Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| ||||||||
De constructivistische literatuurwetenschap van Siegfried J. Schmidt: een vraaggesprek.
| ||||||||
1 InleidingIn een groot aantal publikaties heeft Schmidt de epistemologische, meta- en objecttheoretische en maatschappelijke voorwaarden voor een empirische literatuurwetenschap uiteen gezet. Rond zijn persoon is de zogenaamde NIKOL-groep geformeerd, een interdisciplinair samenwerkingsverband van literatuurwetenschappers, wetenschapsfilosofen, psycholinguïsten en sociologen. Kenmerkend voor de opvattingen van de NIKOL-groep is de sterke theoriegerichtheid. Men is van mening dat de literatuurwetenschap in eerste instantie behoefte heeft aan theorievorming, omdat vruchtbaar empirisch onderzoek expliciete theorieën vooronderstelt. Een bekende uitspraak van de NIKOL-groep in dit verband is: het probleem is niet dat de literatuurwetenschap niet empirisch genoeg is, het probleem is dat zij niet theoretisch genoeg is. Deze oriëntatie op de theorie is vooral manifest in het werk van Schmidt zelf, dat voor een belangrijk deel in het teken staat van epistemologische problemen. Een centrale rol in de opvattingen van Schmidt speelt het ‘constructivisme’, een cognitietheorie, die gebaseerd is op het werk van de Chileense neurobioloog Humberto R. Maturana. Voor Schmidt vormt het constructivisme de basis voor de Empirische Literatuurwetenschap (ELW). Een inleiding in de ELW kan het dan ook niet stellen zonder in te gaan op de consequenties van de constructivistische positie ten aanzien van het menselijk kenvermogen voor (literatuur)wetenschap. Het vraaggesprek is daarom voor een belangrijk deel gewijd aan het constructivisme. Wij zullen enige basiscomponenten van Schmidts theoretische concept kort weergeven, omdat deze in de loop van het gesprek herhaaldelijk ter sprake komen. In de ELW is geen plaats voor een van de traditioneel belangrijkste taken van de literatuurwetenschap: de interpretatie van literaire teksten. De literaire tekst op zich kan geen object zijn van wetenschappelijk onderzoek, aangezien betekenissen zich niet ‘in’ de tekst ophouden, maar constructies van lezers zijn. In plaats van een klasse van teksten definieert Schmidt het maatschappelijke | ||||||||
[pagina 193]
| ||||||||
handelingssysteem ‘literatuur’ als object van het literatuurwetenschappelijke onderzoek. Dit systeem onderscheidt zich van maatschappelijke handelingssystemen, door twee conventies, die niet voorkomen in andere systemen; op de eerste plaats de esthetische conventie en op de tweede plaats de polyvalentieconventie. De eerste conventie houdt in dat het in onze maatschappij ‘common knowledge’ is dat alle deelnemers aan het literaire systeem bereid zijn bij tekstuele communicatie de gebruikelijke criteria van waar/onwaar-zinvol/zinloos achterwege te laten en zich te richten op esthetische criteria die relevant geacht worden in het literaire systeem. Zij kunnen als referentiekaders voor literaire teksten niet alleen het maatschappelijk aanvaarde wereldmodel gebruiken, maar in principe alle construeerbare referentiekaders. De tweede conventie, die logisch uit de eerste volgt, houdt ondermeer in dat het algemeen geaccepteerd is dat lezers in de literaire communicatie de vrijheid hebben om op verschillende momenten en in verschillende situaties verschillende betekenissen aan dezelfde tekst toe te kennen, en dat ze verwachten dat andere lezers hetzelfde doen. Schmidt onderscheidt vier handelingsrollen in het literaire systeem: produktie, verspreiding, receptie en verwerking. Omdat interpretatie beschouwd kan worden als een handeling binnen het literaire systeem - het is een voorbeeld van verwerking -, kan het geen wetenschappelijke methode zijn. Voor wetenschappelijk onderzoek dient men ‘uit het literaire systeem’ te stappen, om dit te kunnen analyseren en verklaren. Omdat het objectsdomein van de literatuurwetenschap van het tekstuele niveau op het cognitieve en sociale vlak wordt getrokken, is het voor de literatuurwetenschapper noodzakelijk gebruik te maken van methoden en technieken die ontwikkeld zijn in (andere) sociale wetenschappen, zoals de psychologie en de sociologie en op basis hiervan uiteindelijk zelf methoden te ontwikkelen. | ||||||||
2 Het gesprekV: De kern van uw voorstel voor een empirische literatuurwetenschap wordt gevormd door de kennistheoretische positie van het constructivisme. Kunt u deze positie in het kort uiteenzetten?
