Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||
De formule van de dichter
| ||||||||||||||
1.Dichters schrijven poëzie vanuit bepaalde ideeën en standpunten. Deze poeticale opvattingen worden door wetenschappers en literaire critici vaak geclassificeerd: de dichter behoort bijvoorbeeld tot de ‘zuivere’ traditie (de term ‘poésie pure’ is afkomstig van Valéry) die men ook symbolistisch of autonomistisch noemt, of tot de traditie die men, met een merkwaardige term, ‘onzuiver’ noemt en die ook expressief of romantisch heet.Ga naar eind/1/ Dergelijke categoriseringen zijn handig omdat ze ordening aanbrengen in het veelkleurig geheel van dichterlijke concepten en oeuvres, maar tegelijkertijd ook verwarrend omdat verschillende dichters binnen een schijnbaar zelfde categorie andersoortige ideeën over poëzie kunnen hebben. Ook blijkt dat de denkbeelden van een dichter ten aanzien van zijn poëzie veranderen en zich ontwikkelen, waardoor het vaak niet mogelijk is een omlijnde poetica af te bakenen en onder te brengen in een bepaalde categorie. In dit artikel zal ik enkele poeticale concepties en uitgangspunten van een belangrijke Nederlandse dichter, Gerrit Achterberg, aan de orde stellen om te laten zien dat het begrip ‘dé poetica van de dichter’ met de nodige terughoudenheid beschouwd moet worden omdat er sprake kan zijn van nuanceringen die geen constant concept toelaten. De gedichten van Achterberg lijken geschreven te zijn vanuit een autonomistische visie, maar vertonen soms bepaalde kenmerken die eerder thuis horen in een expressieve conceptie. De pure autonomistische opvatting ten aanzien van het dichten wordt hier en daar doorspekt met expressieve elementen. Bovendien lijken er discrepanties te bestaan tussen impliciete en expliciete poeticale verzen, waardoor de poetica als geheel onduidelijker wordt. Ik zal een beeld schetsen van de poëzie en poetica van Achterberg aan de hand van tekstimmanente fragmentarische interpretaties van enkele verzen die exemplarisch zijn voor het hele werk; de problemen die in deze gedichten aan de orde zijn doen zich ook elders voor. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat Achterberg zijn ideeën over poëzie nauwelijks expliciet heeft geformuleerd in essays, brieven of kritieken, zodat we zijn opvattingen over het dichten vrijwel alleen kunnen ontlenen aan de gedichten zelf: zijn poetica wordt versintern uitgesproken. Het bestuderen van een versimmanente poetica is onder te brengen in een hermeneutisch kader; onvermijdelijk is daarbij een vorm van ‘cirkelredeneren’: uit het literaire werk worden aspecten van literatuuropvattingen genomen die gecon- | ||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||
fronteerd worden met tegengestelde aspecten die ook binnen dat zelfde werk blijken voor te komen. Door deze confrontatie van verschillende poëtische uitspraken echter, hoop ik de poetica van de dichter scherper in beeld te krijgen.Ga naar eind/2/ De motivatie voor het onderzoek naar dichterlijke opvattingen wordt gevonden in het feit dat een dergelijk onderzoek een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van literatuurtheoretische inzichten, omdat de kennis die wordt verkregen over de manier waarop een dichter zijn poëzieconceptie uitwerkt, perspectieven biedt voor de bestudering van ander poëtisch werk en voor de groepering van teksten als historisch en stilistisch gebonden fenomenen. | ||||||||||||||
2.Gerrit Achterberg (1905-1962) neemt in de twintigste eeuwse Nederlandse letterkunde een solitaire positie in. Omdat hij zich als auteur uitsluitend richtte op poëzie en geen proza of essays schreef en omdat hij zich niet verbond aan specifieke tijdschriften, bleef hij ondanks vriendschappelijke contacten met andere letterkundigen als individualist buiten de bekende literaire kringen staan. De poëzie van Achterberg is modernistisch in de zin die Hugo Friedrich (1985) hieraan geeft: fragmentarisch, hermetisch, incoherent en gedesoriënteerd. Vele van zijn verzen zijn in meerdere of mindere mate poeticaal. Dat betekent dat er in de gedichten een eenheid bestaat van thematisering en realisering: de verzen gaan over het dichtproces zelf: de dichter reflecteert in zijn poëzie over de poëzie. Achterberg beschouwt in vele van zijn verzen het dichten als een bewuste creatieve daad. Hij realiseert zich dat hij als dichter beschikt over een bezwerende kracht, een ‘formule’, waarmee hij onzichtbaarheden helder kan verwoorden. Op sommige momenten noemt hij dit een ‘gewone’ kracht die in verband staat met alledaagse zaken als werken, eten en slapen. Op andere momenten is deze kracht iets bijzonders en magisch. De dichter presenteert zichzelf als degene die de kracht van de taal veroorzaakt: woorden, ontwaak, ik ben uw naam,
