Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
‘In andermans boeken is het duister lezen’
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingAan het einde van de 18e eeuw betoonde de Duitser J.J. Grabner, luitenant in Nederlandse dienst, zich aangenaam verrast over de culturele belangstelling hier te lande. In een van zijn Briefe über die vereinigten Niederlände schrijft hij: Tot besluit van dezen brief, moet ik hier nog aanmerken, dat de smaak voor dichtkunde en weetenschappen over 't algemeen, in de Nederlanden veel uitgestrekter is, dan in Duitschland. Niet zelden ziet men eene gansch niet verachtelijke bibliotheek in de wooning van eenen welgestelde boer; aanzienlijke handwerkers en landlieden hebben hunne leesgezelschappen, en dikwijls ontmoet men menschen onder de geringste klassen, die zeer aartige versen maaken.Ga naar eind/1/ Deze waarneming lijkt een treffende illustratie van de bekende stelling dat in de 18e eeuw, met name in de tweede helft ervan, het lezende publiek spectaculair in omvang is toegenomen en dat brede lagen van de bevolking - in ieder geval de burgerij maar volgens sommigen ook handwerkslieden en dienstpersoneel - aldus toegang kregen tot een cultuur die voordien alleen aan geleerden en aan de welgestelde maatschappelijke bovenlaag voorbehouden was geweest. Ten bewijze van deze these kunnen allerlei gegevens worden aangevoerd. Zo staat het wel vast dat in alle landen van West-Europa het aantal jaarlijks uitgegeven boeken in de loop van de eeuw sterk steeg en dat daarbij het aandeel van in het Latijn gestelde werken gaandeweg verschrompelde. Voorts kwamen er nieuwe genres op zoals de spectator, het populariserende wetenschappelijke werk en de roman. Deze konden bovendien een bredere verspreiding krijgen dankzij nieuwe distributiekanalen als het leesgezelschap en de commerciële uitleenbibliotheek. En tenslotte kost het weinig moeite om een verzameling aan te leggen van contemporaine observaties aangaande de algemeen heersende ‘leeswoede’ - een term overigens die al verraadt dat de toenemende lectuurconsuptie doorgaans minder positief werd gewaardeerd dan Grabner lijkt te doen. Het is niet verwonderlijk dat de convergentie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
van deze gegevens menige onderzoeker heeft verleid tot vérgaande hypotheses (overtuigingen is misschien een beter woord) aangaande een extensie van de leescultuur tot in de laagste kringen. Met name heeft men aan de roman een doorslaggevende rol toegekend in dit culturele democratiseringsproces.Ga naar eind/2/ Overigens staat deze visie de laatste jaren onder druk. In het bijzonder in Duitsland, waar het onderzoek naar de lezer veel verder is gevorderd dan bij ons, is men in toenemende mate geneigd te veronderstellen dat de groei van het leespubliek veel minder sensationeel is geweest dan men aannam en dat de kring van min of meer regelmatig lezende lezers rond 1800 nog steeds slechts een kleine minderheid van de bevolking uitmaakte.Ga naar eind/3/ Met speculaties omtrent percentages en sociale lagen is men veel voorzichtiger geworden. Via omtrekkende bewegingen - onderzoek naar veilingcatalogi en boedelbeschrijvingen, analyses van uitgeversfondsen en bibliotheekbestanden, inventarisaties van intekenlijsten - wordt nu geprobeerd het oude impressionistische beeld van de lectuurconsumptie te vervangen door een meer empirisch gefundeerde voorstelling van zaken.Ga naar eind/4/ Voor een werkelijk betrouwbare reconstructie van de leescultuur ontbreekt echter essentieel bronnenmateriaal. Wat zou met name een boekhandelsadministratie ons niet kunnen leren over de samenstelling van het boekenkopend publiek en over de aard van de aankopen, zo verzucht bijvoorbeeld de boekhistoricus Paul Raabe.Ga naar eind/5/ Men zal zich dan ook kunnen voorstellen in wat voor staat van opwinding wij geraakten, toen we eind 1984 werden geattendeerd op het bestaan van een volledige serie klantenboeken van de Middelburgse boekhandel Van Benthem, lopend vanaf de oprichting van de zaak op 1 mei 1801. We wisten niet beter of boekhandelsbescheiden van voor het midden van de 19e eeuw waren slechts sporadisch en versnipperd overgeleverd, afgezien natuurlijk van het tot 1683 teruggaande archief van de Leidse boekhandelaar en uitgever Luchtmans. De aard van Luchtmans' fonds was echter veel te specifiek wetenschappelijk om er een beeld uit te kunnen destilleren van de boekconsumptie in het algemeen.Ga naar eind/6/ Van Benthem daarentegen was een assortimentsboekhandel, en had bovendien al spoedig na zijn vestiging de reputatie weten te verwerven als zodanig de belangrijkste te zijn van heel Zeeland. Het ging dus om een grote zaak met voor elke lezer wat wils. Met behulp van Van Benthems klantenboeken moest het derhalve mogelijk zijn om uit te maken of Grabner inderdaad gelijk had met zijn bewering dat ‘de