A: In het kort kun je dat zeker niet doen, maar ik zal een aantal van de belangrijkste punten noemen. De kennistheorie van het constructivisme is gecentreerd rond het begrip van de ‘waarnemer’. Je kunt dit met de grondstelling van Maturana als volgt uitdrukken: ‘Alles wat gezegd wordt, wordt door een waarnemer tot een waarnemer gezegd, die hij zelf zou kunnen zijn.’ Hiermee wordt een principiële omschakeling van ontologische op epistemologische vragen uitgedrukt. Het gaat dus niet meer om de vraag wat is de werkelijkheid, maar om het probleem: hoe construeert een waarnemer iets, wat voor hem, met andere waarnemers samen, als werkelijkheid geldt. Die stelling impliceert tegelijkertijd dat het constructivisme niets te maken heeft | ||||||||
[pagina 194]
| ||||||||
met oudere filosofische richtingen als het idealisme of het solipsisme. Van het begin af aan is namelijk ‘de ander’ er altijd de noodzakelijke voorwaarde voor, dat iemand een waarnemer kan worden en - op basis van de coöperatie met andere waarnemers - iets als een domein van werkelijkheid kan construeren. In plaats van de principiële kennistheoretische aanname van subject en object als onafhankelijke en tegenover elkaar staande ontologische entiteiten, gaat het constructivisme uit van het cognitieve proces. En de enige ontologische aanname die gemaakt wordt, betreft de structuur en organisatievorm van cognitieve systemen. Dat is een aanname die, wanneer men het constructivisme serieus neemt - dus op zichzelf toepast - niet als verifieerbaar, of ontologisch gegeven opgevat wordt, maar als modelvoorstelling. Cognitieve systemen zijn, op grond van hun organisatie, zelforganiserend en zelfreferentieel. De bijbehorende hersenfysiologische aanname, die in veel onderzoekingen plausibel gemaakt is, luidt: alle levende wezens die een bepaalde complexiteit bereikt hebben, ontwikkelen zoiets als de mogelijkheid tot zelfrepresentatie of zelfbeschrijving. Dit is wat in de klassieke filosofie zelfbewustzijn wordt genoemd. Deze zelfbeschrijvingsfunctie wordt door Maturana uit de filosofische context gehaald en beschrijvingsinstantie genoemd. Levende systemen zijn autopoëtische systemen; ze nemen alleen die dingen waar die door hun eigen hersenorganisatie verwerkt kunnen worden. Dat wil niet zeggen dat ze volledig arbitrair werkelijkheid kunnen construeren; het systeem is altijd aangewezen op zijn leefmilieu. In de interactie met het milieu construeert het zenuwstelsel een bepaalde cognitieve structuur. En die structuur wordt steeds in de interactie met het milieu uitgeprobeerd. Daarmee komt het systeem nooit te weten hoe het milieu ‘werkelijk’ is; kan het altijd alleen maar ervaren hoe het milieu met betrekking tot het systeem is. En dat is eigenlijk een oud filosofisch inzicht dat alleen nooit empirisch plausibel gemaakt is. Het gaat terug op Kants voorstelling van de transcendentale structuur van onze reflectie: alles wat wij als werkelijkheid ervaren, wordt door onze eigen wetmatigheden en regelmatigheden geproduceerd. En daar kun je onder meer aanknopingspunten vinden in de ontwikkelingspsychologie bij Piaget. In zoverre is er dus een veld van parallellen, van overlappingen en van benaderingswijzen in verschillende disciplines, die het constructivisme als het ware probeert te bundelen in de vorm van een coherente biologisch gefundeerde theorie.
V: Kunt u aangeven wat het constructivistische uitgangspunt juist voor de literatuurwetenschap zo vruchtbaar maakt?
A: Het eerste voordeel ligt er volgens mij in, dat je een homogene en ook een relatief coherente kennis- en wetenschapstheorie construeren kunt, die zowel semantische als sociologische implicaties heeft. Die kennistheorie, die ik daarnet probeerde te beschrijven, weerspiegelt zich in de wetenschapstheorie in een consequent modeldenken. Daarom sluit ze naar mijn mening goed aan bij de Sneed-Stegmüller-Lakatos-versie van de analytische wetenschapstheorie, omdat ook daar met een systeem van modellen, partiële modellen, partiële potentiële modellen, modelkernen en randvoorwaarden gewerkt wordt. | ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
Ze sluit ook bij die wetenschapstheorie aan, omdat het dualisme tussen objecttaal en metataal uit de klassieke wetenschapstheorie vervangen wordt door een hiërarchie van theorietalen. Dat is dus het eerste voordeel; je krijgt een coherente kennis- en wetenschapstheoretische basis. Het tweede voordeel is dat je - als je uitgaat van de centrale categorie van de waarnemer - een meer realistische instelling krijgt ten aanzien van objects- en probleemgebieden van de literatuurwetenschap, want ook hier geef je een dualisme op: dat tussen de tekst en iemand die met die tekst handelingen uitvoert. Je krijgt een holistisch beeld, waarin op de eerste plaats de waarnemer en met betrekking tot de waarnemer de tekst optreedt. Dat houdt in dat ik strikt genomen geen uitspraak kan doen over teksten, waarin ik geen rekening houd met de handelingen die een actant met betrekking tot de tekst uitvoert. Dat geeft dan weer een homogene aansluitingsmogelijkheid met de theorie van de handelingsrollen en voor een theorie, die teksttheorieën en cognitietheorieën met elkaar verbindt. Het gaat er nu niet meer om dat de tekst als een objectief gegeven is, dat mijn uitspraken waar of onwaar maken kan. In plaats daarvan is er een specifiek type van cognitieve operaties, namelijk produktie, receptie, verwerking en verspreiding. Zo krijg ik dus van de wetenschaps- tot de objectstheorie een homogene theorieopbouw. De consequenties voor de literatuurwetenschap zijn intussen behoorlijk ingrijpend. Ik moet tekstsemantiek anders definiëren, namelijk