste anderhalve regel niet; daarin verwijst de spreker van deze verzen, Meliboeus, naar problemen van de contemporaine werkelijkheid. De wereld waarin Vergilius zijn Bucolica schreef werd al jaren geteisterd door verwoestende burgeroorlogen, die nog zouden voortduren tot 32 v. Chr.; nu, rond 40 v. Chr., was er één fase voorbij (maar de volgende alweer begonnen), en werd er ten behoeve van de bij die gelegenheid afgedankte veteranen op verschillende plaatsen in Italië land geconfisceerd. Meliboeus was het slachtoffer geworden, Tityrus niet. Maar ook Tityrus' theocriteïsch bestaan blijkt afhankelijk van wat er buiten de herderswereld gebeurt, in de stad: Tityrus vertelt hoe hij een tocht naar Rome ondernomen heeft, en daar een iuuenis (‘jongeman’) (42) heeft gezien, van wie hij toestemming heeft gekregen op zijn land te blijven, en die hij daarom beschouwt als deus (‘god’) (6; vgl. 18, 41). Voor Vergilius' publiek was duidelijk wie met de jonge god bedoeld was: de jeugdige Caesar (door de moderne geleerden ter vermijding van verwarring meestal ‘Octavianus’ genoemd), die later - al wist men dat toen nog niet - keizer Augustus zou worden. De dankbaarheid die Tityrus betuigt moet zeker worden gezien als een indirecte hommage van Vergilius (ook de vooropplaatsing van het gedicht draagt daar toe bij), maar evengoed zijn de woorden van Meliboeus een indirecte klacht van Vergilius. Van ongekwalificeerde panegyriek is dus geen sprake.
Eenduidige steun voor Octavianus kon van Vergilius ook moeilijk verwacht worden: zijn voornaamste patroon ten tijde van de Bucolica was C. Asinius Pollio, en die was de eerste luitenant van Octavianus' tegenstrever, M. Antonius. Pollio wordt geëerd in de derde ecloga, waarschijnlijk in de achtste, maar zeker in de vierde. Dat laatste gedicht wijkt nogal af van de rest van de Bucolica: het behelst een profetie van de terugkeer van de Gouden Tijd op aarde als gevolg van de geboorte van een ‘jongen’. In het Christendom is dit natuurlijk opgevat als voorzegging van de komst van Christus, en mede daaraan heeft Vergilius zijn status als ‘grootste dichter’ te danken gehad. Maar ook op de heidenen heeft het gedicht veel indruk gemaakt, en het is van cruciaal belang geweest voor de ontwikkeling van de niet-christelijke bucoliek. Daarom moet het hier worden besproken.
De eerste regels zijn als volgt:
Nu een wat groter thema, Siciliaanse Muzen!
Niet iedereen wil bos en lage tamarisken;
als woud ons thema is, moet woud een consul waard zijn. (4.1-3)
De spreker roept de ‘Siciliaanse Muzen’ aan, en zingt van ‘woud’; daarmee identificeert hij zich als theocriteïsch herder. Die identiteit wordt verder in het gedicht vastgehouden, het duidelijkst in de regels waar de zanger zingt over zichzelf:
Ik hoop dat dan mijn leven - lang al - nóg een deel krijgt
en ik nog adem heb uw daden te bezingen! ...
Zelfs Pan, al zou Arcadië de winnaar noemen,
zelfs Pan zou mét Arcadië mij winnaar noemen. (4.53-4, 58-9)
| |
| |
Zelfs de godheid die in de hele bucolische traditie geldt als de inspirator bij uitstek van het herderslied, Pan, zou het in een herderlijke zangwedstrijd (een boukoliasmos) verliezen, en zelfs de streek waar Pan vandaan komt, Arcadië in Midden-Griekenland, zou dat beamen. Pan kan natuurlijk alleen worden overwonnen met een lied dat meer dan herderlijk is, en de zanger stelt zich dan ook voor dat hij een ‘hoger’ soort epos zal gaan dichten, met heldendaden als onderwerp - precies zoals aan het begin van de zesde ecloga de herder Tityrus zich dat voorstelde. Ondertussen zingt de herder ook nu al van ‘een wat groter thema’, omdat hij zingt ter ere van een consul. In regel 12 blijkt die consul Pollio te zijn, en dat gegeven dateert het gedicht in 40 v. Chr. Maar de ‘publicatie’ van de Bucolica viel, zoals gezegd, in 39 v. Chr. (of later), toen Pollio geen consul meer was; het gedicht heeft dus kennelijk moeten functioneren in twee verschillende situaties.