smaak voor dichtkunde en weetenschappen in 't algemeen’ inderdaad verbreid was onder brede lagen van de bevolking, dan wel dat er veeleer geloof dient te worden gehecht aan de observatie van Betje Wolff en Aagje Deken dat niet meer dan een paar procent van de Nederlanders tot de daadwerkelijke lezers gerekend konden worden,Ga naar eind/7/ en dat voor zover ambachtslieden en dienstboden al konden lezen en belangstelling hadden voor lectuur, zij hun genot zochten in volksboekjes als Orson en Valentijn, De schoone Helene, De vier Heemskinderen en Fortunatus.Ga naar eind/8/ Nu ook zouden we in staat zijn om exact vast te stellen hoe groot althans in Middelburg de belangstelling was voor bijvoorbeeld romans en in welke lagen van de bevolking dit genre de gretigste lezers vond, hoe groot nog de populariteit van devote lectuur was en wat al niet meer. Natuurlijk realiseerden we ons dat koopgedrag niet mag worden gelijkgesteld met leesgedrag. Wel veronderstelden we - en veronderstellen we nog steeds - dat het koopgedrag in zoverre | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
indicaties geeft voor het leesgedrag dat het zichtbaar maakt wie in elk geval tot de lectuurconsumenten behoorden en welke belangstelling de verschillende soorten lectuur genoten. Voor de klanten die in Van Benthems boeken figureren zou precies kunnen worden getraceerd waar hun voorkeuren lagen, oftewel, in termen van het receptie-onderzoek, wat hun verwachtingshorizon was. En met name moest een dergelijke seriële bron het mogelijk maken om een empirisch gefundeerd onderscheid aan te brengen in categorieën lezers die elk werden gekenmerkt door een specifiek patroon van interesses en normen. Het begrip verwachtingshorizon zou daarmee in hoge mate kunnen worden geconcretiseerd en dus operationeel gemaakt. Alvorens nu verslag uit te brengen in hoeverre wij tot nu toe in, om zo te zeggen, onze eigen verwachtingshorizon ten aanzien van dit onderzoek bevestigd zijn, is het misschien dienstig om summier de aard van het bronnenmateriaal te schetsen. | |||||||||||||||||||||||||
De klantenboeken van Van BenthemDe klantenboeken van Van Benthem vormen een lange reeks lijvige delen in folioformaat. Ieder deel telt enkele honderden bladzijden en beslaat doorgaans één jaar. De namen van de kopers staan in willekeurige volgorde genoteerd, onder iedere naam volgen in chronologische ordening alle aankopen van de klant in dat jaar, met de datum en de prijs. Aan het einde van het jaar werden de bedragen opgeteld en op het moment dat de jaarrekening betaald was, noteerde Van Benthem ernaast: ‘Voldaan’. Het aantal per klant per jaar gekochte titels varieert van 1 tot vele tientallen, de jaarbedragen van twee stuivers tot rond de tweehonderdvijftig gulden. Het feit dat ook klanten die de winkel uiterst incidenteel bezochten en dan slechts zeer geringe aankopen deden, deze lieten opschrijven, illustreert hoe gebruikelijk het was op rekening te kopen. Het is dus zeker niet zo dat we in de klantenboeken alleen de grote consumenten tegenkomen. Om een indruk te geven van de omvang van Van Benthems handel: Reeds in 1801 noteerde hij niet minder dan 350 klanten in zijn boek - bijna twee keer zoveel als de Europees vermaarde Luchtmans dat jaar aan cliëntèle bezat - en in de volgende jaren groeit de kring van zijn afnemers tot vijf- à zeshonderd. Van Benthems jaaromzet lag in de buurt van de tienduizend gulden; een kwart daarvan was overigens te danken aan de verkoop van papier, pennen, inkt en wat dies meer zij en aan bindwerkzaamheden. Ruw geschat gingen er jaarlijks een vierduizend boeken en boekjes over de toonbank. Het zal duidelijk zijn dat zelfs de verwerking van een beperkt aantal jaren een onderneming van lange adem is. In eerste instantie willen we dan ook niet verder gaan dan 1818. In feite zijn we overigens nog niet eens werkelijk begonnen. Gedurende de afgelopen twee jaar hebben we met behulp van groepen studenten een aantal proefboringen verricht op handkracht, in september aanstaande hopen we systematisch aan de gang te kunnen gaan met behulp van een computer. Aan de problemen die de programmering van een dergelijk onderzoek met zich mee blijkt te brengen, zullen we hier maar voorbijgaan. Wat we op dit moment kunnen bieden zijn dan ook niet meer dan - het zij met nadruk gezegd - voorlopige resultaten. Dit geldt nog temeer omdat bij deze proef- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
boringen in toenemende mate duidelijk werd dat het onderzoek niet alleen onverwachte resultaten opleverde maar vooral ook onverwachte problemen. Beide soorten bevindingen willen wij hier in het licht stellen. | |||||||||||||||||||||||||