cognitietheoretisch. Ik moet het uitgangspunt van de literatuurwetenschap met betrekking tot de waarnemer definiëren. En omdat de waarnemer altijd een sociale grootte is, moet ik het uitgangspunt in relatie tot de maatschappij definiëren. Ik moet ook de taakstellingen van de literatuurwetenschap anders definiëren. De centrale taak kan niet uit tekstbeschrijving of tekstinterpretatie bestaan, maar zou een wetenschappelijke analyse, beschrijving en verklaring moeten zijn van de handelingssamenhang waarin literaire teksten opduiken. Het gaat mij er dus niet om, zoals me vaak verweten wordt, de literaire tekst eenvoudig te elimineren, maar het gaat erom het begrip literatuur communicatief te definiëren, en om dan mogelijke taakstellingen met betrekking tot die handelingssamenhang te bepalen. Ten slotte is in de constructivistische opvatting het toepassingsperspectief een van de centrale en essentiële voorwaarden voor de literatuurwetenschap. Ook hier wordt een klassiek dualisme - namelijk dat tussen theorie en toepassing - opgeheven. De toepassing ligt besloten in de wetenschapstheoretische basis, zodat de taakstellingen voor literatuurwetenschappelijke onderzoekingen van het begin af aan altijd gefilterd worden door de vraag welke vorm van toepasbare kennis ermee verworven kan worden. Dat moet echter niet opgevat worden als een zuivere functionalisering van de literatuurwetenschap, want zowel empirie als toepassing eisen dat men zo sterk mogelijke theorieën ontwikkelt. Vandaar ook het, vergeleken met andere vormen van literatuurwetenschap, ongebruikelijk grote accent op theorievorming. Theorievorming, en met name explietheid van de theorievorming zijn er namelijk de voorwaarde voor dat überhaupt empirische, en daarmee toepasbare kennis geproduceerd wordt. | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
Kortom, door het constructivistische perspectief krijg ik een paradigma, waarin alles wat Kuhn als paradigmatische waarden beschreven heeft op aanwijsbare wijze anders opgevat wordt dan in alle concepties van literatuurwetenschap tot nu toe.
V: Rekent u tot die laatste groep ook andere vormen van empirische literatuurwetenschap, laten we zeggen de voorstellen van Norbert Groeben?
A: Niet-constructivistische aanzetten tot een empirische literatuurwetenschap, zoals inderdaad ook de bekende versie van Groeben, hebben altijd weer grote wetenschapstheoretische, kennistheoretische en objecttheoretische problemen, omdat ze op dit punt syncretistisch zijn; ze vermengen verschillende uitgangspunten. Groeben neemt in feite het programma van de hermeneutiek over in de objecttheorie; hij neemt de analytische wetenschapstheorie over op het metatheoretische vlak, en hij gaat uit van een realistische kennistheorie. En die drie dingen laten zich volgens mij niet verbinden.
V: Kunt u de hermeneutische criteria van geldigheid, evidentie en plausibiliteit eens iets preciezer tegenover de empirische criteria van toetsing en validiteit zetten?
A: In feite geldt de analytische wetenschapstheoretische voorstelling met haar criteria van validiteit, consistentie, toetsbaarheid en dergelijke nog altijd als ideaal. Dat zijn nog steeds de poolsterren waarop men zich oriënteert. Maar wat veranderd is, is de hoop dat het navigeren op deze poolsterren iemand werkelijk naar Hawaï brengt. Waar men aankomt is een zeer onzekere kwestie. Over de criteria voor de acceptabiliteit van empirische onderzoekingen komt men in het kader van het wetenschapsproces in strikte zin op zelfreferentiële wijze tot overeenstemming, waarbij die onderhandeling zich uiteindelijk weer richt op die poolsterren, zoals ik dat noemde. Anders gezegd: acceptabel aan onderzoekingen is datgene, dat voor de betrokkenen, en allen die met de betrokkenen omgaan, acceptabel is. Dat houdt in: mijn resultaat is acceptabel wanneer mijn theoretische ontwerp acceptabel is, mijn methodologie acceptabel is en het ‘research process’ acceptabel is. Buiten dit communicatieverband zijn geen criteria; er zijn geen criteria buiten de intersubjectiviteit van de in het proces betrokken onderzoekers. En dat maakt ook de inter- en ook intradisciplinaire discussie zo moeilijk, want empirische onderzoekingen worden alleen aanvaardbaar voor degenen, die de onderzoekscriteria accepteren. Naar mijn opvatting is dit echter volledig te verenigen met de kennistheoretische basis van de ELW, en het zou een ernstige theoretische fout zijn, wanneer je zou proberen onder deze schijnbaar onbevredigende toestand uit te komen. Als ik de intersubjectiviteit als criterium erken, dan heb ik een maatstaf voor de regulering van wetenschappelijke processen. Daarnaast zijn er ‘gelukkige’ gevallen, waar je als het ware voorbij de grenzen van de de communicatie bevestigingen vindt. Wanneer ik onderzoek onder welke omstandigheden teksten moeilijk te begrijpen zijn, zoals we ook veel gedaan | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
hebben, en ik krijg als resultaat dat een bepaalde vorm van syntactische en semantische komplexiteit bij een statistisch significante verzameling proefpersonen, die weer representatief voor de bevolkingsverdeling is, daadwerkelijk leesproblemen veroorzaakt, bijvoorbeeld verhoogde cognitieve activiteit, afbreken van het leesproces, emotioneel negatieve reacties, dan kan ik vanuit het communicatieverband ‘wetenschap’ extrapoleren (‘hochrechnen’) naar het handelingsverband in sociale processen. Alleen, ook daarmee bereik ik geen niveau van objectiviteit, maar ik bereik een ander niveau van intersubjectiviteit, zodat de theoretische uitspraken volgens het huidige begrip van empirie ‘harder’, beter bevestigd zijn.
