| |
| |
| |
Methoden voor normatief stilistisch onderzoek van de standaardtaal F. Jansen
Hoe moeten we de normen voor het Standaardnederlands vaststellen? Het antwoord hangt af van de opvattingen die de onderzoeker heeft over de motivering van normen en over de standaardtaal. In dit licht worden corpusonderzoek, aanvullings- en inschikkelijkheidstests, acceptabiliteits- en dubbelzinnigheidsexperimenten en attitude-onderzoek besproken. Mijn voorkeur gaat uit naar een type experiment waarin zowel de kennis als de beoordeling van taalregels wordt gemeten.
| |
1 Inleiding
In de jaren tachtig is er veel gepubliceerd over taalnormen, bijvoorbeeld Geerts (1985, 1987), Haeserijn (1987) en Bartsch (1987). Veel daarvan is programmatisch. De bedoeling van mijn artikel is tamelijk praktisch: wie zich bezighoudt met taaladviezen en normatieve grammatica (zie ook Jansen, MS) voelt op den duur de behoefte na te gaan waarom hij de ene vorm aanraadt en de andere afraadt. De vraag of een taalvorm geschikt is, wordt verschillend beantwoord al naargelang de opvattingen over normen (zie paragraaf 2) en over de standaardtaal (zie paragraaf 3) van de onderzoeker. Eigenlijk zou een keuze uit die opvattingen moeten leiden tot een strikte beperking tot een of enkele methoden.
In dit artikel ga ik na welke methoden geschikt zijn. De meeste methoden heb ik samen met studenten - op kleine schaal - toegepast op enkele klassieke smeulende taalkwesties van het standaardnederlands (voortaan SN) om na te gaan wat de praktische voor- en nadelen van die methoden zijn. Op de inhoudelijke resultaten van die onderzoekjes ga ik hier overigens niet in.
De methoden zijn gerangschikt naar hun achtergrond. Ik behandel in paragraaf 4 de methoden die berusten op de taalproductie (spreken en schrijven). Dan de methoden die de acceptabiliteit van zinnen direct testen (paragraaf 4). Vervolgens de methoden die de houding ten opzichte van een taalverschijnsel meten. In de laatste paragraaf geef ik een evaluatie.
| |
2 Gemotiveerde en ongemotiveerde normen
Als taalvormen ongeveer hetzelfde betekenen, noemt men ze varianten. Het totaal aan keuzemogelijkheden heet een variabele. Sociale regels drukken de voorkeur van taalgebruikers uit voor een taalvariant ten koste van andere varianten. Waarschijnlijk bestaan er sociale regels in alle taalvariëteiten (de verzamelnaam voor talen en dialecten). In de standaardtaal hebben dergelijke regels echter een bijzonder gewicht omdat daarin de variatie zoveel mogelijk beperkt wordt. Milroy en Milroy (1985:26) zien dat zelfs als de belangrijkste eigenschap van standaardtalen. Vaak kunnen er motieven voor een sociale regel aangevoerd
| |
| |
worden. Dan spreek ik van gemotiveerde normen. Die motieven zijn heel vaak secundair, naderhand bedacht om een norm te kunnen verantwoorden. Dat is hier niet van belang. Er bestaan ruwweg de volgende categorieën motieven (zie voor een andere indeling Veering 1966, hoofdstuk 1):
A | Nationalistische motieven. De standaardtaal is een uitdrukkingsmiddel van nationale zelfstandigheid. De standaardtaal wordt beschouwd als een van de voornaamste symbolen daarvan en van nationale eenheid. Aanhangers van deze motivering zullen vormen voorstaan die zo min mogelijk lijken op de vormen van de talen in de omringende landen. Het klassieke voorbeeld is het voorschrift om in bijzinnen niet gedaan heeft te schrijven maar heeft gedaan. Dat voorschrift berust niet op de gedachte dat de eerste vorm een germanisme zou zijn, maar op het feit dat de tweede vorm minder op Duits lijkt dan de eerste. |
B | Elitaire motieven. De standaardtaal is het communicatiemiddel voor de elite, die zich daardoor kan onderscheiden van de massa. Aanhangers van deze motivering zullen normen hanteren die lastig leerbaar zijn, bijvoorbeeld doordat er kennis van een vreemde taal of een geleerde traditie voor nodig is. |
C | Historische motieven. De taal verwijst naar het glorieus verleden. Deze opvatting steunt op het idee dat de taal oudtijds minder gecorrumpeerd was dan nu (zie Klein 1986 en Ehrismann 1986 voor de oorsprong van dit idee). Daarom kunnen we normen voor het hedendaags taalgebruik vinden in het ‘achtbare gebruik’, dat wil zeggen de taal van de beroemdste schrijvers uit de Gouden Eeuw (Knol 1974:73). |
D | Egalitaire motieven. De standaardtaal is in die visie een paspoort, waarmee zoveel mogelijk burgers zich toegang tot de samenleving kunnen verschaffen. Men streeft naar zo groot mogelijke gelijkheid tussen taalgebruikers en propageert vormen die makkelijk leerbaar zijn, bijvoorbeeld omdat veel leden van de taalgemeenschap ze al kennen en gebruiken. Een uitvloeisel van deze opvatting is, dat het taaleigen van veel regio's als SN wordt bestempeld, zoals Daan (1983) doet. Een ander uitvloeisel is dat zoveel mogelijk vormen uit de spreektaal als SN worden beschouwd. |
E | Communicatieve motieven. De standaardtaal is een medium voor zo doeltreffend mogelijke communicatie. Deze opvatting leidt tot een voorkeur voor varianten die de ontvangende partij zo min mogelijk belasten: de kortste, nauwkeurigste, begrijpelijkste, ondubbelzinnige vormen. Deze opvatting wordt bijvoorbeeld aangehangen door technologische taalbeheersers. |
Als het goed is, dicteert de normopvatting de methode. Zo is voor opvatting A taalvergelijkend onderzoek nodig, voor opvatting C filologisch onderzoek van eeuwenoude teksten, voor opvatting E ondermeer psycholinguïstisch onderzoek naar de begrijpelijkheid van taalvormen. Het is goed mogelijk om de motiveringen die nu het meest zinnig lijken (D en E) als uitgangspunt te nemen en na te gaan wat de implicaties zijn voor variabelen in de standaardtaal. Aan dergelijk onderzoek zal ik hier verder nauwelijks aandacht besteden.