In het algemeen is het belangrijk een onderscheid aan te brengen tussen het oorspronkelijke ‘gebruik’ en het latere ‘hergebruik’ van een tekst. Veel antieke poëzie werd in eerste instantie geschreven voor gebruik in een bepaalde situatie, en specificeerde die situatie daarom niet: bij hergebruik in een andere situatie kon dat moeilijkheden opleveren. Vergilius kon er in 39 v. Chr. nog wel op rekenen dat de oorspronkelijke situatie van 40 v. Chr. voor zijn publiek reconstrueerbaar zou zijn. Maar daarna is het juiste begrip vrij snel verloren gegaan, en dat heeft geleid tot grote onduidelijkheid - voor de receptie uiterst vruchtbaar -, m.n. over de identiteit van de ‘jongen’. Het is echter onjuist de in latere hergebruikssituaties ontstane onduidelijkheid terug te projecteren op de oorspronkelijke gebruikssituatie of zelfs maar de allereerste hergebruikssituatie, en te stellen dat Vergilius ‘bewust ambigu’ was. Bij Pollio of bij het eerste publiek van de gebundelde Bucolica kan er weinig onduidelijkheid hebben bestaan over wat Vergilius bedoelde. Pollio had in 40 v. Chr. een belangrijke bijdrage geleverd aan het tot stand komen van een wapenstilstand tussen zijn vriend Antonius en diens tegenstander Octavianus, en had ter bezegeling daarvan een huwelijk gearrangeerd van Antonius met een zuster van Octavianus. Aan dat huwelijk werden hoge verwachtingen verbonden voor een einde van de burgeroorlogen, want een eventuele zoon zou het bloed van beide tegenstanders in zich verenigen, en daarom door beide partijen als leider geaccepteerd moeten worden. De vredesvorst die Vergilius bezingt is dus het verhoopte kind uit een pasgesloten huwelijk, en zijn gedicht heeft dienovereenkomstig trekken van een epithalamium, d.w.z. een lied voor een bruiloft - in dit geval een bruiloft die de verdienste was van consul Pollio. Maar het verhoopte kind bleek geen zoon, maar een dochter (en een meisje kon
in het antieke Rome geen militaire en politieke leider worden), en bovendien bleek noch het huwelijk noch de wapenstilstand duurzaam: spoedig barstte de oorlog tussen Antonius en Octavianus weer los, met de laatste als uiteindelijke overwinnaar. Dat verklaart dat al in de antieke receptie de oorspronkelijke gebruikssituatie niet meer juist gereconstrueerd werd.
Na de drieregelige inleiding begint de eigenlijke profetie met de woorden ‘De eindtijd van het lied van Cumae is gekomen’ (4.4), waar ‘Cumae’ verwijst naar de Sibyllen, profetessen van wie de bekendste in Cumae (bij Napels) haar zetel had. Op deze wijze roept Vergilius een bij zijn publiek bekend teksttype op, nl. dat van de Sibyllijnse orakels, Griekse hexametergedichten die zich voordeden als
| |
| |
profetieën van Sibyllen; een indruk van wat er in omloop was geeft het derde boek van de overgeleverde Oracula Sibyllina. Deze teksten waren o.m. afkomstig uit het Griekssprekende Jodendom van Egypte, en dat verklaart de overeenkomsten tussen de vierde ecloga en uit het Oude Testament bekende voorstellingen. Drie in Vergilius' profetie centrale elementen zijn in de voorafgaande heidense literatuur niet aan te wijzen, maar wel in het boek Jesaja: de projectie van een periode van miraculeuze vrede en voorspoed in de toekomst in plaats van in het verleden, de karakterisering van die periode d.m.v. het motief van vrede tussen de dieren (beide elementen in Jes. 11:6-9), en de verbinding van deze heilsverwachting met de geboorte van een kind (m.n. Jes. 7:14). Deze drie elementen waren echter ook aanwezig in de bij Vergilius en zijn publiek bekende Sibyllijnse orakels; van de eerste twee is dit zeker (vgl. Oracula Sibyllina 3.744sqq., 788-95), van het derde met grote waarschijnlijkheid af te leiden. Dit wil niet zeggen dat Vergilius de komst van de Messias voorspelde, maar wel dat hij zijn publiek wilde doen begrijpen dat hij een bijna religieuze verwachting tot uitdrukking bracht, niet een nuchtere mening, en dat hij een appèl deed op Antonius en Octavianus voor de toekomst, geen lofprijzing gaf van hun huidige verdiensten. Pas veel later zou hij de Gouden Tijd verbinden met de heerschappij van één van de twee, toen hij weer een profetie schreef, maar nu een profetie die gesitueerd was in het verleden, en een voorspelling gaf van het heden:
Hij is het, deze man, die jou zo vaak beloofd is,
Augustus Caesar, hemels zoon, die gouden eeuwen
naar Latium terug zal brengen, naar de velden
waar eens Saturnus' rijk was. (Aeneis 6.791-4)
Wie met deze verzen in het hoofd de vierde ecloga leest, leest een heel ander gedicht dan het oorspronkelijke. En dat is precies wat Vergilius' antieke (en moderne) recipiënten zouden gaan doen.
| |
De bucoliek van Calpurnius Siculus
De eerste ons bekende dichter van Latijnse bucoliek na Vergilius is Calpurnius Siculus, op wiens naam in de handschriften elf gedichten zijn overgeleverd; in het midden van de vorige eeuw heeft de Duitse latinist Haupt bewezen dat de laatste vier van deze gedichten toebehoren aan een ander auteur, Nemesianus (eind 3e eeuw). De overblijvende zeven gedichten vormen (net als Vergilius' eclogae, overigens) een zorgvuldig gecomponeerd boek: zo hebben het eerste, middelste en laatste gedicht een karakter dat afwijkt van dat van de overige gedichten. Calpurnius' tweede, derde, vijfde en zesde ecloga zijn zuiver herderlijk van thematiek, maar in de eerste, vierde en zevende ecloga wordt de regerend keizer verheerlijkt. Wie die keizer is, is omstreden: sinds Haupt werd algemeen aangenomen dat het ging om Nero, maar onlangs zijn nieuwe argumenten aangevoerd voor een keizer uit de derde eeuw. Voor dit artikel is de vraag wie de keizer is minder belangrijk dan de vraag hoe en waarom keizerverheerlijking een plaats heeft gekregen in het genre bucoliek.