Wie kochten er?Allereerst dan iets over de resultaten. Voor zover we daarover elders reeds hebben gerapporteerd, volstaan we hier met een korte samenvatting.Ga naar eind/9/ We zijn begonnen met onze vraagstelling, lapidair geformuleerd: Wie kocht wat?, hanteerbaar te maken door haar in eerste instantie te splitsen in de vragen Wie kochten er? en Wat werd er gekocht?. Daarna zouden er correlaties vastgesteld kunnen worden. Wie kochten er? Voor 1808 zijn we het precies nagegaan. In dat jaar hielden 425 Middelburgse particulieren een rekening bij Van Benthem aan. (De rest van zijn cliëntèle werd gevormd door kopers van buiten Middelburg en door instituties als bestuurlijke lichamen en leesgezelschappen.) Deze 425 kopers gaven tezamen ca. ƒ 6.500, - uit. Gemiddeld is dit vijftien gulden per klant maar de rekeningen lopen als gezegd uiteen van enkele stuivers tot tweehonderdvijftig gulden. Een uitsplitsing van de kopers naar de omvang van hun bestedingen levert het volgende staatje op:
Deze cijfers zijn in zoverre nog enigszins geflatteerd dat de verkochte kantoorbenodigdheden erbij inbegrepen zijn; de bestedingen aan boeken zullen ongeveer een kwart lager hebben gelegen. Het is een enigszins onthutsend staatje: er blijkt uit dat zo'n 60 procent van Van Benthems klanten slechts zelden of hooguit incidenteel een boek kocht. Want voor het maximaal bestede bedrag in deze categorie, ƒ 10, -, kon bij een gemiddelde boekenprijs van ca. ƒ 2, - ook in 1808 niet erg veel worden aangeschaft. Deze 60 procent kleine kopers bezorgden Van Benthem dan ook weinig winst; zij waren goed voor nog geen 14 procent van zijn omzet. Daarentegen brachten de 34 procent regelmatige kopers iets meer dan de helft in en de 6 procent grote kopers maar liefst ruim een derde. De vraag is nu in hoeverre deze cijfers gissingen toelaten omtrent de omvang van het boekenkopend publiek in het algemeen, althans in Middelburg. Op grond van diverse gegevens en schattingen zijn we tot de volgende hypothetische reconstructie gekomen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
Aan deze raming ligt de veronderstelling ten grondslag dat de Middelburgers die regelmatig of frekwent kochten in overgrote meerderheid hun boekaanschaf voornamelijk via Van Benthem lieten lopen. Dit is zeker geen onaanvechtbare assumptie.Ga naar eind/10/ Ook willen we niet verhullen dat vooral ten aanzien van de kleine en hele kleine kopers onze schatting sterk speculatief is. Aan de andere kant: het is hoogst onaannemelijk dat we er met deze cijfers tientallen procenten naast zitten. In ieder geval is er nu voor het eerst een referentiekader gegeven met betrekking tot de omvang van het kopend publiek en de orde van grootte van de bestedingen. Wij zelf zullen voortgaan met te pogen het te onderbouwen, voor anderen kan het dienst doen om zich ertegen af te zetten.
De volgende vraag is: tot in welke lagen van de bevolking werden er boeken aangeschaft. Het is opmerkelijk met wat voor gemak er in de literatuur over het leespubliek geschermd wordt met begrippen als ‘de burgerij’, ‘de middenklasse’, ‘de handwerkende stand’ zonder zelfs maar een poging tot omschrijving. Echter al zou een nauwkeurig model voor sociale stratificatie mogelijk zijn, dan nog zouden wij daar in de praktijk van het onderzoek naar alle waarschijnlijkheid weinig mee kunnen beginnen. Omtrent de sociale situering van de meeste klanten van Van Benthem is niet meer te achterhalen dan hun beroep. Maar van iemand van wie wordt opgegeven dat hij bijvoorbeeld metselaar is geweest, of wever, weten we niet of hij aan het hoofd stond van een bloeiende onderneming dan wel als kleine zelfstandige of mogelijk zelfs als knecht werkzaam was. Iemand die zowel wijnhandelaar was als lid van de raad is nog wel te plaatsen, maar waar situeren we een klant die binnen het verloop van enkele jaren achtereenvolgens een carrière opbouwde en weer afbrak als landmeter, boer en ondermeester van de Franse school? Kortom, een sociale stratificatie van het boekenkopende publiek kunnen we niet leveren en de beroepenstratificatie die we in ‘Bij Van Benthem geboekt’ hebben gegeven is niet meer dan indicatief. We lichten er alleen dit uit: Ook allerlei beroepen waarvoor weinig scholing was vereist vindt men onder Van Benthems cliëntèle vertegenwoordigd, zoals kosters, koetsiers, lage ambtenaren, huispersoneel. Het zijn er steeds maar een paar, boekenaanschaf op enige schaal zal in deze groepen veeleer uitzondering dan regel zijn geweest. Uiteraard waren deze kopers ook niet in staat om, als ze al gewild hadden, grote bedragen te besteden. Aan de andere kant is het niet zo dat kopers waarvan op grond van vooropleiding en beroep een redelijke intellectuele belangstelling zou mogen worden verwacht, ook metterdaad geregeld kochten. Van de minimaal 178 kopers in 1808 die een voortgezette opleiding moeten hebben genoten, behoorde slechts de helft tot de regelmatige of grote kopers. De overigen besteedden dat jaar dus minder dan tien gulden. Wat leren deze bevindingen ons? Allereerst dat het gemakkelijker is om te theoretiseren over de maatschappelijke situering van de lectuurconsumenten dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