V: Nu een iets andere vraag. We kunnen sinds een aantal jaren binnen de literatuurwetenschap twee posities onderscheiden, waarin radicaal afscheid genomen wordt van het traditionele doel van de literatuurwetenschap, namelijk het zoeken naar de (juiste) interpretatie: het deconstructivisme en de empirische literatuurwetenschap in de NIKOL-conceptie. Hoe verhouden zich, naar uw oordeel, deze beide benaderingen?
A: De ELW is niet meer tekstgericht, terwijl het deconstructivisme een in de hermeneutische traditie liggende theorie is. Het deconstructivisme keert zich expliciet tegen wetenschappelijkheid, terwijl de ELW nu juist streeft naar wetenschappelijkheid, en wel om redenen die niet alleen wetenschapstheoretisch van aard zijn, maar ook maatschappijtheoretisch. Ik geloof dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen deelname aan het literatuursysteem en analyse van het literatuursysteem. Het deconstructivisme wil dit onderscheid juist opheffen. Bovendien wil het nog het onderscheid tussen analytische bezigheid en literatuur uitwissen. Het wil met andere woorden een continuüm scheppen van literatuur, praten over literatuur, en de beoordeling van het praten over literatuur. In de derde plaats wordt de subjectbenadrukking in het deconstructivisme gebruikt als een argument tegen stabiele tekstbetekenissen, en überhaupt tegen stabiele tekststructuren. Dat hangt samen met de opvatting van taal als ‘prison house’ en hoe de formuleringen ook allemaal mogen luiden. In de ELW manifesteert de subjectnadrukking zich als het beklemtonen van de rol van de waarnemer. Daarmee wordt de mogelijkheid van intersubjectiviteit bij de beschrijving van teksten, bij de betekenistoekenning aan teksten, en bij de argumentatie over dit proces niet ontkend. Door de mogelijkheid van consensusvorming is in de ELW een vorm van intersubjectiviteit (= objectiviteit) mogelijk, die in de deconstructivistische traditie met haar irrationalistische bestanddelen eenvoudigweg ontkend wordt. Ik zou hier nog iets aan toe willen voegen dat misschien een meer persoonlijke, of, zo u wil, nationale achtergrond heeft. Ik heb bij veel deconstructivistische bijdragen een zeer onaangenaam gevoel met betrekking tot een naar mijn mening ook politieke relevantie van irrationalisme en onverantwoordelijkheid. Bij een aantal deconstructivisten zijn er volgens mij duidelijk sociaal-darwinistische tendenzen. Bijvoorbeeld: alleen de sterkste handhaaft zich in de literaire discussie. | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
De literatuurgeschiedenis wordt gereconstrueerd als een geschiedenis van het overwinnen van de zwakkere door de sterkere posities. Buiten dat lijkt mij de afwijzing van rationaliteit, rationaliteit in de ruime zin van het woord, in maatschappijpolitiek opzicht gevaarlijk. Er zijn in onze maatschappij al zoveel irrationalistische bewegingen en ondoorzichtigheden, dat we het ons niet kunnen veroorloven zelf ondoorzichtigheden en irrationaliteiten te produceren. In die zin ligt het irrationalisme van de deconstructivisten natuurlijk in de lijn van de geestelijke ‘Wendepolitik’ van de jaren tachtig; laten we zeggen die merkwaardige heropleving van mythes, van alle mogelijke Oostaziatische filosofieën en van matriarchaatvoorstellingen, van het weer opnemen van druïdische praktijken en keltische ochtenddauw-excercities. Dat alles schept voor mij een klimaat dat zeker voor iemand die de Duitse fascistische geschiedenis meegemaakt heeft een zeer onaangename bijsmaak heeft. Daarom is voor mij ook het zogenaamde postmoderne, posthistoire gezichtspunt van de deconstructivisten een zeer problematische aangelegenheid. In dat opzicht ben ik het dus eens met Habermas, dat het project van de modernen nog geenszins ten einde is, nog geenszins volledig uitgedacht is.
V: Literatuurwetenschappers die empirisch onderzoek doen, krijgen vaak van deconstructivistische en andere hermeneutische literatuurwetenschappers als verwijt te horen dat ze positivisten zijn. Hoe kijkt u aan tegen dit verwijt?