Er zijn ook normen die niet op een van de bovenstaande manieren gemotiveerd
| |
| |
kunnen worden: men kiest een variant omdat men vindt dat het zo hoort. Een voorbeeld van zo'n ongemotiveerde norm is de afkeer van groter als.
Ongemotiveerde normen kunnen ook onderzocht worden. Wie praktische adviezen wil geven, kan er in ieder geval niet om heen. Is het niet erbij aan te sluiten, dan toch om te kunnen schatten op welke weerstanden zijn taaladviezen zullen stuiten. Dit artikel gaat voornamelijk over de methoden die voor dit type normen geschikt zijn. Hoe kan dat onderzoek naar de standaardtaal het beste geschieden? Het antwoord hangt van de opvatting over de standaardtaal af.
| |
3 Drie opvattingen over de standaardtaal
De eerste paragraaf heeft tot de conclusie geleid dat velerhande normen verdedigbaar zijn. Dat leidt op zichzelf al tot variatie in een taal. Het taalgedrag doet deze variatie nog vermeerderen: daarin worden immers allerlei vormen geproduceerd die niet eens volgens de normen zijn bedoeld, omdat de SN-sprekers in diverse taalvariëteiten zijn opgevoed. Dat leidt ertoe dat de standaardtaal een grote ‘bandbreedte’ heeft. De grenzen tussen SN aan de ene kant en aan de andere kant aanstellerij dan wel onverzorgde taal zijn niet scherp getrokken. Welke varianten behoren nu echt tot de standaardtaal?
Daarover bestaan traditioneel twee tegengestelde opvattingen, die al door De Vries (1977, 1987) werden besproken:
I | De standaardtaal is realiteit, namelijk de groepstaal van de beschaafden. Heel concreet zijn dat de sprekers van wie je niet kunt horen waar ze vandaan komen. |
II | De standaardtaal is een ideaal. Als beschaafde Nederlanders verzorgd willen spreken, richten ze zich naar een norm die iets boven hun eigen spreektaal ligt. De schrijftaal dient daarbij als richtsnoer. |
Ik vind beide opvattingen onbevredigend. Vooral de eerste. Een bekend bezwaar ertegen is, dat het criterium van de onnaspeurbare komaf aantoonbaar onjuist was en is (Daan 1983). Als je echt niet kunt horen waar iemand vandaan komt, heeft dat een vervreemdend, vaak griezelig effect. Taalgebruikers willen sprekers juist graag in velerlei opzicht kunnen plaatsen. Zo horen ze ook graag aan iemand of die vrolijk, opgewonden of knorrig is. Het criterium is bovendien onvolledig omdat veel varianten waarvoor sociale regels bestaan helemaal niet aan een stad of streek gekoppeld zijn.
Dit bezwaar is wel juist, maar het richt zich alleen tegen het criterium om tot de referentiegroep te horen, niet tegen groepstaalopvatting als zodanig. Die lijkt me overigens eveneens onjuist omdat die een homogeniteit in het taalgedrag suggereert, die er niet is. Handhaving van de opvatting is alleen mogelijk door op een willekeurige manier van veel variatie te abstraheren: met welk recht zouden we varianten en verschillen tussen groepen sprekers buiten beschouwing kunnen laten? De ene uitweg uit dit dilemma leidt tot een SN met zoveel variatie dat we het net zo goed N kunnen noemen. De andere uitweg leidt tot een rigoureuze selectie van de referentiegroep, zodat er een piepklein groepje SN-sprekers zal overblijven.
| |
| |
De tweede opvatting, SN als ideaal, lijkt me beter, omdat zij de variatie uitsluit die aan taalproductie en verschillen tussen groepen inherent is. Toch heeft deze opvatting tegen dat het ideaal waarop de taalgebruiker mikt, vaag blijft. De schrijftaal geeft wel enig houvast als richtsnoer, maar bevat als taalprodukt weer te veel varianten waarvoor ook weer sociale regels bestaan. Het is een raadsel waar die dan weer vandaan komen. Als laatste bezwaar tegen deze opvatting noem ik nog dat men eruit zou kunnen afleiden dat iemand die niet heeft (kunnen) leren schrijven of lezen, geen standaardtaal kan spreken.
Ik denk dat de volgende opvatting op minder moeilijkheden zal stuiten, onder meer omdat ze aansluit bij de realiteit van de wikkende en wegende taalgebruiker:
III De standaardtaal is de verzameling voorkeursvarianten voor formele taaldomeinen van hen die zeggen de standaardtaal te gebruiken. Eerst onderzoeken we welke variabelen varianten hebben die al dan niet tot de standaardtaal kunnen behoren. Vervolgens gaan we na welke volwassen taalgebruikers zeggen SN te gebruiken. Volgens mij heeft men dus niets te zoeken bij mensen die SN niet wensen te gebruiken, noch bij mensen die - naar eigen zeggen - het SN niet beheersen. Dan vragen we hun aan welke variant zij de voorkeur geven, in hun formele, desgewenst schriftelijke, taalgebruik. De verzameling van die voorkeuren is het SN.
De taalgebruikers kunnen hun ongemotiveerde normen op tenminste twee manieren geleerd hebben: tijdens hun primaire socialisatie (voortaan: A-regels) en op school of op hun werk (B-regels). De A-regels worden ook wel endogeen genoemd; een voorbeeld is het gebruik van hij voor onderwerpen en hem in andere posities. De B-regels worden ook wel exogeen genoemd. Ze hebben het karakter van voorschriften. Een voorbeeld is de groter dan-regel. De A-regels komen in alle taalvariëteiten voor. De B-regels maken de standaardtaal tot een buitengewone taal: een sociale constructie (zie Jansen 1987, 1988b).