om in de praktijk een sociale differentiatie aan te brengen. Op dit probleem komen we nog terug. In de tweede plaats kunnen we constateren dat ook in een ander opzicht de traditionele voorstellingen van zaken te simplistisch zijn. Het lezerspubliek wordt doorgaans - zij het impliciet - voorgesteld als de top van de sociale pyramide vullend.Ga naar eind/11/ Schematisch weergegeven:
Of, bij een optimistischer voorstelling: Voor het koopgedrag blijkt in ieder geval een ander model te gelden, iets als: Alweer: boeken kopen mag niet gelijk gesteld worden met boeken lezen. Maar we vermoeden dat een dergelijk model ook realistischer is om het leesgedrag weer te geven, zeker als we daaronder verstaan het met enige regelmaat consumeren van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
lectuur die niet een onmiddellijk praktisch belang dient. Het komt ons weinig aannemelijk voor dat de 50 procent van de hoger opgeleiden die voor minder dan ƒ 10, - per jaar besteedden, allemaal geregelde lezers waren die vrijwel uitsluitend door lening in hun lectuurbehoefte voorzagen. En als dit inderdaad zo is, indien het lezend publiek dus niet de top van de sociale pyramide vormde maar veeleer grafisch voorgesteld moet worden als een soort wortel waarvan de punt diep reikte, dan realiseert men zich opeens dat Grabner, die een verbreiding van de leescultuur tot in de benedenlagen van de maatschappij waarnam, en Wolff en Deken, die de omvang van het lezend publiek op niet meer dan enkele procenten van de bevolking schatten, niet elkaar uitsluitende observaties gaven maar juist aanvullende! Grabner blijkt gelijk te hebben wanneer hij het cultureel geïnteresseerde publiek door de gehele pyramide heen situeert, Wolff en Deken waar zij op de geringe omvang ervan wijzen. Die omvang, die zij uit de losse pols op 2 tot hooguit 5% raamden, komt overigens bijna al te mooi overeen met onze berekening dat de groep van regelmatige en frekwente kopers in de orde van 3 1/2% moet hebben gelegen. | |||||||||||||||||||||||||
Wat werd er gekocht?Zo dadelijk zal nog op de bestedingen per kopersgroep worden teruggekomen, eerst willen wij summier de aard van de gekochte lectuur schetsen. Indertijd hebben we laten zien welke percentages Van Benthems cliëntèle besteedde aan welke soorten werken.Ga naar eind/12/ De cijfers waren niet opwindend in die zin dat er een lectuurconsumptie uit naar voren kwam die geheel buiten ons voorstellingsvermogen lag. De winst ligt veeleer weer in het feit dat er nu cijfers beschikbaar zijn waardoor een referentiekader is gecreëerd. Aan de tot nog speculatieve veronderstellingen over de opkomst van de roman of de betekenis van de tijdschriften bijvoorbeeld, kan nu een kwantitatieve fundering worden gegeven. Voorts bleek dat ruw geschat een vijfde van Van Benthems omzet te danken was aan de clandizie van een aantal leesgezelschappen. Dit was een verrassend resultaat, evenals het feit dat deze gezelschappen zeer specifieke, duidelijk van die van de particuliere kopers afwijkende voorkeuren aan de dag legden: romans, reisverhalen, historische lectuur en tijdschriften maakten tezamen ruim 70 procent van de genootschapsbestedingen uit en nog geen kwart van die van de particulieren. Maar tevens blijkt hieruit dat op het moment dat je denkt de lezer te betrappen, hij je onmiddellijk weeronsnapt. Ledenlijsten van Middelburgse leesgezelschappen uit deze periode hebben we (nog?) niet gevonden. Het enige wat op dit moment kan worden vastgesteld is dat van slechts enkele leesgenootschappen elders in den lande de leden bekend zijn, en dat dezen naar alle waarschijnlijkheid tevens boekenkopers zijn geweest.Ga naar eind/13/ Een kwantitatieve analyse van de bestedingen geeft overigens slechts een beperkt inzicht in de belangstellingen van het koperspubliek: in alle categorieën vinden we een scala van interesses en niveaus. Een ordening van deze baaierd is hachelijk, en kan niet anders dan rijkelijk impressionistisch zijn. Wanneer we hier niettemin een typologie wagen, heeft die dan ook uitsluitend de status van nader te toetsen en bij te stellen werkhypothese. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat allereerst opvalt in de aankopen is het overweldigende aandeel van wat ‘gebruiksliteratuur’ genoemd zou kunnen worden. Onder die noemer rangschikken we drie categorieën: de typische beroepslectuur, de lectuur die van nut was in het leven van alledag en de specifiek lokaal georiënteerde lectuur. De beroepslectuur spreekt tot op zekere hoogte voor zichzelf; het is weinig verrassend te constateren dat juristen vooral belangstelling tonen voor juridische werken, artsen en chirurgijns voor medische boeken, wijnkopers voor ordonnanties betreffende alcoholische dranken, hoveniers voor flora's, schoolmeesters voor lesboekjes etc. Ongetwijfeld interessant voor de specialisten in de geschiedenis van de betreffende vakgebieden maar voor ons betrekkelijk marginaal. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de lectuur die van praktisch nut was in het leven van alledag. Hiertoe behoren in de eerste plaats de almanakken, valutaconversietabellen en aanverwante werkjes, voorts kookboeken, boekjes met medische raadgevingen voor huishoudelijk gebruik, kruidenboeken, tuingidsen en wat dies meer zij. Ook schoolboeken zouden hiertoe gerekend kunnen worden. Maar het is vooral de derde categorie, de werken van typisch lokaal belang, die ons verbijsterd heeft door haar omvang. Het betreft een bonte verzameling: de Lijst van overledenen in de stad Middelburg hoort er natuurlijk toe, alsmede de Middelburgse naamwijzer, de aan de lopende band geproduceerde plaatselijke verordeningen, maar ook de lijkredes op lokale predikanten en andere grootheden, beschouwingen over de stormvloed van 1808, de uitgaven van te Middelburg gehouden Nutsvoordrachten, enzovoorts. Het is uitsluitend onder deze lokale werkjes dat we de enige werkelijke bestsellers aantreffen. De Twee belijdenispredikatiën van de plaatselijke predikant P.H. van Lis gaan in tientallen exemplaren over de toonbank, meer dan alle romans en verhalenbundels van dat jaar bij elkaar. En de gezamenlijke oogst aan Bilderdijken, Feithen, Helmersen en andere dichterlijke coryfeeën zinkt volstrekt in het niet bij de Klaagzang die de overstroming van Vlissingen aan dominee Cornelis van Epen ontlokte. Lokale belangen blijken overigens zich ver uit te strekken. Werken, van welke aard ook, van een stadgenoot scoren steevast hoog, maar ook oud-stadgenoten worden niet vergeten. Allerlei onverwachte verkoopsuccessen bleken verklaard te kunnen worden uit het feit dat de auteur een bijzondere band met Middelburg had gehad.Ga naar eind/14/
Het is zeer leerzaam met betrekking tot ons beeld van de lezer en zijn verwachtingshorizon rond 1800 om te constateren waar de belangstelling van het boekenkopende publiek allereerst naar uitging: beroepslectuur, praktische werkjes en uitgaven betreffende lokale aangelegenheden. Bij veruit de meeste kleine kopers valt alles in deze categorie, maar ook vrijwel alle geregelde en grote kopers besteedden er een niet onaanzienlijk deel van hun budget aan en sommigen van hen deden zelfs nauwelijks andersoortige aankopen. De gebruikslectuur vormt, met andere woorden, de grootste gemene deler van de boekbestedingen. Het is de continue culturele dominante waarvan we telkens weer geneigd zijn het bestaan te vergeten wanneer we het verleden ordenen en interpreteren aan de hand van de paar toppen die oprijzen uit deze immense laagvlakte. Overigens bestaat het terrein, om de beeldspraak nog even aan te houden, niet alleen uit een laagvlakte met slechts enkele toppen, er is ook een middelgebergte. Voor zover de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
Middelburgers namelijk kochten buiten de categorie van de gebruikslectuur, tekent zich uit hun aankopen allereerst een vrij brede maar weinig diepe culturele belangstelling af. Alweer: voorlopig bij wijze van werkhypothese menen we een middenniveau te kunnen onderscheiden van niet al te zwaarwichtige lering en deugdzaam vermaak, van een verlichte, redelijke godsdienstige overtuiging, van belangstelling voor wetenschap voor zover deze praktische kennis verschaft of Gods grootheid en doelmatigheid in de schepping zichtbaar maakt. In de literatuur - vooral bestaande uit huiselijke poëzie en zedenkundige familieromans- laat vrijwel alles zich vangen onder de noemers godsdienst, deugd, liefde, gezinsleven en vaderland, en opmerkelijk is hoezeer deze thema's ook in allerlei niet-literaire genres op de voorgrond traden: in de stichtelijke lectuur vooral, maar ook in historische, geografische en natuurwetenschappelijke werken, en niet te vergeten in het kinderboek. Van een ‘literary underground’Ga naar eind/15/ hebben we geen spoor gevonden. Wat ons verder trof was de geringe omvang van het publiek dat aan dit culturele middenniveau aandeel had. Het vormt slechts een minderheid onder de boekenkopers, die zelf al een gering deel van de bevolking uitmaakten. Het is ook bepaald niet zo dat de consumenten ervan zich zouden kenmerken door een beperkt opleidingsniveau: vrijwel alle Middelburgse intellectuelen die méér aanschaften dan alleen gebruikslectuur komen we onder de kopers van dit soort werken tegen. We zijn dan ook geneigd om deze categorie te karaktiseren als ontwikkeldencultuur; wanneer we ons een beeld trachten te vormen van de verwachtingshorizon van de ontwikkelde Middelburger (Middelburger bedoeld als inwoner van de stad uiteraard, niet als sociale categorie) dan moeten we dit soort lectuur in gedachten houden.