A: Ik geloof op de eerste plaats dat het verwijt uitgaat van een traditioneel begrip van ‘empirisch’, dat sterk beïnvloed is door het positivisme. Ik geloof dat het volkomen terecht is dit traditionele begrip te bekritiseren, zoals ook binnen de analytische wetenschapstheorie - op zijn laatst sinds Lakatos en Feyerabend - gedaan is. Inzoverre werken de hermeneutische literatuurwetenschappers met een achterhaald begrip van empirie. Natuurlijk zijn er binnen de empirische literatuurwetenschap zuiver positivistische onderzoeken. Daartegen vind ik het verwijt ook terecht. Het is dan terecht, wanneer zulke empirische onderzoekingen het betekenisdomein volledig uitsluiten, maatschappelijke aspecten uitsluiten, het subject proberen te elimineren, enzovoorts, dus precies datgene doen wat de constructivistische literatuurwetenschap nu juist niet doet. Ik geloof zelfs dat je het verwijt ten dele kunt terugkaatsen, want veel van de hermeneutische literatuurwetenschappers zijn in wezen latente positivisten met hun objectivistische tekstbegrip. Dat is waarschijnlijk bij de deconstructivisten anders, die het objectivistische tekstbegrip immers afbreken. Volgens mij wordt het verwijt ook op de eerste plaats gemaakt door mensen die nog weinig ervaring hebben met de constructivistische literatuurwetenschap, of die er geen nota van willen nemen dat de constructivistische literatuurwetenschap op een volledig andere kennis- en wetenschapstheoretische en ook methodologische basis opereert, dan bijvoorbeeld de ‘case studies’ die zijn uitgevoerd in het Amerikaanse ‘reader-response research’ of de zuiver statistisch-fonetische onderzoeken, zoals ze door Fuchs in de jaren vijftig uitgevoerd werden en zoals | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
Chisholm ze momenteel nog uitvoert. Dat zijn absoluut positivistische benaderingen, waarmee wij echter even weinig te maken hebben als de hermeneutici, of eigenlijk minder nog. Van mijn kant zou ik de hermeneutici voor de voeten willen werpen, dat ze met een op zijn minst impliciet tekstpositivisme werken. En ik zou de deconstructivisten willen verwijten dat ze er eenvoudig geen oog hebben voor hebben welke stereotypen, of welke normerende kracht taal op grond van talige socialisatie in onze maatschappij werkelijk heeft. En dat kun je niet simpelweg door een resignatie of door een vermenging van alle genres buiten werking zetten, maar daar moet je exact bijschrijven kunnen hoe de taal onze cognitieve operaties normeert en welke vrijheidsgraden er daarbij zijn. Zijn die vrijheidsgraden, zoals altijd wordt aangenomen vooral in de literatuur gelocaliseerd, of bevinden ze zich precies zo in de omgangstaal en in de wetenschappelijke communicatie? Hier kun je meer bereiken met empirische en analytische onderzoekingen dan met globale verwijten van positivisme.
V: Hoe ziet u de relatie tussen hermeneutische literatuurwetenschap aan de ene kant en ELW aan de andere, wat bindt deze vormen van literatuurwetenschap en waarom zouden ze op een instituut moeten samenwerken? Zouden empirische literatuurwetenschappers zich niet eerder moeten richten op sociologen en psychologen, of zelfs biologen?
A: Deze vraag heeft twee kanten. Het eerste punt is de vraag wat de beide vormen nog gemeenschappelijk hebben. Om te beginnen hebben ze de interesse in hetzelfde onderwerp gemeen en de geschiedenis van het vak. Er zijn in de geschiedenis van het vak zeker ook empirische fasen geweest, bijvoorbeeld in de jaren 20 en 30. Reinhold Viehoff heeft net een boek voorbereid met teksten over de geschiedenis van empirisch onderzoek in de literatuurwetenschap, waarin we eenvoudig eens willen laten zien dat de ELW niet uit de lucht is komen vallen, maar dat we bewust teruggrijpen op ontwikkelingen uit de geschiedenis van het vak. Juist op het gebied van de literatuurgeschiedenis zijn er mensen die zeer empirisch gericht - je moet het begrip empirisch dan natuurlijk wel ruim opvatten - gewerkt hebben. In de jaren 20 en 30 was de filologie bijvoorbeeld zeer sterk op verificatie en op intersubjectieve toetsing aan de tekst georiënteerd. Ik geloof dat we kunnen aanknopen aan een traditie van empirisch onderzoek in engere zin, en een traditie van exact filologisch onderzoek. Het tweede punt is dat je, wanneer je de ELW loskoppelt en bijvoorbeeld bij psychologie of sociologie probeert onder te brengen, natuurlijk helemaal geen kans meer hebt het vak te veranderen. In zoverre moet je binnen het vak blijven en het vak van binnenuit proberen te reorganiseren. En dat gaat alleen wanneer je in principe al die strategieën uitvoert, die wetenschapshistorisch noodzakelijk zijn voor de constitutie van een paradigma. Dat wil zeggen: je moet je eigen publikatiemogelijkheden hebben, je moet je eigen organisaties hebben, je moet je eigen congressen hebben. Dus precies datgene wat wij nu doen. | ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
V: Je zou uw uitspraken zo kunnen interpreteren dat het in ‘taktisch’ opzicht verstandig is de banden met de ‘traditionele’ literatuurwetenschap niet te verbreken, maar vindt u de discussie met hermeneutici ook inhoudelijk nog altijd vruchtbaar?