De derde opvatting heeft vooral voordelen voor de bestudering van schrijftaalnormen - een veld dat onder meer door de overbelichting van uitspraaknormen wat verwaarloosd is. Naar mijn mening ten onrechte: de bandbreedte voor het gesproken SN is enorm, als we tenminste aannemen dat het taalgebruik in praatprogramma's op de televisie als een weerspiegeling van de standaardtaal kunnen beschouwen. De normen voor geschreven SN zijn veel strakker en van meer maatschappelijk gewicht. Aparte bestudering van de schrijftaal is nodig, omdat zich in landen met een eeuwenlange schriftelijke traditie een normenstelsel voor de schrijftaal heeft ontwikkeld dat belangrijk afwijkt van het stelsel regels voor de spreektaal (Pawley & Syder 1983; De Vries 1987). We vermijden in de schrijftaal behalve linksdislocaties en herhalingsconstructies, bijvoorbeeld ook verstrengelde bijzinnen als
(1) |
Dat is de man die ik zag dat hij een fiets pikte. |
Die verschillen zijn wel verklaarbaar door te wijzen op de verschillen tussen gesproken en geschreven taal wat de situatie en de produktie betreft, maar ze vloeien niet altijd direct uit die omstandigheden voort. Iedereen moet op school leren dat je (1) beter niet kunt schrijven. Zulke regels van het B-type missen de
| |
| |
vanzelfsprekendheid van de A-regels. Men kan niet anders dan verwachten dat er bij het schrijven van afgeweken wordt. In zulke gevallen is de groepstaalopvatting onrechtvaardig streng. De mensen hoeven de vormen niet altijd te kunnen produceren. Voor een schrijftaalnorm is het voldoende dat ze een variant prefereren.
Natuurlijk bestaat er ook in de derde opvatting kans op heterogeniteit. De groepen proefpersonen kunnen verschillende varianten prefereren. In de praktijk blijkt dat gelukkig nogal mee te vallen.
| |
4 Taalproductie
4.1 Corpusonderzoek
4.1.1 Verzorgd Proza
De taalproductie van ‘native speakers’ geeft een aanwijzing over de status van varianten. Als zij een variant systematisch gebruiken, mogen we die tot het Nederlands rekenen. Het duidelijkst vinden we deze opvatting bij structuralisten als Van der Lubbe (1968;1980). Deze opvatting leidt om praktische redenen tot de bestudering van een corpus. Het corpus kan in principe bestaan uit at random gekozen fragmenten van al het gedrukte en gesproken Nederlands, waarin elke uiting evenveel kans heeft om te worden opgenomen (Uit den Boogaart 1975; De Jong 1979). Een aselect tot stand gekomen corpus is minder geschikt voor onderzoek naar SN. De taalgebruikers vinden immers lang niet al die variëteiten gelijkwaardig. Naarmate de taalproductie meer overdacht tot stand is gekomen en de groepen luisteraars en lezers groter en onbepaalder zijn, is de waardering voor een taalvariëteit groter. Dat lijkt mij overigens niet onredelijk: bij die variëteiten hebben we een garantie dat in ieder geval de producent zelf zich verantwoordelijk voelt voor de variant die hij heeft gekozen. Wie door middel van de bestudering van een corpus meer over de normen van SN te weten wil komen, heeft vooral wat aan genres en variëteiten die algemeen als goed Nederlands worden beschouwd. Voorwaarde is dat de taalproducent een zeker talent heeft en zich voor het desbetreffende taalprodukt verantwoordelijk voelt. Daarom baseren Kirsner en Van Heuven (1980) hun studie naar verwijswoorden op een tekst van een algemeen erkend zorgvuldig stilist als G. Nuchelmans. Andere corpusonderzoekers maken gebruik van literair proza (bijvoorbeeld De Cubber 1973 en andere Gentse studies.) Deze aanpak is legitiem bij voorstanders van de elitaire en de communicatieve normmotivering, en van de standaardtaalopvatting I.
| |
4.1.2. Spreektaal
Uiteraard is het corpus tot diep in deze eeuw samengesteld uit geschreven taal. Daarna wordt ook van protocollen spreektaal gebruik gemaakt. Een, in meer dan een opzicht goed, voorbeeld daarvan is het artikel van De Rooij over de optionele -e van attributieve bijvoeglijke naamwoorden, zoals ons bruin(e) paard (De Rooij 1980). Het spreektaalonderzoek heeft het schrijftaalonderzoek overvleugeld. Ik denk dat dat komt door de opvatting dat alleen spreektaal echte taal is, taal die zich leent voor het opsporen van relevante taalfeiten. Deze opvatting wordt onder
| |
| |
meer uitgedragen door Paardekooper en Labov. Paardekooper (1978) gebruikt als materiaal voor zijn ABN-syntaksis principieel alleen spreektaal, dat zijn de zinnen die hij zou kunnen zeggen. Geschreven taal noemt hij ‘tekst’. Daaronder valt dan alles wat hij zelf niet zou kunnen zeggen, maar wat traditioneel wel tot het Nederlands wordt gerekend.
Van Labov is het volgende citaat beroemd geworden: ‘The ungrammaticality of everyday speech appears to be a myth with no basis in actual fact. In the various empirical studies we have conducted, the great majority of utterances - about 75 percent - are well formed sentences by any criterion. When rules of ellipsis are applied and certain universal editing rules to take care of stammering and false starts, the proportion of truly ungrammatical and ill-formed sentences falls to less than two percent (...). When nonacademic speakers are talking about subjects they know well - narratives of personal experience - the proportion of sentences that need any editing at all drops to about ten percent.’ (Labov 1972:203)
Labov beschouwt het ontspannen spreken van ongeletterden als een goed onderhouden stationair draaiend motortje. Als een spreker zijn taal wil aanpassen gaat dat motortje haperen: fouten, hypercorrecties en disfluencies zijn er het gevolg van.