ik ben uw enige bestaan.Ga naar eind/3/
Door de woorden als zodanig aan te spreken suggereert Achterberg dat zij een eigen zelfstandigheid bezitten en benadrukt hij deze. De thematiek van dichten en spreken domineert vele gedichten, wat blijkt uit het veelvuldig voorkomen van woorden als: dichten, spreken, vers, woord, regel, lied, enzovoort. De poëzie zelf is in deze verzen het object van poëzie. Een dergelijke poeticale thematiek veronderstelt een grote gebondenheid aan taal; de dichter neemt de taal als onderwerp van zijn verzen en niet bijvoorbeeld een bepaalde voorstelling of gebeurtenis uit de dagelijkse werkelijkheid. Achterberg speelt met de taal op verschillende nivo's: 't woord heeft het eerste en het laatste woord (929).
De taal schept haar eigen werkelijkheid. Friedrich (1985) noemt deze preoccupatie van een dichter met de taal ‘Sprachmagie’ en beschouwt dit als een kenmerk van moderne lyriek. | ||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||
De poeticale thematiek (het dichten over dichten) heeft zich vanaf het midden van de negentiende eeuw ontwikkeld via een aantal dichterlijke concepten (Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud) en komt in Nederland voor bij dichters als Leopold en Nijhoff. Deze poeticale thematiek behoort tot de autonomistische of symbolistische poëzieconceptie die vaak wordt geplaatst tegenover de romantische conceptie die voor 1850 ontstond. Binnen recente literatuurwetenschappelijke theorieën wordt beargumenteerd dat deze verschillende poëzieopvattingen niet tijdsgebonden zijn, maar geabstraheerd moeten worden van een periodiserend kader, met als gevolg dat het mogelijk is te stellen dat in de twintigste eeuw romantische en symbolistische literatuuropvattingen naast elkaar voorkomen. Bloom (1982) stelt dat de romantische conceptie een continuerende kracht is en niet beperkt mag worden tot een voorbije episode uit de negentiende eeuw. Sötemann (1985) laat zien dat vier verschillende poetica's naast elkaar voorkomen in de twintigste eeuw.Ga naar eind/4/ | ||||||||||||||
3.Naast de poeticale thematiek van de gedichten van Achterberg is er sprake van een andere thematiek, namelijk van een steeds terugkerende gedachte over de verhouding van liefde en dood. Deze gedachte krijgt verschillende accenten en wordt iedere keer op een nieuwe wijze uitgedrukt. Het is daarom veel te generaliserend om in het verband van deze liefde-dood gedachte te spreken over de ‘centrale thematiek’ van het werk (zoals men in veel secundaire literatuur pleegt te doen). De verhouding liefde-dood wordt in de verzen tot uitdrukking gebracht door de dialectische relatie van een ik en een jij. Het lyrisch subject is vaak een dichterlijk ik dat wordt gekweld maar tegelijkertijd ook gefascineerd door de dood van een ander (de jij). Via de kracht van de verzen probeert de ik de ander opnieuw tot leven te brengen. Met deze toegesproken dode die onbereikbaar is en vaak wordt voorgesteld als een vrouwelijke geliefde, poogt de dichter een ontmoeting tot stand te brengen in een gebied dat door de gedichten beschreven en gecreëerd wordt, en waar de grens tussen dood en leven opgeheven lijkt te kunnen worden. Het thema van liefde en dood komt vaak voor in de romantische poëtische traditie. Bij een dichter als Novalis leest men ook over de poging de dode geliefde terug naar het leven te halen (het orfisch thema). Net als Novalis gebruikt ook Achterberg de nacht (zwartheid, slaap, droom) als medium om een gestorven geliefde te bereiken: Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap (303).