| |
| |
De eerste ecloga voert twee herders ten tonele, die besluiten de middaghitte te ontvluchten in de schaduw van het geboomte. Tot hun verrassing ontdekken ze dat in een beuk een lange tekst staat ingegrift. De auteur ervan blijkt de herdersgod Faunus (ongeveer het Italische equivalent van Pan), en de inhoud een verkondiging van de terugkeer van de Gouden Tijd:
De gouden tijd van rust en vrede wordt herboren
en Themis keert terug, wier rouw te langen leste
een einde vindt, en eeuwen van geluk geleiden
de jongeman die moeders Julii deed winnen. (1.42-5)
Wie met deze ‘jongeman’ (iuuenis), die elders (46, 73, 84) ook ‘god’ (deus) genoemd wordt, bedoeld is, was voor Calpurnius' publiek natuurlijk onmiddellijk duidelijk, al is voor ons de precieze historische context van de toespeling moeilijk te achterhalen. Ook voor het overige verwijst de god Faunus in zeer concrete termen naar de politieke situatie: hij voorzegt dat er een einde zal komen aan de moord op burgers, dat de senaat en de senatoriale ambten, zoals het consulaat, in hun oude waardigheid zullen worden hersteld, en dat de traditionele juridische procedures weer in acht zullen worden genomen. Dit stemt precies overeen met het programma dat nieuw aan de macht gekomen keizers, als zij een ‘slechte’ voorganger moesten opvolgen, plachten af te kondigen, en dat ook Calpurnius' keizer ongetwijfeld tot het zijne had gemaakt. Zó concreet verbonden met de ideologie van de keizer was de Gouden Tijd bij Vergilius in de vierde ecloga niet - maar wel in het zesde boek van de Aeneis. De daaruit boven geciteerde regels worden zelfs onmiskenbaar opgeroepen als Calpurnius schrijft: ‘[de rust... die...] opnieuw Saturnus'rijk in Latium zal stichten’ (1.64). Vergilius was klassiek geworden als dichter van het augusteïsche heldendicht de Aeneis, en dat werkte terug op de receptie van de nog niet augusteïsche Bucolica. Ook op andere plaatsen in zijn eerste ecloga roept Calpurnius de Aeneis op, vooral de grote profetie van Jupiter in het eerste boek, waarin de heerschappij van Augustus verkondigd wordt (bijv. 1.46-50 ≈ Aeneis 1.294-6). Het is duidelijk dat Calpurnius de keizer wil presenteren als een nieuwe Augustus (wat wederom in overeenstemming is met het programma van ‘goede’ keizers). Dit houdt tevens in dat hij zichzelf wil presenteren als een nieuwe
Vergilius; daaraan wijdt hij een groot deel van het volgende ‘politieke’ gedicht uit de collectie.
Calpurnius' vierde ecloga begint met een gesprek tussen Corydon en Meliboeus, van wie de eerste aankondigt:
Ik zin op verzen, niet op zulke waar het bos nog
in doorklinkt, Meliboeus, maar waarin ik gouden
eeuwen bezingen kan, van de god zelf kan zingen
die stad en land regeert en de Romeinse vrede. (4.5-8)
Meliboeus verbaast zich (of doet alsof), omdat Corydon nog kort tevoren te kennen had gegeven letterlijk geen brood te zien in de dichtkunst. Maar, antwoordt
| |
| |
Corydon, de tijden zijn veranderd, vooral dankzij Meliboeus zelf, die hem van de honger gered heeft:
door u lig ik voldaan en zorgeloos in 't lommer,
en heb ik deel aan Amaryllis' woud (4.38-9)
Gorydon vergelijkt zich hier met de Tityrus uit Vergilius' eerste ecloga, en hij zal ‘Tityrus’ blijven oproepen. De fluit waarop hij de keizer wil bezingen is ooit van Tityrus geweest, de eerste herderszanger ‘in deze bergen’ (62-3). Maar Meliboeus waarschuwt hem dat Tityrus een onbereikbaar voorbeeld is. Als Corydon dan toch wil gaan zingen, vertelt Meliboeus hem welke gedichten van ‘Tityrus’ hij niet en welke hij wel moet navolgen:
Toe maar, mijn zegen heb je; maar - laat niet toevallig
een iele fluit uit zo'n fragiele houtsoort blazen
als het geval is bij het prijzen van Alexis.