Eigenlijk is het vreemd dat deze voorstelling van zaken zoveel invloed heeft gehad. Bij ontstentenis van een definitie van ‘bekende onderwerpen’ en ‘editing rules’ is Labovs uitspraak immers puur analytisch. Wie gesproken taal bestudeert, merkt dat Labovs sprekers eigentijdse nakomelingen zijn van de goede wilde uit de Romantiek. Ze bestaan wel, maar er zijn ook veel andere sprekers die moeite hebben om twee gave uitingen na elkaar te produceren. Die zijn er ook onder ongeletterden die in hoge mate ontspannen converseren, zo op het oog tenminste. Wie hun taalprodukten als bouwstenen voor de SN-norm gebruikt, zal als resultaat nauwelijks normen voor het Nederlands krijgen, laat staan SN. Kortom, de spreektaal dient de grondslag voor taalkundig onderzoek te zijn. Het spreekt echter niet vanzelf dat de spreektaal ook de basis moet vormen voor onderzoek naar grammaticale normen.
| |
4.1.3. Monitor-onderzoek
Het is eigenlijk verbazingwekkend dat de spreektaalonderzoekers zich niet bij de in 4.1.1. genoemde traditie hebben aangesloten door zich op variëteiten te richten waarvoor de beste sprekers zich verantwoordelijk voelen (bijvoorbeeld geslaagde verkooppraat, snedige bijdragen in praatshows). Maar dat is - voorzover ik weet - nergens gebeurd. In tegendeel, ze houden zich vooral bezig met die aspecten van spreektaal, die erop wijzen dat de spreker juist problemen heeft. Ik doel hier vooral op het monitoronderzoek naar aarzelingen en zelfcorrectie (Hagen 1981, 1984). Dat onderzoek is overigens relevant voor normonderzoek, bijvoorbeeld:
- | waar een spreker aarzelt, kan dat een teken zijn dat hij onzeker is over de vorm die hij gesproken heeft of gaat spreken. Dat kan betekenen dat het geen endogene vorm is, of dat hij zich ervan bewust is dat de vorm niet tot de standaardtaal behoort. |
- | als een spreker een vorm verbetert, geeft dat een duidelijke aanwijzing over zijn normen. Het vervangende element mag uiteraard beschouwd worden als de
|
| |
| |
| variant waarvoor de spreker een voorkeur heeft. En die geeft weer een aanwijzing voor de normmotivering die hij impliciet hanteert. Zo zou men uit het toevoegen van om in beknopte bijzinnen kunnen afleiden dat de spreker voorstander is van normmotivering D. Een weglating van om wijst waarschijnlijk op normopvatting C. Maar als de spreker niets van dat alles doet, en alleen zichzelf verbetert om zich nauwkeuriger uit te drukken, is dat een aanwijzing dat hij normopvatting E aanhangt. |
| |
4.1.4. Spreektaal- of schrijftaalcorpora?
Wat kunnen spreektaal- en schrijftaalcorpora bijdragen aan het normonderzoek? Aanhangers van een egalitaire norm zijn natuurlijk voorstanders van analyse van spreektaalcorpora. Wat frequent gezegd wordt, hoort tot de A-regels. Die is als norm het makkelijkst leerbaar, en wel omdat ze niet geleerd hoeft te worden: men schrijft voor wat toch al gebeurt. Het spreektaalcorpus moet dan wel eerst gezuiverd worden van taalvormen die met een beroep op buitentalige eigenschappen van het spreken verklaard kunnen worden. Zo kunnen we spreektaalvormen als de herhaling van de persoonsvorm waarschijnlijk goed verklaren aan de hand van de beperkingen van het korte-termijngeheugen. Die vormen horen dan niet tot de norm. Zo'n verklaring zie ik niet voor verbogen bij woorden (hele mooie bloemen) en strandingconstructies (de melk zit een smaakje aan), wat betekent dat zulke constructies tot de norm behoren. Zinnen met een vrije predicatieve toevoeging in de vorm van een beknopte bijzin komen niet in spreektaal voor; dus horen die niet tot de norm.
Aanhangers van andere normmotiveringen, vooral de elitaire, de historische en eigenlijk ook de communicatieve, zullen meer zien in schrijftaalcorpora. Ook die zullen gezuiverd moeten worden van vormen die alleen verklaard kunnen worden door een beroep op buitentalige eigenschappen van het schrijven. De traagheid van het schrijven is vermoedelijk verantwoordelijk voor veel soorten anakoloeten. Verder geeft de lange productieduur van schrijftaal de schrijver alle tijd om vormen te ontlenen aan andere variëteiten zoals vaktaal of aan oudere taalfasen. Hoe de zuivering van deze laatste ongerechtigheden moet geschieden is me overigens niet duidelijk.
Corpusonderzoek schijnt eenvoudig voor wie geduld wil oefenen: het materiaal ligt voor het opscheppen. Die schijn bedriegt. De spreker zegt wel van alles, maar het is de hoorder, in dit geval de corpusonderzoeker, die deze vormen door zijn interpretatie (met behulp van algemene kennis en de kennis van de context) tot zin maakt. Soms kunnen elementen die blijkens de intonatie tot een zin behoren, helemaal niet op elkaar betrokken worden, bijvoorbeeld
(2) |
Dit probleem dat die mensen nou terug te sturen |
De luisteraar vermoedt wel dat de spreker met dat tot en met sturen de inhoud van het probleem weergeeft, maar weet even goed op grond van zijn intuïtie dat (2) daar geen geslaagde vorm voor is. Als (2) alleen staat in het corpus zal niemand er een norm voor de standaardtaal op willen baseren. Maar hoeveel zinnen van
| |
| |
dit type moeten er aangetroffen worden voordat de onderzoeker er wel een norm op kan baseren? Dat valt mijns inziens niet statistisch uit te maken.