Dit bekende romantische thema van het vereeuwigen van een geliefde krijgt in de gedichten van Achterberg een moderne en bijzondere dimensie door de benadrukking van de poeticale energie, de woordelijke kracht, die daarvoor nodig is: En dit zal voor het lied voldoende zijn,
de eeuwigheden uit het ene land
over te zingen in het andere land (87).
| ||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||
Het is een opmerkelijke karakteristiek van de gedichten van Achterberg dat een autonomistische of symbolistische (poeticale) thematiek en een expressieve of romantische (liefde-dood) thematiek zo nauw met elkaar verweven zijn. Het woord is autonoom en gaat aan alle dingen vooraf en daarmee wordt het liefhebben tot een poëtische daad bestempeld. De geliefde is geen persoon uit de ervaring van de dichter maar bestaat alleen in het vers en krijgt gestalte door de taal. Achterberg benadrukt in zijn gedichten dat hij de poëtische energie nodig heeft om de geliefde op te wekken en uit te beelden. Zo is de geliefde tegelijkertijd object en subject van de poëzie: zij wordt beschreven als de inspiratiebron van de dichter maar zij wordt ook gepresenteerd als de poëzie zelf: Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:
eenzelfde wezen (241),
dat geen geheim zich mengen zou
met dit vergaarde: vrouw en licht,
dat zich verklaarde tot gedicht (172).
De poeticale verzen zijn pogingen tot communicatie in meerdere opzichten, omdat zij de betekenis hebben van een gesprek tussen de dichter en een ander, en van een gesprek tussen de dichter en de poëzie. (De opvatting dat het gaat om een gesprek tussen de dichter en de lezer laat ik hier buiten beschouwing.Ga naar eind/5/) Uit het communicatieve patroon van de verzen wordt duidelijk dat de poëzie van Achterberg een complex samenstelsel is waarin de verschillende elementen elkaars voorwaarde zijn; de dichter en de ander, de schepper en het vers, existeren dank zij elkaar, want zonder de ander (de jij) kan de dichter niet dichten terwijl zij juist alleen in het gedicht bestaat. De verwevenheid van aspecten van een romantische en een symbolistische poetica in het werk van Achterberg wordt ook genoemd door Sötemann (1987;204) die beweert dat de poeticale opvattingen die romantici en symbolisten gemeenschappelijk hebben (het individualistisch en metafysisch karakter, en de creatieve en oorspronkelijke eigenschap van de poëzie) in de gedichten van Achterberg te vinden zijn. In de verzen komen zowel symbolistische als romantische kenmerken naar voren, waarbij vooral in de latere poëzie de symbolistische tendens domineert. Deze stellingen van Sötemann kunnen mijns inziens echter gepreciseerd worden bij nadere bestudering van enkele verzen van Achterberg; meer nauwkeuriger wil ik stellen dat de symbolistische en de romantische poetica in sommige gedichten zodanig met elkaar vermengd zijn dat zij niet meer helder onderscheiden kunnen worden, en tevens meen ik dat er juist in de latere verzen van Achterberg een afname plaatsvindt van de symbolistische tendens. Ik zal mijn opvatting hieronder verduidelijken. | ||||||||||||||