Nee, déze halmen moet je kiezen, déze buizen
bespelen, die het woud een consul waardig maakten. (4.73-7)
Met ‘Alexis’ wordt verwezen naar Vergilius' tweede ecloga, met ‘woud een consul waardig’ natuurlijk naar diens vierde. In het vervolg wordt dat voorbeeld inderdaad nagevolgd, niet in een nieuwe profetie, maar in een wisselzang tussen Corydon en zijn broer Amyntas, die precies op het juiste moment gearriveerd is. Na afloop richt Corydon zich nogmaals tot Meliboeus:
Maar als bij u mijn verzen door de beugel kunnen,
brengt u ze, Meliboeus, naar de god: want u mag
Apollo's tabernakel, het paleis, betreden.
U zult mij zijn als hij, die eens de zoetgevooisde
Tityrus uit de wouden naar de hoofdstad leidde,
de goden daar liet zien, en zei: ‘Vergeet je schaapskooi,
Tityrus, zing van landbouw eerst, en dan van oorlog’. (4.157-63)
‘Landbouw’ slaat hier op Vergilius leerdicht de Georgica, ‘oorlog’ op het gedicht dat begint ‘van oorlog zing ik en de man’: de Aeneis.
Het is duidelijk dat Calpurnius met ‘Tityrus’ doelt op Vergilius zelf, en ook dat hij daarbij niet alleen denkt aan de Tityrus van de zesde ecloga (die inderdaad in zekere zin samenvalt met de dichter), maar ook aan de Tityrus van de eerste ecloga. De lofprijzing die die Tityrus uitsprak op de ‘jongeman’ en ‘god’ Octavianus (de latere Augustus) wordt nu een lofprijzing in de mond van Vergilius zelf, en daarmee wordt Vergilius' houding ten opzichte van Octavianus ontdaan van haar ambivalentie en gemaakt tot een eenduidig positieve. Vanuit die receptie is de steun die Calpurnius in zijn eerste ecloga betuigt aan de ‘jongeman’ en ‘god’ die de nieuwe Augustus wil zijn, alleen maar logisch.
Geheel in overeenstemming met zijn opvatting over Vergilius' behandeling van Tityrus, is Calpurnius' eigen werkwijze: Corydon staat voor hemzelf. Ook in zijn
| |
| |
eerste en zevende ecloga komt een Corydon voor, en ook die staat voor de dichter (zoals nog verder blijken zal). Daarmee doet een systematische allegorie haar intrede, die zich ook uitstrekt tot andere personages, m.n. Meliboeus. De eerste ecloga besluit:
Laat ons de zang, die Faunus zelf ons gaf te zingen,
voordragen op muziek van onze ronde rietfluit:
misschien brengt Meliboeus dit naar 's keizers oren. (1.92-4)
Ook in de vierde ecloga hoopt Corydon dat Meliboeus zijn poëzie bij de keizer zal introduceren; bovendien heeft Meliboeus hem eerder al financiëel ondersteund. Meliboeus is dus een allegorie voor een concreet historisch persoon, iemand die behoorde tot de entourage van de keizer en die Calpurnius patronage verleende; zijn precieze identiteit was het oorspronkelijk publiek natuurlijk duidelijk, maar valt voor ons niet meer met zekerheid te achterhalen. Aan deze persoon doet Corydon het verzoek hem in staat te stellen net als Tityrus leerdicht en epos te schrijven, genres van langere adem dan de bucoliek, die dus een meer permanente vorm van ondersteuning vereisen. Meliboeus kan zich daarbij inspireren op een patroon van Vergilius, en wel de beroemdste, Maecenas. Maecenas werd weliswaar pas Vergilius' patroon ná de Bucolica, maar Calpurnius' idee is, dat toen Tityrus naar Rome gekomen was, hij zijn introductie bij de ‘god’ Octavianus te danken had aan Maecenas. Daarmee wordt biografische informatie over een latere fase van Vergilius' carrière teruggeprojecteerd op de Bucolica en verbonden met een allegorische interpretatie.
Het valt niet te verwachten dat Calpurnius dit allemaal zelf heeft bedacht - en inderdaad, de receptie waarvan hij getuigenis aflegt treffen we ook elders aan, bijvoorbeeld bij de auteur van de Laus Pisonis en bij Martialis (beiden 1e eeuw n. Chr.). De plaats waar die receptie werd gevormd en doorgegeven was ongetwijfeld de school: Vergilius was dé klassieke dichter van de Romeinen, en zijn werken stonden centraal in het curriculum van wat wij zouden noemen het ‘middelbaar onderwijs’. Er bestond een traditie van interpretatie die ons alleen nog rechtstreeks grijpbaar is in de laat-antieke commentaren en levensbeschrijvingen, maar die al kort na Vergilius' dood begonnen was. Het belang van de school wordt hier benadrukt niet alleen om de aandacht te vestigen op de rol van instituties in het literatuurhistorisch proces, maar vooral om duidelijk te maken dat de verandering van een genre niet uitsluitend te danken is aan auteurs, maar ook aan lezers (d.w.z. aan andere lezers dan de auteurs zelf). Dit heeft ook gevolgen voor de inschatting van Calpurnius' originaliteit: die moet niet worden bepaald door vergelijking met wat Vergilius deed, maar door vergelijking met wat hij en zijn publiek dáchten dat Vergilius deed. Zo bezien is Calpurnius niet zo vreselijk origineel: de verwachtingen van zijn publiek heeft hij wel verder geprofileerd, maar niet significant doorbroken.