En dan is er tenslotte nog de categorie van wat duidelijk boven dit niveau uitsteekt: de elitecultuur. Kwantitatief gesproken vormen de onder deze noemer te verzamelen werken een bijna verwaarloosbaar corpus. Voorts vergen ze duidelijk een grotere intellectuele kennis en inspanning dan de zojuist geschetste middelmaat, maar het is niet zo dat we hier blijken van radicaal andere normen en waarden tegenkomen. Een receptie-onderzoeker die primair geïnteresseerd zou zijn in sterk afwijkend koopgedrag, lijkt vooralsnog in het Middelburg van rond 1800 weinig te zoeken te hebben: nooit ging er over Van Benthems toonbank - althans vinden we in zijn boeken vermeld - een atheïstische filosofie of een libertijnse roman, maar ook de representanten van buitenlandse artistieke voorhoedes zijn uiterst schaars vertegenwoordigd. De culturele elite blijkt veeleer wat conservatief georiënteerd te zijn geweest, met meer belangstelling voor de klassiek-humanistische traditie dan voor letterkundige en wetenschappelijke vernieuwingen. Om ons te bepalen tot enkele bekende literaire namen: Bilderdijk, Chateaubriand en Mme de Staël (Corinne) behoren tot de weinige eigentijdse literatoren waarvoor enige belangstelling bestond, maar de intussen toch al dertig jaar oude Messias van Klopstock sprak kennelijk méér aan. En alweer moet worden beklemtoond dat de kopers op dit niveau niet tegenover die van de andere niveaus gesteld kunnen worden. Zij schaften evenzeer gebruikslectuur en werken van de ontwikkeldencultuur aan, maar meer of minder incidenteel stuiten we bij hen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
daarnaast op andersoortige aankopen: werken van of studies over de klassieken, filosofische verhandelingen, een niet pragmatische wetenschappelijke beschouwing of standaardwerk, een literaire tekst die tot de canon is gaan behoren. | |||||||||||||||||||||||||
ProblemenUit het voorafgaande zal reeds duidelijk zijn geworden dat een reconstructie van het koopgedrag problematischer is dan het op het eerste gezicht lijkt en dan wij in ons aanvankelijk enthousiasme vermoedden. Op de vraag Wie kocht? kunnen we een gedetailleerd antwoord geven maar de moeilijkheden beginnen zodra we de individuele kopers tot groepen willen herleiden. Een ordening naar sociale status lijkt niet alleen onmogelijk maar bovendien zinloos: alles wijst er vooralsnog op dat er nauwelijks signifikante correlaties hebben bestaan tussen sociaal niveau en koopgedrag. Respectabele ingezetenen als Mr. P.J. Boddaert, lid van de handelskamer, en Mr. G.D. Steengracht, lid van de stedelijke raad, besteedden in 1808 minder dan één gulden, en schaften daarvoor beiden uitsluitend schijfpapier aan. P.J. Rethaan Macaré, rentmeester der exploiten, kocht één klein, zeer goedkoop boekje, getiteld Natuurlijke historie der kanarivogelen. Dan besteedde zij die in het klantenboek genoteerd staat als ‘de Meid bij de h: de Superville’ nog aanzienlijk meer: zowel in 1806 als in 1807 bedroeg haar rekening ƒ1.80.Zij kocht daarvoor niet, zoals Grabner u misschien zou hebben doen veronderstellen, een bundeltje ‘zeer aartige versen’, noch ook, gelijk Wolff en Deken suggereren, een volksboekje van de Schone Helena. In 1806 telde zij het bedrag uit voor de Naamlijst der overledenen in denjare 1805, in 1807 voor de Naamlijst der overledenen in den jare 1806. Illustratief voor de bevinding dat aan de sociale laag of welstandsklasse van de koper weinig voorspellende waarde kan worden toegekend ten aanzien van zijn aanschaf zijn voorts ondermeester D. Borking, die enige tientallen guldens over had voor de Dictionnaire de l'Académie française en J. Faro, ‘Landman onder IJzendijke’, die verrast met zijn aankoop van de Kleine dichterlijke handschriften en van het bekende driedelige standaardwerk van de Schotse Verlichtingsfilosoof Hugh Blair, Lessen over de Redekonste en Fraaye Letteren. Wanneer er overigens tussen maatschappelijk niveau en lectuurconsumptie niet of nauwelijks significante correlaties zijn te vinden, zou dat betekenen dat een van de populaire geloofsartikelen van de receptiegemeenschap ter discussie staat. Onderzoekers van uiteenlopende signatuur hebben immers gepostuleerd dat de verwachtingshorizon van een tijd ‘schichtenspezifisch’ geleed is.Ga naar eind/16/ Dat de werkelijkheid blijkt zich niet te voegen naar onze voorstelling ervan is op zichzelf niet verontrustend, maar wél rijst de vraag welke mogelijkheden er dan nog overblijven om patronen in de belangstelling voor lectuur