Bij sommige interessante vormen van variatie is de situatie nog ingewikkelder. De taalgebruiker heeft een uiting gevormd waarin de woorden uitstekend op elkaar betrokken kunnen worden, maar dat leidt - volgens de intuïtie van de hoorder/onderzoeker-tot een betekenis die de spreker hoogstwaarschijnlijk niet bedoeld heeft. Een voorbeeld is deelwoordenjammer (zie Jansen 1987; Kooij 1988):
(3) |
Net in wanhoop uitgebarsten verscheen er een sleepauto |
In zulke gevallen heeft corpusonderzoek geen zin.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat elke beschrijving van taal uit een corpus, nooit een beschrijving van alle vormen uit dat corpus is, maar slechts een van die vormen die door de interpretatiezeef van de welwillende hoorder/onderzoeker zijn gekomen. Die zeef is zijn taalvermogen.
| |
4.2 Aanvullingstest
Corpusonderzoek heeft nog een veelgenoemd praktisch bezwaar: geen corpus is er eigenlijk groot genoeg voor. Dat geldt vooral voor syntactische constructies. Soms komt een variabele nauwelijks voor, bijvoorbeeld de al genoemde beknopte bijzinnen met de functie van predicatieve toevoeging in de spreektaal. De voornaamste oorzaken zijn dat er per variabele in vergelijking met fonologische variatie veel varianten zijn en dat de varianten die voor de probleemstelling het interessantst zijn het minst voorkomen (vergelijk Jansen 1988a). Dit bezwaar wordt ondervangen door een aanpak waarbij de taalgebruikers zo worden gemanipuleerd dat ze de variabele niet kunnen ontwijken. Bekend zijn de aanvullingsexperimenten waar Van Bree (1978, 1981) bij zijn dialectenonderzoek gebruik van maakt. In die opzet krijgt de informant een plaatje (of een verhaaltje) en een deel van een zin aangeboden. Het is zijn taak de zin zo aan te vullen dat het plaatje correct beschreven wordt. Het voordeel hiervan is ook dat het plaatje de mogelijke betekenissen beperkt, zodat de interpretatie meer vastligt. Van Bree (1981:h.s. 2 en 3) is in het algemeen tevreden over de resultaten die hij met zijn verschillende soorten aanvullingstests bereikte.
| |
4.3 Inschikkelijkheidstest
Een aanvullingstest heeft als nadeel dat proefpersonen te grote aandacht zouden kunnen besteden aan de gewraakte constructie. Om dat nadeel op te heffen, hebben Greenhaum en Quirk (1970) de inschikkelijkheidstest ontworpen. De taak van de proefpersoon in zo'n test is het weergeven van een dubieuze uiting. De aandacht van de proefpersoon wordt van het dubieuze onderdeel afgeleid door hem op te dragen de zin licht te wijzigen. Zo moesten in mijn experiment de proefpersonen het werkwoord in (4) in de tegenwoordige tijd zetten:
(4) |
Half verschoten hing Piet de gordijnen op. |
Het idee is nu, dat de proefpersoon voor wie deze taalvorm echt ongrammaticaal
| |
| |
is, weinig inschikkelijk zal zijn, en behalve de wijziging uit de opdracht ook het eerste zinsdeel zal veranderen. Wie geen bezwaar heeft tegen half verschoten in (4) zal de opdracht uitvoeren zonder verder iets aan de zin te veranderen.
Haeserijn (1986) gebruikt deze methode bij zijn onderzoek naar variatie in de werkwoordelijke eindgroep. Daaruit blijkt dat de methode voor de bestudering van woordvolgordevariatie geschikt is. Voor andere soorten variatie is de methode problematisch omdat we geen enkel idee hebben van de manier waarop de proefpersonen de zinnen interpreteren. Sterker nog: onze tests geven vaak zelfs geen aanwijzing dat de proefpersonen überhaupt iets geïnterpreteerd hebben.
| |
5 Acceptabiliteitsonderzoek
5.1 Acceptabiliteit en grammaticaliteit
Vinden SN-gebruikers dat een gegeven taalvorm tot het SN behoort? Deze vraag gaat over de acceptabiliteit van taalverschijnselen. Taalgebruikers bezitten het vermogen om te beoordelen of een bouwsel in hun taal acceptabel is. Zoals bekend maken generatieve taalkundigen gebruik van de volgende methode. In het kader van de probleemstelling construeert de onderzoeker woordenreeksen. Sommige daarvan moeten volgens de theorie een grammaticale zin vormen; andere niet. De onderzoeker voorspelt nu dat de grammaticale reeksen acceptabeler zijn dan de ongrammaticale. Hij beoordeelt of die voorspelling uitkomt door zijn intuïties als native speaker te gebruiken. Als vakman heeft hij het gemakkelijk, doordat hij precies weet welke aspecten van de taalvorm hij moet beoordelen, en zo geen last heeft van eventuele vertroebelende factoren zoals een afwijkende betekenis. Kerstens en Sturm (1979) en Sturm en Kerstens (1981) pleiten er daarom zelfs voor om alleen linguïsten toe te laten tot het grammaticaliteitsoordeel. Die mening veronderstelt een elitaire normmotivering.
De geschetste werkwijze is meer dan eens bekritiseerd, zonder dat dat effect sorteerde. De verdedigers konden terecht op het grote gemak van de methode wijzen, waardoor het onderzoek snel vorderde. Voorts daagden ze de critici uit aan te tonen waar en wanneer de methode tot rampen heeft geleid. Daar is weinig weerwerk op gekomen. Al (1977) laat zien hoe fragmentarisch de beschrijving van Franse vraagzinnen wordt bij generatieve grammatici. Ulvestadt (1979) confronteert een aantal descriptieve gegevens met frequenties uit een taalcorpus. Dat heeft niet tot verandering geleid. Vermoedelijk vooral omdat generatieve taalkundigen niet geïnteresseerd zijn in de typen taalverschijnselen waarvoor kan worden aangetoond dat uitspraken op grond van intuïtieve oordelen verschillen van wat in gesproken of geschreven taal voorkomt (zie ook Kerstens en Sturm 1979).
Naar mijn idee zit er toch een zwakke stee in de intuïtieve methode. In paragraaf 3 gaf ik de grove tweedeling in A-regels en B-regels. De overschrijdingen van A-regels ‘kunnen’ niet, die van B-regels ‘mogen’ niet. Dat verschil is in sommige voorbeelden wel duidelijk, maarzo gauw iemand zich een B-regel helemaal heeft eigen gemaakt, wordt die regel voor hem even vanzelfsprekend als de A-regels. Zo is het nog maar enkele jaren geleden dat ik met deelwoordenjammer kennismaakte. Nu keur ik zinnen met een dergelijke fout even sterk af als zinnen
| |
| |
met een Tante Betje of een overschrijding van een andere A-regel. Ik weet niet meer hoe ik daar vroeger over oordeelde (zie Kooij 1988 voor een andere visie). Toch zullen we in 6.2 nog zien dat het verschil tussen A- en B-regels zeer relevant is voor een normatieve grammatica.