A: Ik denk dat je hier een onderscheid moet maken tussen de consequenties van zulke discussies voor collega's en de consequenties voor studenten, voor wie en ten overstaan van wie die discussies gevoerd worden. Mijn persoonlijke ervaring is dat het zo goed als uitgesloten is collega's te ‘bekeren’, om het maar eens in een religieuze metafoor uit te drukken. Maar de pogingen om collega's te bekeren kunnen studenten oriënteren, omdat die nog niet zo vastgelegd zijn. En juist de direkte confrontatie, het urenlange uitwisselen van argumenten, ook wanneer je niet tot dezelfde conclusie komt, is voor de studenten als het ware een stuk praktische wetenschapsgeschiedenis, dat het hen mogelijk maakt gemotiveerd te kiezen voor de ene of de andere richting. Op de tweede plaats nog een punt dat bij mijn collega's niet erg geliefd is. Ik geloof dat je de hermeneutische literatuurwetenschap nodig hebt om redenen van literatuuroverdracht. In de zin van mijn onderscheid tussen analyse van en deelname aan het literatuursysteem: er is een behoefte aan mensen die deelnameprocessen overdragen, aanleren, etcetera. Het probleem is alleen dat die tweedeling door de hermeneutische collega's natuurlijk niet bijzonder op prijs gesteld wordt, want het lijkt erop dat ik hun een wetenschappelijke status ontzeg. Maar wetenschap is geen goed op zichzelf. Het gaat erom een taakverdeling op te stellen. En daarvoor maak ik altijd graag gebruik van de metafoor van de literatuurerotiek. We hebben literatuurwetenschappers nodig, naar we hebben ook literatuurerotici nodig, die ertoe kunnen bijdragen het vermogen om deel te nemen aan het literaire systeem te optimaliseren.
V: We zouden nu de abstract-theoretische vragen willen beëindigen en meer praktische thema's behandelen. Hoe ziet de positie van de ELW in de lesprogramma's van de Duitse universiteiten er tegenwoordig bijvoorbeeld uit?
A: Over deze situatie kan ik kort zijn, helaas. Er zijn een paar centra van empirisch onderzoek in de literatuurwetenschap in Duitsland, maar behalve in Siegen zijn er tot nu toe geen volledige lesprogramma's voor ELW. In deze situatie zal zeker in de komende jaren geen principiële verandering komen. Die situatie zal volgens mij pas werkelijk veranderen als de beroepsperspectieven voor afgestudeerden in de literatuurwetenschap zo slecht blijven als ze momenteel zijn. Op dit punt heeft de ELW geloof ik voordelen tegenover haar concurrenten, omdat ze, op basis van de uitgangspunten die ik beschreven heb, meer praktijkgericht is, en ook meer toepassingsgericht. Bovendien leidt de ELW niet alleen op voor het beroep van leraar, maar in principe ook voor andere vakgebieden. Tot nu toe was het zo dat ongeveer 90% van de afgestudeerden op scholen terechtkwam, terwijl 10% werk vond bij verschillende media, van de uitgeverij tot de radio of televisie. Ik geloof dat de empirisch opgeleide student op meer gebieden inzetbaar is dan de huidige afgestudeerde in de | ||||||||
[pagina 201]
| ||||||||
literatuurwetenschap, zodat de toekomstmogelijkheden groter worden. ELW-studenten krijgen ook veel sociologie en psychologie, bovendien worden ze opgeleid in de omgang met computers en krijgen ze een basiskennis van statistiek, waardoor ze op al die gebieden waarop sociologen en psychologen werkzaam zijn beter inzetbaar zijn dan zuivere hermeneutici.
V: Is het niet zo dat de ELW een heel ander type student beoogt dan de hermeneutische literatuurwetenschap, of - anders uitgedrukt - wordt van de ELW-student niet een heel andere vooropleiding geëist, en zou de ELW zich daarom niet moeten richten op een ander type student?
A: Ik geloof dat dit het belangrijkste punt is. Als je momenteel bij inleidende colleges je studenten vraagt waarom ze letterkunde studeren, dan krijg je meestal als antwoord: ik heb me altijd al voor literatuur geïnteresseerd; ik houd van literatuur. In de huidige literatuurwetenschap wordt dus het type van de fijnzinnige literatuurliefhebber geprefereerd. Wij zullen zeker een ander type student nodig hebben: iemand die geïnteresseerd is in projectonderzoek, in teamwerk, iemand die niet alleen geïnteresseerd is in een subjectief welgevallen aan literatuur, maar die de literatuur in de hele breedte van de sociale omstandigheden wil bestuderen. Mensen dus, die meer onderzoeksgericht dan receptie- of consumptiegericht zijn. De ELW is gezien vanuit haar bestaansvoorwaarden media- en sociale wetenschap.
V. Wat betekent dit in de praktijk voor de studenten?
A. Belangrijk vind ik dat scripties, werkstukken en dergelijke, die in ons instituut vervaardigd worden, werkelijk van belang kunnen zijn voor het onderzoek. Hermeneutisch georiënteerde werkstukken belanden meestal in de prullenbak, nadat ze het buro van de docent zijn gepasseerd. Bij ons komen de werkstukken voort uit lopend onderzoek of studenten ontwikkelen voor zichzelf een afgerond project.
V: Kunt u een voorbeeld geven?