Toch maakt Calpurnius op een redelijk creatieve manier gebruik van het vergiliaans model, zoals geïllustreerd kan worden aan het zevende en laatste gedicht van de bundel. Daar vertelt Corydon van zijn tocht naar Rome, die telkens die van Tityrus in Vergilius' eerste ecloga in de herinnering roept. De reden voor
| |
| |
Corydon's bezoek waren de grootscheepse spelen die de iuuenis (‘jongeman’) en deus (‘god’) (6) aan de bevolking aanbood; de beschrijving van die spelen maakt het grootste deel van het gedicht uit. Maar doorgedrongen tot ‘mijn god’ (80) is Corydon, in tegenstelling tot Tityrus, niet. De herder heeft dus gefaald, maar de dichter doet nog een poging: met de verheerlijking van de spelen hoopte Calpurnius ongetwijfeld alsnog de welwillende aandacht van de keizer te trekken. Of hem dat gelukt is, is onbekend.
Overzien we nu de collectie als geheel, dan blijkt de bucoliek een genre geworden te zijn waarin de dichter in zeer concrete termen zijn dichterschap aan de orde kan stellen, zich kan richten tot zijn patroon, en zijn poëtische diensten kan aanbieden aan zijn keizer. Tot op zekere hoogte was dat al bij het begin van het genre gegeven: omdat herders dichters zijn, kan een herder in het gedicht staan voor de dichter van het gedicht (al blijven de twee niveaus hoe dan ook voor complicaties zorgen): Theocritus in zijn zevende gedicht en Vergilius in enkele - hier niet behandelde - eclogae hebben deze mogelijkheden uitgewerkt. Maar Calpurnius' techniek is niet een voortzetting van wat Vergilius al deed: zijn allegorie heeft een andere oorsprong. Die is te zoeken in de biografische belangstelling voor de klassiek geworden dichter Vergilius, en de neiging biografische gegevens af te lezen uit de Bucolica; de zo ontstane allegorese in de receptie van de bestaande bucoliek leidde tot allegorie in de productie van nieuwe bucoliek. Daarbij komt nog een tweede aspect: doordat men de Bucolica recipiëerde in het licht van de Aeneis, en de Tityrus van de eerste ecloga opvatte als de dichter, kwam men ertoe Vergilius' bucoliek te beschouwen als panegyriek op ‘Augustus’. Hetzelfde gevolg had het verloren gaan van het begrip voor de oorspronkelijke situatie van de vierde ecloga: de Gouden Tijd werd verbonden met de zegeningen van een keizerlijk regiem. De combinatie van beide aspecten, het allegorische en het panegyrische, leverde vervolgens op dat de dichter de relatie tussen bucoliek en panegyriek kon thematiseren: hij kon laten zien wat hij aan panegyriek in de bucoliek vermocht, maar ook laten weten dat hij in de ‘grotere’ genres nog meer zou vermogen. Al bij Vergilius kwam een paar maal de aankondiging van het heldendicht voor, maar bij hem
stond dat nog in het kader van een bespiegeling over verschillende typen epos; de teneur van die bespiegeling was negatief t.o.v. het heldendicht. In de latere bucoliek werd het referentiekader Vergilius' uiteindelijke carrière, gereconstrueerd als het telkens in een ‘hoger’ genre beoefenen van panegyriek op dezelfde heerser, met als eind- en hoogtepunt de Aeneis; de houding ten opzichte van het heldendicht werd dus positief. De latere bucolicus wil een nieuwe Vergilius worden, en begint dus maar bij het begin. Dienovereenkomstig moet zijn patroon een nieuwe Maecenas worden, en zijn keizer een nieuwe Augustus. En dat betekent dat bucoliek eigenlijk alleen maar goed beoefend kan worden aan het hof van een vorst met een ‘augusteïsche’ ideologie: restauratie, imperium, vrede en consensus.
| |
De bucoliek van Modoinus (Naso)
De door Calpurnius uit Vergilius en zichzelf geconstitueerde reeks is in de Middeleeuwen, de Renaissance en later nog veel langer geworden, en bijzonder wijdvertakt; maar de klassieke status van Vergilius, en in mindere mate Calpurnius
| |
| |
(of liever: Calpurnius/Nemesianus, die men immers voor één dichter aanzag) maakte dat ieder werk opnieuw zich in relatie stelde tot de eerste en de tweede schakel in de reeks. Dit geldt wel zeer in het bijzonder voor het nu te bespreken werk, dat zich presenteerde als de derde schakel. Het betreft twee eclogae, die, tesamen met een proloog en een epiloog, werden aangeboden aan Karel de Grote kort na diens kroning tot keizer in 800. De naam van de auteur is Modoinus, een verlatijnste vorm van het frankische Muadwin - want in deze periode had niemand meer het Latijn als moedertaal. Des te groter was de verering van de antieke modellen, en Modoinus noemde zich - in overeenstemming met een gewoonte van de dichters rond Karel zich te tooien met betekenisvolle pseudonymen - ‘Naso’, d.w.z. Ovidius. Modoinus kende het werk van zijn naamgenoot goed, maar in de bucoliek moest hij natuurlijk andere dichters navolgen. De vraag is wat voor hem bucoliek wás (of liever: wat voor hem ‘eclogae’ waren, want dat lijkt de genre-benaming geworden te zijn).