4.De verwevenheid van autonomistische en expressieve elementen in de poëzie van Achterberg heeft consequenties die verder reiken dan de tweeledigheid van de thematiek, dan het gegeven dat een liefdesthema vaak wordt behandeld vanuit een | ||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||
poeticaal perspectief. In een aantal poëticale (symbolistische) verzen zijn nuances waar te nemen die een romantische achtergrond hebben hoewel zij niet direct gerelateerd zijn aan het liefdesthema. Aan de hand van interpretaties van twee gedichten zal ik deze romantische of expressieve elementen beschrijven. Ik heb daarvoor twee typen van poeticale verzen gekozen: een expliciet poeticaal vers, ‘Dichtkunst’, en een meer impliciet poeticaal vers, ‘Reflexie’. In Achterbergs oeuvre komt een groot aantal impliciet poeticale verzen voor; expliciet poeticaal zijn ongeveer honderdtien verzen uit de Verzamelde Gedichten. Van den Akker (1985;14) noemt drie categorieën van versimmanente poetica: impliciet, indirect expliciet en direct expliciet. Omdat het echter zeer moeilijk is een onderscheid te maken tussen de impliciete en de indirect expliciete categorie, geef ik er de voorkeur aan vast te houden aan een tweedeling. Als impliciet poeticale gedichten beschouw ik die welke op een niet direct uitgesproken wijze aangeven welke opvatting de dichter heeft over de poëzie; het thema van het dichten, van het bewust scheppen van taal, wordt in het gedicht op een indirecte manier aan de orde gesteld. Via de analyse en interpretatie van inhoudelijke en retorische aspecten kan achterhaald worden welke conceptie de dichter in het vers heeft ten aanzien van het dichten. De expliciet poeticale verzen zijn die waaruit onmiddellijk de poeticale opvatting te herkennen is: de dichter maakt de thematiek van taal en poëzie duidelijk middels het gebruik van bepaalde woorden en conventies. In sommige verzen van Achterberg lopen expliciete en impliciete poeticale thema's door elkaar heen in samenhang met een vermenging van romantische en symbolistische poëtische kenmerken. Het gedicht ‘Reflexie’ (715) kan als voorbeeld gelden van de verzen waarin Achterberg op een impliciete wijze zijn poeticale opvattingen weergeeft; het is niet onmiddellijk duidelijk hoe de dichterlijke thematiek wordt gepresenteerd. Ik geef het vers in zijn geheel weer om het vervolgens te interpreteren: Een naam van iemand die niet meer bestaat
blijft soms nog lang onder de mensen,
hoewel er niets meer is te wensen
wat wederzien of werklijkheid aangaat.
En de gedachten die hij achterlaat
verliezen hun reminiscenzen.
Maar ik bezit u in de lenzen
van dit volmaakt projectieapparaat.
De woorden draaien om hun as en brengen
u automatisch op de wereldwand,
waartegen gij onmiddellijk gaat leven.
Zonder zich met de tijd te moeten mengen
is hun betekenis in tact gebleven.
God heeft een buiten- en een binnenkant.