te relateren aan differentiaties in het publiek. Wijzelf hebben gedacht aan een ordening van Van Benthems klanten naar hun culturele activiteit zoals die tot uiting komt in het lidmaatschap van genootschappen. Op het eerste gezicht lijkt de ontwikkeldencultuur veel gemeen te hebben met het ideeëngoed dat leefde in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, terwijl de elitecultuur opmerkelijke parallellen vertoont met de interesses die in het Zeeuwsch Genootschap der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Wetenschappen tot uiting kwamen. Of we hiermee inderdaad een bruikbare parameter hebben gevonden moet nog worden uitgezocht, maar een eerste concrete verkenning was in elk geval ontnuchterend. Bilderdijks Ziekte der geleerden bleek door relatief veel leden van het Zeeuwsch Genootschap gekocht te zijn, en we dachten onze stelling al bevestigd te zien: een moeilijk gedicht, met veel geleerdheidsvertoon en toespelingen op de klassieken en hun mythologie en met allerlei snieren op de zogenaamde vooruitgang - het werk past inderdaad naadloos in de verwachtingshorizon die men uit de werken van het Zeeuwsch Genootschap kan destilleren. Toen we echter ook de verkopen van ander werk van Bilderdijk natrokken, bleek dat het succes van De ziekte der geleerden volstrekt uitzonderlijk was, waarschijnlijk omdat de opbrengst van het werk ten goede kwam aan de slachtoffers van de Leidse kruitramp. De andere Bilderdijken vonden slechts zeer matig aftrek, en onder de kopers ervan nemen de leden van het Zeeuwsch genootschap volstrekt geen prominente plaats in ... Misschien moeten we het hele idee laten varen dat de lectuuraanschaf zou corresponderen met welke publieksdifferentiatie ook. In dat geval kunnen we slechts uitgaan van de niveaus die zich in de aangeschafte werken lieten onderscheiden. Natuurlijk gaat het hierbij niet om meetbare grootheden; intuïtief brengt echter ieder een dergelijke hiërarchie aan: de historische werken van Kluit staan op een ander peil dan die van Van der Aa en helemaal dan die van Fokke Simonsz, de Katechismus der natuur van Martinet (nog steeds verkocht in deze jaren) vergt minder van zijn lezers dan Lavoisiers Grondbeginselen der scheikunde, de Ontwaakte zanglust van Elisabeth Maria Post is heel wat toegankelijker dan Bilderdijks Ziekte der geleerden en niemand zal Goethes Wahlverwandtschaften op één lijn willen stellen met de vaderlandse taferelen van Adriaan Loosjes of de familieromans van August Lafontaine. De moeilijkheid is evenwel dat er in de praktijk zo overstelpend veel twijfelgevallen zijn. Ten aanzien van Bilderdijk en Post kunnen we het gemakkelijk eens zijn maar waar delen we Feith in met zijn stichtelijke lyriek? Of een gecompliceerder voorbeeld: op welk niveau situeren we de Nederlandse vertalingen van Tom Jones en Tristram Shandy enige decennia na hun verschijnen? Trouwens: we gaven Bilderdijk wel als voorbeeld van de elitecultuur en de zedenkundige roman noemden we karakteristiek voor het ontwikkeldenniveau, maar als we de kopers van Bilderdijk vergelijken met bijvoorbeeld die van August Lafontaine, dan blijken ze in belangrijke mate samen te vallen ... Ondanks dit alles schijnt ons voorlopig de beste werkwijze toe het samenstellen van corpora van veelverkochte werken die representatief lijken voor elk van de drie niveaus, in eerste instantie per genre. De volgende stap moet dan zijn dat we nagaan of zich inderdaad groepen kopers laten onderscheiden die te relateren zijn aan deze bestanden. We hopen natuurlijk dergelijke correlaties te vinden, we hopen zelfs dat die zich niet beperken tot de betreffende genres maar dat er een coherent algemeen cultureel patroon in de aankopen van de onderscheiden lezersgroepen zichtbaar wordt. Laten we ons twee mogelijke uitkomsten van deze poging voorstellen: dat zij slaagt en dat zij mislukt (en laten we voor het gemak de lang niet onwaarschijnlijke uitkomst dat zij slechts heel partieel succesvol is, nog maar even buiten beschouwing laten). Als het wél zou lukken, dan hebben er dus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