In de proloog legt Modoinus aan keizer Karel uit dat hij hem twee gedichten aanbiedt, het eerste allegorisch, het tweede herderlijk. Toch staat ook het eerste gedicht nadrukkelijk in de bucolische traditie, zoals blijkt vanaf de eerste regels (de vertaling poogt een indruk te geven van Modoinus' moeite met de Latijnse versificatie):
Gij, oude bard, beschermd door schaduw van het loof van
een boom, gij hebt tot slot de zegepalm verworven,
en speelt - laurier gewikkeld om uw grijze slapen -
uw ranke zangen op melodieuze klanken. (1.1-4)
Dit roept natuurlijk de eerste ecloga van Vergilius op, en ook in het verdere verloop van zijn eerste ecloga zal Modoinus steeds naar dat gedicht verwijzen. Maar de herderlijke identiteit van de personages is vrijwel geheel verdwenen: het gesprek gaat van begin af niet tussen herders, maar tussen dichters (vgl. ‘bard’ in de eerste regel). De ene dichter, de boven toegesproken grijsaard, geniet al van de keizerlijke patronage, de andere, de jongen (puer) die de geciteerde verzen spreekt, probeert nog Karels gunst te verwerven. De jongen staat voor Modoinus zelf, zoals op tenminste twee manieren aan de lezer wordt duidelijk gemaakt. In de eerste plaats gebruikt de grijsaard, als hij de jongen wil ontmoedigen, het voorbeeld van de ballingschap van ‘Naso’ (1.62), d.w.z. Ovidius - en de dichter van deze eclogae noemt zichzelf, zoals gezegd, ‘Naso’ (epiloog 3). In de tweede plaats zegt de grijsaard van de jongen: ‘[Hier...] hef jij de boerse zang aan van een rauwe muze’ (1.29) - en de dichter beëindigt zijn eclogae met vrijwel dezelfde woorden: ‘dit werk: de boerse zangen van een rauwe Muze’ (2.121). Deze twee regels karakteriseren de productie van zowel personage in het gedicht als dichter van het gedicht als bucoliek (ze verwijzen naar Verg. Ecl. 1.2 en 6.8, beide boven geciteerd). Toch bevat het gedicht niet of nauwelijks herderlijke elementen: kennelijk kon het in de bucolische reeks geplaatst worden alleen al omdat het een allegorische discussie was over dichterschap en patronage.
Die discussie verloopt als volgt: de jongen barst uit in een lofzang op de keizerlijke residentie, Aken, waar hij naar toe gekomen is in de hoop met zijn
| |
| |
poëzie te kunnen doordringen tot Karel. Het voorbeeld van de tocht van de jongen naar het ‘nieuwe Rome’ (24, 31; vgl. 40) is weer Tityrus' tocht naar het oude Rome, maar vooralsnog is het succes van Tityrus voorbehouden aan de grijsaard; de jongen correspondeert veeleer met de andere herder uit Vergilius' eerste ecloga, de ongelukkige Meliboeus. Maar hij zou Tityrus willen zijn, en belooft, net als Tityrus dat deed, nooit op te zullen houden met het prijzen van zijn heer. De grijsaard raakt daarvan niet onder de indruk, en herinnert de jongen eraan, dat Ovidius met zijn poëzie niets vermocht te veranderen aan zijn verbanning door keizer Augustus (kennelijk had ook Modoinus keizerlijke afkeuring ondervonden: 1.35-7). Maar daar stelt de jongen het lot van andere dichters tegenover, in de eerste plaats dat van Vergilius:
U weet toch, oude bard, dat toen zijn land genaast was,
Vergilius naar Rome kwam, de grote dichter?
Hij kreeg zijn akkers, die hij al verloren waande,
door zoete zang terug. Daarna kwam hij tot welstand,
en werd de bard een hertog op zijn eigen landen (1.71-5)
Dat van die hertog is natuurlijk middeleeuwse fantasie, maar verder vinden we hier precies die allegorese van de eerste (en de negende) ecloga die we al aantroffen bij Calpurnius, en die Modoinus ongetwijfeld op school geleerd had uit de laat-antieke commentaar van Servius. Na Vergilius noemt de jongen nog Lucanus en Ennius, en een aantal Karolingische dichters, met als moraal (en afsluiting van de ecloga) dat heersers wel degelijk de verdiensten van dichters op waarde weten te schatten. Daarbij gaat het niet uitsluitend, of zelfs maar in de eerste plaats, om bucoliek, zoals alleen al blijkt uit de namen van Ennius en Lucanus, die helemaal geen bucoliek geschreven hebben. Toch is de vaste uitdrukking die in de ecloga gebruikt wordt voor het schrijven van poëzie, bucolisch of niet, ‘spelen op de herdersfluit’ (4, 46, 58-9, 87, 89). De allegorie is dus een stap verder gegaan dan bij Calpurnius: stond bij Calpurnius nog het herderslied voor de bucoliek en de herder voor de bucolicus (en was de ambitie van de herder dus het herdersbestaan te verlaten), bij Modoinus staat het herderslied voor de poëzie in het algemeen, en de herder voor de dichter in het algemeen. Het centrale punt is dat poëzie, bucolisch of niet, wil zij de patronage van de keizer waardig zijn, politiek belang moet hebben: ‘Jouw lied is niet van politiek belang’ (1.33), is het verwijt van de grijsaard aan de jongen. De jongen doet een poging het verwijt te beantwoorden met zijn lofprijzing op het ‘nieuwe Rome’, maar pas in de tweede ecloga komt Modoinus met een serieus ontwerp voor een politiek relevante bucoliek, natuurlijk onder gebruikmaking van de Gouden Tijd.