| ||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||
In de eerste strofe van dit sonnet wordt in algemene zin gesproken over een overledene van wie men de naam onthoudt ondanks dat het verlangen om hem/haar terug te zien in deze wereld verdwenen is. De dode is aanwezig in een andere wereld (werklijkheid). De denkbeelden die hij achterlaat, zowel gedachten van hem als aan hem, verliezen hun band met de gebeurtenissen uit het verleden. Halverwege de tweede strofe stapt de dichter over naar de aanspreekvorm en richt hij zich tot een u die niet vervaagt in de herinnering, omdat de dichter (ik) hem/haar vasthoudt (bezit) met behulp van een apparaat dat, zo blijkt uit de derde strofe, bestaat uit woorden die de gestorvene weergeven (projecteren). Zelfwerkend bewegen deze woorden en ontwerpen zij een beeld van de u op het projectiescherm (de wereldwand). De u komt op het scherm tot leven. Deze beschrijving doet denken aan filmbeelden waarop men handelingen en bewegingen ziet die op een vroeger moment zijn opgenomen en nu afgedraaid worden. De woorden van het apparaat zorgen ervoor (net als filmbeelden) dat de aangesprokene door de tijd heen, dat wil zeggen losgemaakt uit de contekst van het verleden, blijft bestaan. Het apparaat dat de woorden omvat en dat door de dichter wordt bediend (‘ik heb u in de lens’) kan opgevat worden als zijnde de poëzie. De woorden van het poëzieapparaat zijn in staat om beelden uit het verleden terug te halen naar het heden, het ‘onmiddellijk moment’; zij kunnen afstand nemen van tijd terwijl de betekenis blijft gehandhaafd. De laatste zin van de vierde strofe zorgt voor een verrassing en een plotselinge wending: ‘God heeft een buiten- en binnenkant’. Deze zin lijkt niet zondermeer aan te sluiten op het voorafgaande; de woorden van de poëzie houden een verband met de tweeledigheid van God, maar dit verband wordt zo abrupt aangekondigd en daarmee benadrukt dat het aannemelijk lijkt dat er een diepere betekenis achter schuilt. De wending treedt plotseling op en wordt niet geaccentueerd in de vorm van het gedicht. De eerste gedachte hierbij is dat er sprake kan zijn van een versvariant en van het bestaan van verschillende versies van het gedicht, zoals bijvoorbeeld het geval is met de verzen ‘Deisme’ en ‘Droomballade’. Fokkema (1980) spreekt in zijn variantenonderzoek echter niet over dit gedicht, zodat er geen reden is aan te nemen dat de abrupte wending in de slotregel van ‘Reflexie’ is te wijten aan een herschrijving van het gedicht. Een tweede gedachte is dat de wending niet zo verrassend en onmiddellijk is als we op het eerste moment ervaren; er moet van uitgegaan worden dat er duidelijke verbindingen zijn met de voorafgaande strofes. De relatie tussen de slotregel en het voorafgaande lijkt op twee manieren gelegd te kunnen worden. Ten eerste is er in het vers op een impliciete wijze sprake van de begrippen ‘binnen’ en ‘buiten’, namelijk in de uitspraken: ‘ik bezit u in de lenzen’ (binnen) en ‘u wordt geprojecteerd op de wereldwand’ (buiten). Vanuit de camera (het apparaat) wordt een beeld naar buiten gezonden. ‘God heeft een buiten- en een binnenkant’ betekent in dit geval dat Hij zowel het apparaat (binnen) als de wand (buiten) omvat. Hij is de totaliteit. Het omvatten van de wereldwand zal vanuit een protestantse geloofsovertuiging zoals Achterberg die kende, zondermeer bevestigd worden.Ga naar eind/6/ Het omvatten van het apparaat kan als typisch Achterbergiaans worden beschouwd: ook in andere gedichten komt het voor dat God wordt gelijkgesteld aan de poëzie: | ||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||
Moeder van Jezus is het vlees.
Zuster van Christus is het vers (601).
Het is, in 't vers, de figuratie God,
te vinden met de letters g, o, d, (604).