A: Ja, in een recent werkstuk is een werkelijk belangwekkende samenvatting van de stand van het onderzoek op het gebied van cognitie en emotie gepresenteerd, een gebied dat na lang veronachtzaamd te zijn geweest nu sterk in de belangstelling staat. Er worden zeer interessante voorstellen gedaan om in het constructivistische cognitiemodel affectieve, associatieve en imaginatieve faktoren te integreren. Op deze manier is aan het door Meutsch, Viehoff en mijzelf ontwikkelde model van het begrijpen een dimensie toegevoegd. Vervolgens is in een analyse van de receptie van prozateksten van Friederike Mayröcker getoond, hoe het op zinvolle wijze aandacht geven aan emotionele faktoren de receptieomstandigheden zo kan veranderen, dat dergelijke teksten veel gemakkelijker en bevredigender gerecipieerd worden. Het werkstuk heeft dus de theorie op een belangrijk punt verder ontwikkeld en door een concrete toepassing de deugdelijkheid van het concept aangetoond. | ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
In een ander recent werkstuk is in het kader van de deeltheorie van de literaire ‘Verarbeitungshandlungen’ een zeer bruikbaar instrument om recensies te analyseren ontwikkeld. Een derde voorbeeld betreft de poging het sociologische biografie-onderzoek vruchtbaar te maken voor de vraag hoe het kunstbegrip van Hugo Ball zich heeft ontwikkeld. De resultaten van dergelijke werkstukken zijn van belang voor het onderzoek en de studenten krijgen daardoor denk ik een andere relatie tot wat ze doen; ze vervaardigen niet zomaar iets, maar ze nemen deel aan onderzoek, hetgeen voor hun zelfbeeld bevredigender is dan de 67.000ste interpretatie van Hamlet te leveren.
V: U hebt hier eigenlijk de effekten van een ‘normal science’ beschreven?
A: Inderdaad. En het blijkt ook uit de dagelijkse aktiviteiten. Er is een voortdurende interactie met andere onderzoekers en begeleiders, men werkt niet meer eenzaam achter zijn buro. In feite is het de realisering van het postulaat dat er onderwijsbare en leerbare vraagstellingen, probleemoplossingen en resultaten geproduceerd moeten worden. Iedereen aan wie een bepaald probleem uitgelegd kan worden, kan in elke fase bij het onderzoek betrokken worden.
V: Geldt dat ook voor personen buiten de ELW?
A: Een voorbeeld: Op dit moment schrijft iemand in Giessen een dissertatie, waarin het concept van de ELW op de muziekwetenschap wordt toegepast. Dat is zeer interessant, omdat plotseling op een gebied, waar je niet meteen aan denkt, de bruikbaarheid van het concept blijkt en je door de specifieke problemen die met de op- en uitvoering samenhangen het onderscheid tussen receptie en ‘Verarbeitung’ kunt speciferen. De ELW beïnvloedt en provoceert onderzoek in andere disciplines en omgekeerd worden ontwikkelingen in andere disciplines voor de ELW relevant en assimileerbaar door de gemeenschappelijke basis van het constructivisme.
V: U hebt de ELW beschreven als een coöperatieve onderneming. Hoe staat het eigenlijk met de impact van de ELW van de NIKOL-groep in andere landen, bijvoorbeeld Frankrijk en de VS?
A: Het antwoord voor Frankrijk kan kort zijn, dat zal niet verrassen: in Lyon houdt zich een groep linguïsten en semiotici rondom Pierre Bange intensief met de ELW bezig; diens recensie van de Grundriss vond echter weinig weerklank. Verder zijn er contacten met geïnteresseerden in Oostenrijk, Italië, Japan, Korea, Scandinavië en Malawi in Afrika; en dan zijn er natuurlijk de verheugende contacten met Nederland. Verder bestaat er een nauwe samenwerking met de Carnegie-Mellon University in Pittsburgh in de VS. Vorig jaar is in Bloomington, Indiana de eerste Europees-Amerikaanse conferentie gehouden, die zeer goed bezocht en wetenschappelijk vruchtbaar genoemd kan worden. Het is verrassend te constateren dat de belangstelling internationaal sterker | ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
toeneemt dan in Duitsland zelf. Daar vindt trouwens in december het eerste internationale congres voor de ELW plaats.Ga naar eind*
V: Denkt u dat de ELW in de VS een voet aan de grond krijgt?
A: Het hangt er mede vanaf hoe lang de deconstructivismegolf nog aanhoudt. Op den duur zal er zich wel eenzelfde ontwikkeling als in Duitsland voordoen; er zijn immers ook empirisch georiënteerde collega's. Het zal geen ‘turn taking’ worden, eerder een evenredige verdeling, zodat de ELW zich als conceptie naast andere ontwikkelen kan.
V: Welke publikatiemogelijkheden heeft de ELW?
A: Voor de Duitse lezers is er het tijdschrift SPIEL. Poetics is meer en meer empirisch georiënteerd; ik denk dat het het internationale tijdschrift voor de ELW wordt. Met het Amerikaanse tijdschrift Empirical Studies of the Arts hebben we goede contacten. Meutsch, Viehoff en ik worden steeds vaker op congressen van psychologen en sociologen uitgenodigd; een teken dat we steeds meer als gelijkwaardige partners beschouwd worden. We proberen daar altijd de theorie tegen positivistische tendenzen te verdedigen. Dan zijn er de boekreeksen van de NIKOL-groep bij Vieweg en die van Groeben; ook Suhrkamp raakt geïnteresseerd. Kortom, publikatiemogelijkheden genoeg.
V: Welke toekomstplannen zijn er? Tot nu toe lag de nadruk enigszins op receptie- en verwerkingsonderzoek.
A: Er is een onderzoek verricht op het terrein van de productie naar de persoonlijkheidskenmerken van literatuurproducenten. Bij dergelijke onderzoeken is het altijd een probleem aan proefpersonen te komen. Onderzoek naar de distributie van literatuur wordt bemoeilijkt, omdat uitgeverijen de belangrijke gegevens over de bedrijfspolitiek niet vrijgeven, zodat je op dit punt alleen relatief oppervlakkig onderzoek kunt doen. Daarom zal ook in de toekomst de nadruk blijven liggen op de receptie en verwerking.