Was de eerste ecloga voornamelijk allegorisch, de tweede is voornamelijk panegyrisch. Twee herders, Micon en Nectylus, vinden een in de schors van een boom gegrift ‘goddelijk lied’ (5; vgl. 54, 67), dat een beschrijving behelst van een nieuwe Gouden Tijd. Dit roept natuurlijk de eerste ecloga van Calpurnius op, en naar dat gedicht zal Modoinus blijven verwijzen. Een opvallend verschil met Calpurnius is dat Modoinus de Gouden Tijd niet meer beschrijft in het futurum, maar in het praesens (al moet worden toegegeven dat hij het grammaticale
| |
| |
onderscheid tussen beide tempora niet geheel beheerst). De Gouden Tijd is niet meer een programma, maar een interpretatie van de werkelijkheid. Net als Calpurnius' programma dat was, is Modoinus' interpretatie in overeenstemming met de officiële ideologie: zo wordt bijvoorbeeld driemaal de eenheid van het rijk benadrukt (2.85, 94, 97). Dat zou een decennium eerder nog niet mogelijk geweest zijn: toen moest die eenheid nog tot stand worden gebracht, en was Karel nog verwikkeld in allerlei oorlogen. Maar nu de pacificatie voltooid is, moet een krijgshaftige presentatie vervangen worden door een ‘augusteïsche’, en komt er ruimte voor het thema van de Gouden Tijd. Interessant aan Modoinus' uitwerking van het thema is dat hij, in tegenstelling tot Calpurnius, bepaalde ‘onwerkelijke’ motieven opneemt: de scheepvaart is opgehouden, en de landbouw is niet meer nodig. Als beschrijving van de onder Karel ingetreden werkelijkheid is dat natuurlijk onzin, maar niet als beschrijving van een Gouden Tijd. Modoinus verwijst met deze motieven naar de vierde ecloga van Vergilius: men vergelijke bijvoorbeeld ‘in ieder land groeit alles’ (2.101) met ‘in ieder land zal alles groeien’ (Verg. Buc. 4.39). Het verschil in tempus is veelzeggend: Modoinus maakt Vergilius' visioen tot een panegyrische stijlfiguur. Dat hij dat kan doen, komt doordat al Calpurnius van Vergilius' Gouden Tijd gebruik gemaakt had (zij het nog niet van de ‘onwerkelijke’ motieven) om uitspraken te doen over een weliswaar nieuwe, maar al bestaande orde. Modoinus heeft een bepaalde receptie van Calpurnius, maar Calpurnius weer van Vergilius, dus Modoinus ziet Vergilius in het perspectief van Calpurnius. Meer algemeen geformuleerd: de receptie van eerdere werken in een genre wordt bepaald door de receptie van latere werken in dat genre.
Na de beschrijving van de Gouden Tijd in de mond van één van de herders beëindigt Modoinus zijn tweede ecloga sprekend in eigen persoon:
Dit, dit brengt Meliboeus vast naar 's keizers oren,
dit werk: de boerse zangen van een rauwe Muze. (2.120-1)
De parallel met Calpurnius' eerste ecloga is nu compleet (vgl. Calp. Ecl. 1.95, boven geciteerd). Of Meliboeus ook hier staat voor een reëel persoon, is de vraag, maar de overeenstemming tussen Modoinus en Calpurnius gaat in ieder geval wel zover dat beiden nog geen keizerlijke patronage genieten, en zich die hopen te verwerven m.b.v. het genre dat zij daar bij uitstek geschikt voor achten: de bucoliek. In de epiloog gaat Modoinus daarop door: arm als hij is, kan hij alleen maar deze ‘kleine gift’ (epiloog 2) aan de keizer aanbieden, maar hij zou graag in staat gesteld worden in een groter genre Karels daden te bezingen. Calpurnius' receptie van Vergilius' bucoliek als voorstadium van diens epos is dus in de bucoliek zelf maatgevend geworden.
Modoinus' ambities mogen dan verder reiken dan de bucoliek, over zijn plaats in het genre heeft hij goed nagedacht: in zijn eerste gedicht imiteert hij de eerste ecloga van Vergilius, in zijn tweede de eerste ecloga van Calpurnius. Hij constitueert dus een reeks met twee schakels (Nemesianus was voor hem dezelfde dichter als Calpurnius), onder voorbijgaan aan andere hem bekende bucoliek (van de zogeheten Bucolica Einsidlensia moet hij in ieder geval het tweede gedicht
| |
| |
gekend hebben, blijkens 1.26 ≈ Buc. Eins. 2.24); hijzelf wordt zo de derde schakel. Veel voegt hij aan de eerste twee schakels niet toe, al gaat hij zowel in de allegorie als in de panegyriek een stapje verder dan Calpurnius. Maar juist dat gebrek aan originaliteit is belangrijk: want zo wordt de bucoliek vastgelegd op Calpurnius' receptie van Vergilius. In later tijd zal Modoinus niet meer gerecipieerd worden, en dus zijn plaats als derde schakel in de reeks verliezen, maar dat zal de richting van de ontwikkeling van het genre niet veranderen. Calpurnius' receptie van Vergilius werd namelijk bekrachtigd door de commentaar van Servius, die eeuwen in het onderwijs in gebruik is geweest, en waarvan ook de moderne commentaren zich nog niet geheel hebben geëmancipeerd.