De tweede manier om de slotregel te interpreteren hangt samen met de eerste en met een ander thema uit Achterbergs poëzie: het thema van de grens. De gedachte van een grens speelt in vele verzen van Achterberg een rol. De grens is de afscheiding van twee verschillende werelden die elkaar soms weerspiegelen (denk aan de titel ‘Reflexie’). In verscheidene verzen wordt het ‘andere’ gebied, de overkant, voorgesteld als iets ongrijpbaars en onnoembaars. Vanuit het ene gebied bestaat er een verlangen naar het andere; vanuit het leven wil de dichter contact met de dood en hij probeert dat tot stand te brengen middels de woorden van de poëzie. Het grensthema komt in ‘Reflexie’ naar voren uit het beeld van de wereldwand waartegen iemand die dood is wordt geprojecteerd en gaat leven. De wand is de scheiding van twee werelden: leven (binnen) en dood (buiten). De wand kan opgevat worden als een scherm waarop de tijd wordt opgeheven. Wat was (buiten gesloten is) en wat is (binnen is) komt bij elkaar op de grens die in dit gedicht wordt gevormd door de wand. Het idee van de wand als een grens en als scherm komt overeen met opvattingen van Paul Rodenko (1978). Hij noemde de poëzie van Achterberg ‘poëzie van het vlies’ en bedoelde met vlies de afscheiding tussen twee gebieden, tussen leven en dood. De connotatie van ‘vlies’ is ook op ‘Reflexie’ van toepassing en zou kunnen betekenen dat er door het scherm heen gekeken kan worden, dat wil zeggen van binnenuit naar buiten en andersom. Het apparaat dat de poëzie is (en dat God is) werkt automatisch en buiten de dichter om. Hieruit wordt duidelijk dat Achterberg de poëzie opvat als een autonome kracht die min of meer losstaat van de dichter. De tweeledigheid van God houdt verband met het thema reflexie dat in de titel van het vers wordt uitgesproken. Dit thema duidt op het idee van weerspiegeling van het ene beeld door het andere en in het andere. Door het apparaat van de poëzie worden buitenbeelden (u) weerspiegeld naar binnen (ik/wereld). Het idee van reflecteren koppelt tegengestelde begrippen aan elkaar: niemand-iemand, binnen-buiten, u-ik. Dit leidt onder andere tot het paradoxale beeld van iemand die niet bestaat maar toch leeft tegen de wereldwand. De tegenstellingen kunnen worden beschouwd als begrippen die gedraaid zijn ten opzichte van elkaar: als reflexies van opposities. Deze tegenstellingen en tweeledigheden ondersteunen de dialectische structuur die de poëzie van Achterberg karakteriseert. Het idee van reflexie komt ook elders voor in het oeuvre van Achterberg, bijvoorbeeld in de ‘Ballade van de gasfitter’, wanneer de fitter zichzelf ziet gereflecteerd in een ander als hij langs de spiegelende ramen loopt: Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk (834).
| ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
Uit een impliciet poeticaal vers als 'Reflexie. kan opgemaakt worden dat het dichten door Achterberg enerzijds wordt beschouwd als een bewuste daad, waarin hij zich een bepaald doel stelt: via de projectie van de taal probeert hij iemand tot leven te brengen. Anderzijds wordt het dichten voorgesteld als een min of meer automatische handeling die buiten de dichter om in werking treedt: de woorden bewegen en beelden iets uit, zij vormen een autonome kracht. De poëzie bestaat dank zij de dichter (hij bezit het apparaat), maar ook dank zij zichzelf, want zij zet zichzelf in beweging. De dichter is afhankelijk van de zelfwerkzame poëzie: poëzie schept zichzelf. De autonomie van de dichtkunst wordt echter gerelativeerd in de slotregel waarin de alomvattendheid van God wordt benadrukt. Dit impliceert een gebondenheid van de poëzie. De gedachte dat God en het dichten met elkaar samenhangen is mystiek en romantisch te noemen. In de slotregel wordt dus een discrepantie bevestigd: de poëzie is zowel autonoom (kenmerkend voor een symbolistische literatuuropvatting) als afhankelijk (kenmerkend vooreen romantische poetica). | ||||||||||||||
5.Het is opmerkelijk dat het beeld dat naar voren komt uit een impliciet poeticaal vers niet zondermeer bevestigd wordt in een expliciet poeticaal vers dat direct over de poëzie handelt. Ik bespreek het gedicht ‘Dichtkunst’ (651): De dikke dronken zwermen van gevoelen
krijgen bestel, wanneer ze in de taal
op woorden samentrekken, die ze schaal
geven, zodat ze tot kristal verkoelen.
De dichter weet het tijdstip te voorvoelen
waarop zich deze werking integraal
voltrekken zal, het woordmateriaal
wentelt in hem met een donker bedoelen.
Aan beide kanten worden kansen wakker.
Begrip en lust bewegen naar elkaar.
Hartstocht en rede komen in contact.