Met andere woorden: de status van taalregels moet met empirische middelen achterhaald worden. Onderzoek op grond van de eigen intuïties is daarvoor onvoldoende. Ik wil graag geloven dat de intuïties van de vakman leiden tot een loepzuiver linguïstisch oordeel over een zin. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij een even zuiver sociolinguïstisch oordeel kan vellen. Dat veronderstelt dat hij nog weet wanneer hij van alles geleerd heeft. De aanhangers van de opvatting dat de intuïtieve methode alleenrecht heeft, zijn ten slotte een beetje oneerlijk. Ze geven grif toe dat de theoretische preoccupaties van de linguïst zijn acceptabiliteitsoordeel doorslaggevend beïnvloeden, ja achten dat zelfs normaal. Maar dat andere factoren, zoals verschil in opleiding en scholing evenzeer het linguïstenoordeel gekleurd hebben, achten ze uitgesloten of irrelevant. Het verdient dus geen aanbeveling de intuïtieve methode zonder meer toe te passen bij onderzoek naar SN-normen. Dat betekent overigens niet dat geen enkel aspect van deze methode daarvoor nutteloos is. We kunnen ervan leren dat het oordeel over zinnen een zaak is van wikken en wegen, kijken en vergelijken (zie verder paragraaf 6.2).
| |
5.2 Rangorde-experiment
Het acceptabiliteitsoordeel is relatief. Varianten moeten dus altijd beoordeeld worden ten opzichte van elkaar. We kunnen informanten vier zinnen voorleggen en ze vragen ze op een volgorde van acceptabel SN naar onacceptabel SN te leggen. De variant die systematisch bovenaan komt te liggen, is SN. Dit type experiment heeft twee voordelen. De proefpersonen hebben wat in hun handen: het manipuleren met kaartjes maakt hun taak wat concreter dan bij andere tests. Bovendien kun je de proefpersonen verzoeken tijdens het sorteerwerk hun keuzes te motiveren. Juist die opmerkingen gaven het meeste inzicht over hun houding ten opzichte van de variant. Veel proefpersonen verliezen bij vier varianten het overzicht. Het aantal varianten kan daarom het beste tot twee woorden beperkt, zodat er een gedwongen keuze-experiment ontstaat.
| |
5.3 Dubbelzinnigheidsexperiment
Ons taalvermogen stelt ons ook in staat eventuele dubbelzinnigheden in een uiting te onderkennen. Dat vermogen wordt benut door middel van de volgende toets, bedacht door Verhoeven (1981) om te bewijzen dat leken wel degelijk waardevolle intuïties hebben. In onze experimenten kregen de proefpersonen bijvoorbeeld de volgende zin voorgelegd.
(5) |
Geschrokken gaf Kees Marie een zakdoek. |
Zij moesten vervolgens de vraag beantwoorden wie er geschrokken was: Kees, Marie, Kees of Marie, beiden of geen van beiden. Dit type test is uiteraard alleen bruikbaar bij interpretatiekwesties.
| |
| |
| |
6 Attitude-onderzoek
6.1 De houding ten opzichte van taalvariëteiten
Taalgebruikers hebben het vermogen om in een gegeven situatie te beoordelen welke variant het meest geschikt is. Van dat vermogen maken attitudeonderzoekers gebruik. Zij meten hoe mooi, of ingewikkeld proefpersonen taalvormen vinden (Knops 1983, 1987).
Het ligt voor de hand dat zulke tests ook geschikt zijn voor onderzoek naar normen voor SN. Dat is al uitgebreid gebeurd voor lexicale en fonologische variabelen, maar nog niet zo vaak voor syntactische. Een nadeel van dat onderzoek vind ik dat het niet duidelijk is welke eigenschappen van zinnen worden beoordeeld. Deprez (1981:20-85) presenteert bijvoorbeeld drie deelstudies met behulp van ‘matched guise’ experimenten. In twee experimenten moesten de proefpersonen onder meer de ‘complexiteit’ van een gesproken fragment beoordelen en een volgende deelstudie werd deze dimensie vervangen door ‘rijkdom’ van de taal. Het is mogelijk dat syntactische eigenschappen van de fragmenten bij de beoordeling hebben meegespeeld, maar daarover geven dergelijke experimenten geen uitsluitsel, laat staan dat we ermee te weten kunnen komen welke syntactische eigenschappen van de zinnen in de tekst voor zo'n beoordeling van belang zijn. Callary (1974) legde zijn proefpersonen stukjes tekst voor van informanten uit diverse sociale klassen. De tekstjes waren homogeen van spelling en foutloos wat woordkeus en zinsbouw betreft. De proefpersonen bleken goed in staat om de sociale laag van de sprekers te schatten. Callary volstaat daarmee en geeft zelfs geen hint over de soort syntactische verschillen waarop het indelingsvermogen zou kunnen berusten.
| |
6.2 De waardering van afwijkingen
De Schutter (1980) deed onderzoek naar de waardering van afwijkingen van de normen in de standaardschrijftaal. Hij legde 325 Belgische proefpersonen uit verschillende beroepsgroepen zinnen voor waarin in totaal 20 spel-, taal- en stijlfouten voorkwamen. Vervolgens legde hij uit wat als fout werd beschouwd en waarom. Het was vervolgens de taak van de proefpersonen om op een zespuntsschaal aan te geven hoe zwaar ze zelf de fout beoordeelden, en hoe zwaar de ‘spraakmakende gemeenschap’ in hun opinie de fout wel zou beoordelen.