Vergilius' Bucolica werd dus gerecipieerd als een allegorisch en panegyrisch werk, en dat deed natuurlijk geen recht aan de complexiteit en indirectheid van Vergilius' discussie over zijn eigen poëzie en aan de ambivalentie en voorwaardelijkheid van zijn discussie over de contemporaine politiek. Maar zulk ‘niet recht doen aan’ is inherent aan de geschiedenis van een genre: vroegere fasen worden immers gerecipieerd tegen de verwachtingshorizon van latere. Wie een tekst wil interpreteren in overeenstemming met de oorspronkelijke intenties van de auteur, en ook wie wil achterhalen wat een tekst betekende voor het oorspronkelijk publiek, moet zich dus losmaken van de latere genre-geschiedenis. Dat blijkt in de praktijk lang niet gemakkelijk, omdat men de latere genre-geschiedenis niet zomaar kan (of wil) vergeten. Dan is de beste oplossing zich die latere genre-geschiedenis zo scherp mogelijk bewust te maken, zodat men zo helder mogelijk kan scheiden tussen latere genre-verwachtingen en oorspronkelijke. Voor de bucoliek komt dit neer op een omvangrijk programma, waarvan dit artikel maar een zeer klein gedeelte heeft proberen uit te voeren.
| |
Literatuuropgave
De opvattingen over ‘genre’ die ten grondslag liggen aan dit artikel zijn geïnspireerd door H.R. Jauss, ‘Theorie der Gattungen und Literatur des Mittelalters’, Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters 1 (Heidelberg 1972), 107-38, 661-5. De opvattingen over Theocritus en de Griekse bucoliek zijn gebaseerd op R.R. Nauta, ‘How Did “Bucolic” Become A Genre?’ (in voorbereiding).
De standaard tekstuitgave van Vergilius is R.A.B. Mynors, P. Vergili Maronis Opera (Oxonii 1969); een uitgave van de Bucolica met vertaling en noten is bijvoorbeeld G. Lee, Virgil's Eclogues (Liverpool 1980); er is geen bevredigende moderne commentaar. Het meest fundamentele boek over Vergilius' bucoliek (en over de antieke bucoliek überhaupt) is E.A. Schmidt, Poetische Reflexion. Vergils Bukolik (München 1972). Belangrijke recente studies over in dit artikel besproken ecologae zijn I.M. Le M. Du Quesnay, ‘Vergil's Fourth Ecloque’, Papers of the Liverpool Latin Seminar 1 (1976), 25-99 en ‘Vergils's First Ecloque’, ibid. 3 (1981), 29-182 (dl. 1; dl. 2 nog niet verschenen), en R.G.M. Nisbet, ‘Vergil's Fourth Eclogue: Easterners and Westerners’, Bulletin of the Institute of Classical Studies 25 (1978), 59-78.
De nuttigste uitgave van Calpurnius Siculus is D. Korzeniewski, Hirtengedichte
| |
| |
aus neronischer Zeit (Darmstadt 1971) (met vertaling en noten). Calpurnius' relatie met de eerdere bucoliek wordt behandeld in W. Friedrich, Nachahmung und eigene Gestaltung in der bukolischen Dichtung des Titus Calpurnius Siculus (Frankfurt a.M. 1976). R.R. Nauta, ‘Keizer Nero en de dichters’, in: J.T.P. de Bruijn, W.L. Idema en F.P. van Oostrom (eds.), Dichter en hof. Verkenningen in veertien culturen (Utrecht 1986), 17-38, plaatst Calpurnius in een neronische context. De datering onder Nero is echter onlangs weer aangevallen door E. Champlin, ‘History and the Date of Calpurnius Siculus’, Philologus 130 (1986), 104-12, D. Armstrong, ‘Stylistics and the Date of Calpurnius Siculus’, ibid. 113-36, en beiden, ‘The Date of Calpurnius Siculus: Conclusion’, ibid. 137.
De beste uitgave van Modoinus (Naso) is te vinden in R.P.H. Green, Seven Versions of Carolingian Pastoral (Reading 1980) (met commentaar); teksten met vertaling en noten zijn te vinden bij D. Korzeniewski, Hirtengedichte aus spätrömischer und karolingischer Zeit (Darmstadt 1976) en P. Godman, Poetry of the Carolingian Renaissance (London 1985) (alleen de eerste ecloga). De secundaire literatuur is te vinden via P. Godman, Poets and Emperors. Frankish Politics and Carolingian Poetry (Oxford 1987), waar Modoinus behandeld wordt op pp. 78-82.
|
|