Het scala schokt. De symmetrie verstrakt.
Uit alle lijnen klimmen steile vlakken
tegen de nu gevonden evenaar.
Dit vers is, in tegenstelling tot de meeste andere poëzie van Achterberg, verrassend helder en de interpretatie levert daarom ook niet al te veel problemen op. De dichter geeft aan hoe het gevoel wordt verwoord en uitgekristalliseerd in de taal; hij registreert zelf het moment waarop de woorden binnen in hem aan het werk gaan. De poëzie wordt hier dus, in vergelijking met het vers ‘Reflexie’, minder zelfstandig geacht en minder onafhankelijk van de dichter. In dit gedicht wordt de | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
nadruk gelegd op de dichterlijke activiteit: in de dichter worden gevoelens omgezet in taal. De dichtkunst blijkt te bestaan dank zij het contrast tussen gevoel en woord, emotie en ratio; in de dichter komen deze tegenstellingen tot elkaar. Op het ontmoetingsmoment ontstaat er een aktiviteit (wakker worden, bewegen) die in de vierde strofe intensiever wordt. De contrasten botsen en wekken elkaars tegenkracht op (schokken), waardoor de onderlinge verhouding steviger wordt, dat wil zeggen dat de verschillen in stand blijven. Er treedt geen vermenging op van gevoel en woord want loodrechte vlakken staan tegen de ontstane symmetrie-as. De dichterlijke handeling moet dus opgevat worden als een moment waarop gevoel en woord met elkaar in aanraking komen, waarbij er een geheel gecreëerd wordt dat duidelijk in twee delen te scheiden blijft. De dichtkunst komt vanuit de dichter en kan dus niet beschouwd worden als een autonome kracht. Gevoel en verstand zijn traditionele opposities die door de hele Westerse cultuur heen beschreven werden. Door Plato werd aangegeven dat de mens verscheurd wordt door de contrasterende werking van gevoel en ratio. Achterberg heeft een visie die verschilt van de Platoonse; Plato zag de mens als een eenheid die gebroken wordt door het dilemma van voelen en denken (Phaedrus); Achterberg ziet de mens als fundamenteel gebroken maar door de poëzie geheeld. Opvallend is dat de tegenstelling gevoel-verstand ook voorkomt in een ander expliciet poëticaal vers van Achterberg, in ‘Dichter’, waarin hij geluk en wijsheid tegenover elkaar plaatst: Maar het moment laat alle zekerheden varen,
die het der wijsheid ons te geven is vergund,
om oog in blinkend oog met het geluk te staren,
dat nog geen middel heeft om zich te openbaren;
waarvan alleen de dichter de formule vindt,
als bij de gratie van een plotseling verklaren
weerzijds het blind en zeker stamelen begint. (149).
De dichter is, aldus Achterberg in ‘Dichtkunst’, in staat om met behulp van woorden de menselijke gespletenheid op te heffen. Hij kan de tegenstrijdigheden met elkaar in overeenstemming brengen. De woorden van het vers komen uit de dichter zelf. Poëzie is geen zelfstandige kracht, maar bestaat dank zij de dichterlijke formuleringen, dank zij zijn aktiviteit. De dichter is de schepper van het vers. Ook in ‘Dichtkunst’ komt een beeld ter sprake dat samenhangt met het grensmotief waarover ik in het verband van ‘Reflexie’ sprak: de grens komt tot uiting in het beeld van de tegenstellingen die elkaar raken op de evenaar. De evenaar is de as van de symmetrie en de lijn waarop het een in het ander wordt gespiegeld, waarop contrasterende concepten, gevoel-taal, leven-dood, ik-jij, met elkaar in contact komen. De evenaar is een spiegellijn en een begrenzing. In het vers ‘Dichtkunst’ wordt de poeticale thematiek in verband gebracht met een traditionele tweedeling. Naast de aanwezigheid van taal wordt het gevoel benadrukt als element van de poëzie. Dat is een opvallende nuance van de moderne poeticale thematiek, waardoor de rol van de dichter als schepper wordt geplaatst naast de werkende kracht van de taal. De benoeming van het gevoel en | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
van de dichter als creator zijn karakteristieken die voorkomen in een romantische literatuurconceptie zoals valt te illustreren met een versfragment van Kloos: Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
In doodsbleek marmer of dooraderd rots,
Al naar mijn kunstenaars-wil en welbehagen.