In experimenten van dit type worden de proefpersonen in een situatie geplaatst die lijkt op iets wat geregeld in gewone taalsituaties gebeurt: hij ziet een betwistbare taalvorm (die hij vaak zelf geschreven heeft), en moet - na impliciete vergelijking met andere vormen - nagaan wat er aan mankeert. Met dit type experiment heb ik intussen de meeste ervaring. Het nadeel ervan (waar De Schutter overigens zelf op wijst) is dat alleen de reactie op een officiële norm gemeten wordt; je komt niets te weten over de zelfstandige vermogens en inzichten van de informanten. Daarom hebben we het experiment iets uitgebreid door er een ronde aan te laten voorafgaan. We vroegen voor de uitleg van de fout aan de informanten om zelf de fout op te sporen en uit te leggen. De proefpersonen mogen zelf beslissen hoeveel tijd ze voor beide ronden uittrekken.
Het experiment krijgt zodoende trekjes van de aanpak van Gumperz (1982) en
| |
| |
Ensink (1986): de proefpersoon wordt interpretator en gesprekspartner in plaats van kruisjeszettende edelrat. Het voordeel daarvan is dat er veel meer gegevens op tafel komen over het echte probleem: welke variant vinden mensen het meest geschikt voor SN en waarom? De methode is uitermate flexibel, omdat er geen normmotivering wordt verondersteld. De methode geeft juist vrij direct inzicht in het probleem welk type normmotivering de proefpersonen zelf hanteren. De methode sluit natuurlijk wel erg nauw aan bij SN-opvatting III.
Een nadeel van de methode is, dat de onderzoeker de antwoorden van de proefpersonen eerst moet interpreteren voordat ze verwerkt kunnen worden. Die interpretatie heeft af en toe subjectieve kanten. Dat nadeel acht ik overkomelijk. Ten eerste lijken de scores op semantische schalen wel ondubbelzinnig, maar zulke resultaten geven geen antwoord op de vraag wat ‘mooi’ of ‘rijk’ nu eigenlijk voor de proefpersonen betekenen. Ten tweede blijken de beoordelingen in de praktijk tamelijk probleemloos in te delen in de volgende drie categorieën:
- | hoewel de proefpersoon weet dat er iets fout moet zijn, kan hij de fout niet opsporen: er is geen A-regel in het geding, en met de B-regel heeft hij nooit kennis gemaakt. |
- | de proefpersoon parafraseert de zin zo, dat de fout hersteld wordt, zonder dat hij dat verder in een regel kan verantwoorden: een A-regel, zonder dat hij van de B-regel heeft gehoord. |
- | de proefpersoon kan op tamelijk correcte wijze de regel formuleren waarvan in de zin afgeweken wordt: hier is ten minste ook sprake van kennis van een B-regel. In dit type experiment kunnen we niet achterhalen of de regel voor hem niet óók de A-status heeft. |
De beoordeling van de afwijking is een noodzakelijke aanvulling, omdat daar de aanvaarding van de regel mee gemeten wordt. Als taalgebruikers een regel alleen als voorschrift kennen en het nauwelijks aanvaarden, vind ik dat we de afwijkingen daarvan rustig tot het SN mogen rekenen. Als het voorschrift in hoge mate aanvaard wordt, horen de afwijkingen niet tot het SN, zelfs al is het voorschrift niet zo bekend.
Een andere uitwerking van dit type experimenten is te vinden bij De Hoop en Smabers (1987) die de zinnen zowel mondeling als schriftelijk aanboden en informeerden naar de waardering als spreektaal- en als schrijftaalvariant.
| |
7 Evaluatie
Sommige taalvaardigheden vooronderstellen veel taalbeschouwing, andere minder. Hoe langer en explicieter de taal beschouwd wordt, hoe zekerder je ervan mag zijn dat de proefpersoon zich voor de uiting verantwoordelijk acht en des te kleiner de kans dat de vorm ‘toevallig’ is, en eventueel niet in overeenstemming is met de taalregels die de proefpersoon hanteert. Als echter een taalvaardigheid een grote component taalbeschouwing vereist, wordt de kans groter dat het resultaat alleen maar in overeenstemming is met wat de proefpersoon voor de voorschriften houdt.
Deze afweging leidt tot het gebruik van meer dan één methode, wat bijvoorbeeld
| |
| |
Greenbaum en Quirk (1970), Van Bree (1978) en De Rooij (1982) doen. De methoden uit paragraaf 3 geven vooral inzicht in de vormen die op A-regels gebaseerd zijn. Het is het goed recht van (socio)linguïsten, dat ze alleen in die regels geïnteresseerd zijn. Maar hun resultaten zullen geen inzicht geven in ‘het’ SN. Hoogstens in ‘een opvatting over de standaardtaal’, de egalitaire. Als hij toch alleen het eerste type methoden gebruikt, omdat hij aanhanger is van de egalitaire ideologie van de standaardtaal, vermengt hij taalonderzoek en taalpolitiek.
De sociolinguïsten die zich bezighouden met de normen voor de standaardtaal mogen zich niet tot de methoden uit 4 beperken. Als ze voor dat onderzoek de methoden uit 5 en 6 gebruiken, hoeven ze zich niet zo druk te maken om spontaneïteit en natuurlijkheid. Het levert meer op om de opvattingen van medetaalgebruikers zo goed mogelijk in kaart te brengen.
Het in 6.2 besproken type experiment lijkt me het meest geschikt voor onderzoek naar de standaardtaal. Daarvoor heb ik een praktische reden: de proefpersonen hoeven geen vreemde manipulaties te verrichten en geen grote alertheid te vertonen. Ze moeten juist iets doen dat hun gewone taalgedrag benadert: nadenken en oordelen over de geschiktheid van een zin. De grote taalbewustheid die het experiment bij de proefpersonen veronderstelt, is in mijn opvatting van het SN alleen maar een voordeel. Een ander voordeel van dit type vind ik dat het geschikt is voor onderzoek naar normen voor de schrijftaal. Het gaat dan vooral om onderzoek naar verbanden tussen zinsdelen, zoals predicatieve toevoegingen, samentrekking en verwijswoorden. Om die verbanden te kunnen beoordelen moet de proefpersoon begrip van de afzonderlijke elementen hebben en de vaardigheid hebben om telkens de mogelijkheid van verband tussen twee of meer van die zinsdelen te beoordelen. Hij moet dus telkens snel parafraseren en de acceptabiliteit van de respectieve parafrases vergelijken. Dat kost tijd en aandacht, waarvoor hij in een experiment gelegenheid moet krijgen.