V: Maar er zijn ook nieuwe thema's?
A: We proberen wel nieuwe thema's te verkennen. Barsch bijvoorbeeld werkt al geruime tijd samen met juristen over de complexe relatie van literatuur en justitie. Uiteraard zal het thema van tekstbegrip een centraal onderzoeksthema blijven. Rusch' dissertatie handelt over literatuurgeschiedschrijving. Het thema computer en literatuurwetenschap, simulatieprocessen ed., zal ons wel gaan bezighouden. In Malawi is een project in voorbereiding over orale literatuursystemen en alles wat daarmee samenhangt. Zelf tracht ik op dit moment hier op het NIAS, de geschiedenis van het literaire systeem te traceren. | ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
V: Kunt u daar tot slot iets over vertellen?
A: De hypothese over de beide macroconventies, de esthetische conventie en de polyvalentieconventie, is een van de belangrijkste concepten van de ELW. Ik probeer nu na te gaan wanneer deze ontstaan zijn en door een historische reconstructie iets meer over hun werking te weten te komen. Ik ga er daarbij vanuit dat literatuur een sociaal systeem is. Zo wil ik ook een bijdrage leveren aan Luhmanns ‘Theorie der sozialen Systeme’, waarin beweerd wordt dat sociale systemen zichzelf organiseren. De resultaten van het onderzoek wijzen erop dat de literatuur aan het eind van de achttiende eeuw als een zichzelf organiserend systeem onstaan is, en dat de beide conventies de functie kregen het systeem tegen andere systemen af te grenzen. Om dat aan te kunnen tonen moet men het proces van de sociale differentiatie in de achttiende eeuw reconstrueren: de overgang van een standenmaatschappij naar een functioneel gerichte samenleving. In dit proces zijn naast het literaire systeem ook andere systemen als zichzelf organiserende systemen ontstaan, zoals de godsdienst, de wetenschap en de opvoeding. Deze functionele differentiëring valt samen met een reeks zeer belangrijke ontwikkelingen op uiteenlopende gebieden. Bijvoorbeeld: het moderne individuen individualiteitsbegrip ontstaat; liefde, relaties en het huwelijk worden anders gewaardeerd; de wetenschap oriënteert zich op empirisch onderzoek en op waarheid. Alle processen vertonen eigenlijk hetzelfde patroon, namelijk een verandering van sociale processen in de richting van processen die men met het prefix ‘zelf’ beschrijven kan. Als men nu het geheel van veranderingen overziet, dan blijkt dat bepaalde functies die eerder door de godsdienst en - voordat staat en maatschappij gescheiden werden - door het maatschappelijk geheel vervuld werden, onvervuld blijven. Precies in dit vacuüm ontstaat de literatuur, en die neemt onder andere de volgende functies over. Zij verbindt individuele ervaringen en het maatschappelijke werkelijkheidsbeleid en creëert zo een continuüm tussen de alledaagse werkelijkheid en specifieke werkelijkheidservaringen in de wetenschap, godsdienst of moraal. Om een tweede functie te kunnen omschrijven moet ik er eerst op wijzen dat de ontologische vragen, waarover eerder de religieus georiënteerde staat besliste, in de moderne maatschappij binnen afzonderlijke deelsystemen, met behulp van specifieke criteria beantwoord worden. Een beroemde uitspraak van Hegel luidt: de maan van de fysici is een andere maan dan die van geliefden. Over de maan van geliefden gaat de literatuur. En binnen het literaire systeem wordt fictie mogelijk; niet in de zin van verdichtsels (sprookjes bijvoorbeeld), maar in die zin dat een heel discours gefictionaliseerd, en niet primair naar waarheid beoordeeld wordt. De literatuur is het sociale systeem waarin de fantasie zich van de ontologische vragen meester maakt, en waarin bijvoorbeeld alternatieven voor maatschappelijke verhoudingen kunnen worden ontwikkeld, die op hun beurt weer in de maatschappelijke discussie kunnen gaan functioneren. | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
V: Literatuur is dus maatschappelijk relevant?
A: Indirect. De maatschappelijke relevantie van de literatuur staat onder de premisse dat het literaire systeem ontologisch en politiek-economisch irrelevant is. Literatuur beïnvloedt niet direct andere systemen, maar stelt daarvoor een vorm van complexiteit ter beschikking die, in andere systemen opgenomen, als informatie verwerkt kan worden. Omgekeerd geldt hetzelfde. Ontwikkelingen in maatschappelijke systemen kunnen literair relevant worden, als ze gefictionaliseerd kunnen worden. Niet toevallig ontstaat in het zichzelf organiserende literaire systeem de literaire kritiek. Enerzijds door veranderingen op de kapitalistische boekmarkt, anderzijds door het anonieme en complexe karakter van de relaties tussen de handelingsrollen in het kader van een maatschappelijke differentiatie. De literaire kritiek verwerkt eigenlijk voortdurend deze complexiteit. Het zal dus wel duidelijk zijn dat de bestudering van de literatuur in de achttiende eeuw een bijzonder interessant thema vormt. | ||||||||
Selectieve bibliografieTheorie van de Empirische Literatuurwetenschap
| ||||||||
Constructivisme
| ||||||||
Empirisch onderzoek
| ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
| ||||||||
Wetenschapstheoretische basis en toepassing
|
|