inderdaad aanwijsbaar zich verschillende groepen lezers geprofileerd met elk een eigen cultureel belangstellingsniveau. Wat de determinerende factoren daarvoor geweest zijn weten we daarmee nog niet maar het zal wel mogelijk zijn om de respectieve niveaus te beschrijven in termen van lectuurconsumptie en de beschrijving vervolgens te verfijnen door te bepalen in hoeverre voor ons onduidelijke gevallen toch tot een specifiek niveau behoorden. Daarmee zou het vigerende complex van verwachtingshorizonten zeer scherp in beeld zijn gebracht. Maar het is ook denkbaar dat we er voor geen enkele groep werken in slagen om er een groep van gemeenschappelijke kopers aan te verbinden. Dat zou ofwel betekenen dat de door ons onderscheiden niveaus volstrekt geen relatie hebben met de werkelijkheid van Middelburg rond 1800, ofwel dat de veronderstelling dat er hoe dan ook groepen lezers zich kenmerken door specifiek koopgedrag eenvoudig ongegrond is. In het eerste geval is het misschien mogelijk om met behulp van de computer corpora vast te stellen die wél karakteristiek waren voor groepen lezers, al dreigt daarbij het gevaar dat dit een identieke vergelijking oplevert: kenmerkend voor corpus P is dat het gekocht werd door een lezersgroep Q en kenmerkend voor de lezers in groep Q is dat zij corpus P aanschaften. Dit resultaat, een constatering waaraan geen verklaring kan worden verbonden, zou in feite impliceren dat het koopgedrag niet bepaald werd door een voor ons waarneembare verwachtingshorizon. Maar indien het tweede het geval zou zijn, als dus zou blijken dat er geen corpora van enige omvang zijn samen te stellen die gekocht werden door kopersgroepen van enige omvang, dan staan niet alleen wij met lege handen, maar dringt zich de vraag op of dit soort seriële bronnen, waar iedere empiricus van droomt, überhaupt wel kunnen bijdragen tot een reconstructie - of zelfs ook maar, zo men wil, tot een constructie - van het verleden. Misschien maken ze het verleden wel te ingewikkeld ... | |||||||||||||||||||||||||
BesluitDe nadruk die in deze bijdrage is gelegd op de problemen die ons mogelijk nog te wachten staan, moet niet worden geïnterpreteerd als vrucht van twijfel over de waarde van dit onderzoek en uiting van de heimelijke wens om de Middelburgse kopers maar te laten voor wat ze waren. Integendeel, de uitdaging is alleen maar groter geworden.Ga naar eind/17/ Wel zijn we er maar al te zeer van doordrongen geraakt dat iedere stap vooruit minder leidt tot vergroting van onze kennis en ons inzicht dan tot vermeerdering van ons besef hoe beperkt beide nog zijn. In Van Benthems boeken is het inderdaad duister lezen gebleken en de argeloosheid waarmee we, nauwelijks twee jaar geleden, dit onderzoek aangingen doet ons nu als bijna paradijselijk onschuldig aan. Maar dát is, met excuses aan Bilderdijk, de wáre ziekte der geleerden: dat zij steeds weer willens en wetens hun paradijs verspelen zolang daar nog een boom der kennis lokt.
J.J. Kloek is Universitair Hoofddocent bij de Intervakgroep Letterkunde van de Rijksuniversiteit Utrecht. W.W. Mijnhardt is Universitair Docent bij de Vakgroep Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
NotenBovenstaande tekst is als voordracht gehouden door de eerstgenoemde auteur voor de Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap op 28 februari 1987. In de discussie na afloop kwam ondermeer de vraag naar voren in hoeverre Middelburg rond 1800 representatief was voor de culturele ontwikkeling in de steden in het westen van ons land. Als antwoord daarop het volgende: Middelburg bevond zich toentertijd in een fase van economische achteruitgang, terwijl bovendien de beginnende centralisatie de functie van de stad als bestuurscentrum uitholde. Beide processen, die van invloed moeten zijn geweest op het culturele leven, waren echter nog lang niet op hun sterkst en het zou bepaald onjuist zijn om Middelburg - nog altijd de hoofdstad van het tweede gewest - als een relatief onbetekenend provinciestadje te beschouwen. Eén van de vier landelijke wetenschappelijke genootschappen, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, was er gevestigd. We proberen overigens op twee manieren de culturele positie van Middelburg nader te bepalen: ten eerste door een analyse van enkele honderden intekenlijsten op plaats van herkomst van de intekenaren en ten tweede door een soortgelijke analyse van de (zeer weinige) overgeleverde uitgeversadministraties. Onze eerste indruk is dat Middelburg cultureel gesproken in het tweede echelon zat, achter de grote drie Amsterdam, Den Haag en Leiden. Het vormt één groep met (voor zover het de westelijke provincies betreft) Haarlem, Rotterdam en Utrecht - juist de drie overige steden waar een landelijk wetenschappelijk genootschap was gevestigd. Deze positie van Middelburg zou te opmerkelijker zijn omdat het veruit de kleinste van de genoemde steden was. |
|