| |
Bibliografie
Al, B.P.F., 1977, Normatieve Taalkunde. Muiderberg. |
Bartsch, R., 1987, Norms of language. Harlow. |
Bree, C. van, 1978, ‘Onderzoek naar dialectsyntaxis’. Forum der Letteren 19, 142 e.v. |
Bree, C. van, 1981, Hebben-constructies en datiefconstructies in het Nederlands taalgebied. Leiden. |
Callary, R.E., 1974, ‘Status perception through syntax’. Language and Speech 17, 187-192. |
Cubber, W. de, 1973, ‘De splitsing van scheidbaar samengestelde werkwoorden in hedendaags proza’. Studia Germanica Gandensia 15, 39-63. |
Daan, J., 1983, ‘Taalnormen en hun relativiteit’. Verslagen en Mededelingen KANTL 3, 473-487. |
Deprez, K., 1981, Naar een eigen identiteit. Leuven. |
Ehrismann, 1986, ‘“Die alten Menschen sind Grösser, reiner und heiliger gewesen als wir”. Die Grimms, Schelling; vom Ursprung der Sprache und ihrem Verfall’. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 16, 29-57. |
Ensink, T., 1986 Over Interpretatie. Een studie in cognitieve sociolinguïstiek. Dordrecht. |
Geerts, G., 1985, ‘Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen’. Verslagen en Mededelingen KANTL, 85-112. |
Geerts, G., 1987, ‘De ondergrond van rekkelijk en precies inzake de ANS’. Forum der Letteren 28, 59-68. |
Greenbaum, S. en R. Quirk, 1970, Elicitation experiments in English. London. |
Gumperz, J.J., 1982, Discourse strategies. Cambridge etc. |
| |
| |
Hagen, A., 1981, Standaardtaal en dialectsprekende kinderen. Muiderberg. |
Hagen, T., 1984, ‘Monitoring en taalbeschouwing’. In: H. Lammers e.a. (red), Taalbeschouwing ter discussie. Enschede, 88-94. |
Haeserijn, W., 1986, ‘Onderzoek naar grammaticale normen in het Nederlands’. In: M. Devos en J. Taeldeman (red.), Vruchten van z'n akker. Gent 215-228. |
Haeseryn, W., 1987, Normen en Taal. Voortzetten 8. Groningen. |
Hoop, H. de, en P. Smabers, 1987, ‘Rood of Groen’. Nieuwe Taalgids 80, 287-302. |
Jansen, F., 1987. ‘Doelwoordenjammer: een regel van of voor het Nederlands?’ Spektator 16, 394-404. |
Jansen, F., 1988a, ‘Omtrent de om-trend’. Spektator 17, 83-98. |
Jansen, F., 1988b, ‘Elegisch naschrift’. Spektator 17, 198-207. |
Jansen, F., MS. Naar een normatief-pedagogische grammatica, ook voor autochtone volwassenen? |
Jong. E. de (red.), 1979, Spreektaal. Utrecht. |
Kerstens, J.G. en A.N. Sturm, 1979, ‘Over problemen met intuïties’. Nieuwe Taalgids 72, 449-465. |
Kirsner, R.S., en V.J. van Heuven, 1980, On the opposition between deze (dit) and die (dat) in written Dutch: a discriminant analysis. In: S. Daalder en M. Gerritsen (red.), Linguistics in the Netherlands 1980. Amsterdam. |
Klein, W., 1986, ‘Der Wahn van Sprachverfall und andere Mythen’. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 16, 11-28. |
Knol, J., 1974, ‘Grammatica in de achttiende eeuw’. In: D.M. Bakker en G. Dibbets (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch, 65-112. |
Knops, U., 1983, ‘Meet- en manipulatietechnieken in taalattitude-onderzoek’. Gramma 7, 281-307. |
Knops, U., 1987, Andermans en eigen taal. Groningen. |
Kooij, J.G., 1988, ‘Deelwoordenjammer en grammaticaspijt’. Spektator 17, 186-197. |
Labov, W. 1972, Sociolinguistic Patterns. Philadelphia. |
Lubbe, H.F.A. van der, 1968/3/, Woordvolgorde in het Nederlands. Assen. |
Lubbe, H.F.A., 1980, ‘De waarden van de vrijwillige armoede’. Nieuwe Taalgids 73, 234-238. |
Milroy, J. en L. Milroy, 1985, Authority in language. London/New York. |
Paardekooper, P.C., 1978/6/, Inleiding tot de ABN-syntaksis. Den Bosch. |
Pawley, A. en F.H. Hodgetts Syder, 1983, ‘Natural selection in syntax: notes on adaptive variation and change in vernacular and literary grammar’. Journal of Pragmatics 7, 551-579. |
Rooij, J. de, 1980, ‘Ons bruin(e) paard’. Taal en Tongval 32, 3-25; 109-129. |
Rooij, J. de, 1982, ‘Omdat en doordat in het Nederlands’. Nieuwe Taalgids 75, 329-342. |
Schutter, G. de, 1980, ‘Norm en normgevoelens bij Nederlandstaligen in België’. Nieuwe Taalgids 73, 93-109. |
Sturm. A.N., en J.G. Kerstens, 1981. ‘Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming daarvan’. Nieuwe Taalgids 74, 149-175 |
Uit den Bogaart, P.C. (red.), 1975, Woordfrequenties. Utrecht. |
Ulvestad, B., 1979, ‘Corpus versus intuition in syntactical research’. In: H. Bergenholtzen B. Schaeder, (Hrsg), Empirische Textwissenschaft. Aufbau und Auswertung von textcorpora. Königstein, 71-108. |
Veering, J. 1966, Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging. Delft. |
Verhoeven, G., 1981, ‘Het waarnemen van de taalkunde’. Nieuwe Taalgids 74, 354-361. |
Vries, J.W. de, 1977, ‘Opvattingen over het A.B.N.’. Spektator 9, 222-230. |
Vries, J.W. de, 1987, ‘De standaardtaal in Nederland’. In J. de Rooij (red.), Variatie en norm in de Standaardtaal, Amsterdam, 127-142. |
|
|