Samenvattend stel ik een discrepantie vast tussen Achterbergs expliciete poeticale gedichten en zijn impliciete. In de directer geformuleerde verzen legt hij meer nadruk op de handeling van de dichter die in zijn poëzie de verschillende menselijke elementen in balans brengt. In een meer impliciet poeticaal vers wordt daarentegen het apparaat dat de poëzie is beschreven als iets min of meer zelfstandigs. In beide verzen is een verzwakking van de autonomistische poeticale thematiek waar te nemen, omdat er bepaalde aspecten voorkomen die eerder thuishoren in een expressieve literatuurconceptie. De expliciet poeticale gedichten vertonen meer van deze romantische aspecten dan de impliciet poeticale. Het verbindend element tussen de twee typen van poeticale gedichten is de dialectische structuur (paradox) van de poëzie, die in verschillende motieven tot uitdrukking komt. Een fundamentele verdeeldheid vormt het grondaxioma van Achterbergs verzen. Achterbergs poëtica, waarin zich een vermenging voordoet van kenmerken van een symbolistische en een romantische literatuuropvatting, staat niet geheel op zichzelf, maar lijkt deel uit te maken van een poëtische tendens van de twintigste eeuw. Bij enkele dichters in binnen- en buitenland lijkt dit verschijnsel van het samenvloeien van elementen uit de verschillende literatuuropvattingen zich voor te doen.Ga naar eind/7/ Als voorbeeld hiervan in de Nederlandse poëzie geldt de poetica van Leopold, waarin Dorleijn (1984;164) een tegenstrijdigheid signaleert, die hij karakteriseert als ‘modern-symbolistisch’; Leopolds houding ten opzichte van de poëzie wisselt van ‘poëzie is het enige wat leven zin geeft’ tot ‘poëzie faalt telkens’. Tevens wijst Dorleijn op het romantische element van het uiten van emoties dat in de verzen van Leopold voorkomt. | ||||||||||||||
6.In latere gedichten van Achterberg neemt de poeticale thematiek af. Er wordt minder vaak in directe of meer indirecte zin over poëzie en taal gesproken. Deze kentering begint ongeveer rond de bundel Sneeuwwitje (1949). Het lijkt er echter op dat deze gedichten onder de oppervlakte wel een poeticale thematiek verbergen. De thema's van liefde en dood worden complexer; de gedichten krijgen een anecdotische bovenlaag waaronder verschillende betekenissen schuil gaan. De drie cycli: Ballade van de gasfitter, Spel van de wilde jacht, Ballade van de tijd, zijn voorbeelden hiervan. Op het eerste gezicht gaan zij niet over taal en poëzie, wel is steeds het motief van het zoeken van een vrouw aanwezig. Omdat de vrouw in vroegere gedichten zeer vaak in nauw verband staat tot de poëzie als zodanig, zoals ik eerder beschreef, kan dat verband ook hier verondersteld worden, hoewel deze verzen dus niet rechtstreeks als poeticaal op te vatten zijn. Deze gedichten zijn niet expliciet of impliciet poeticaal, maar ‘poeticaal op het tweede plan’. | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
In deze verzen met een anecdotische bovenlaag worden allerlei ‘gewone’ zaken aan de orde gesteld: een gasfitter die een lek dicht in een leiding; een huisknecht, tuinman en rentmeester die werkzaamheden verrichten op een landgoed; een kantoorbeambte die in zijn middagpauze op bezoek gaat bij een dame. Onder deze alledaagse scenes is echter toch een poeticale thematiek aanwezig. Dat wordt in de cyclus Spel van de wilde jacht duidelijk uit verzen als ‘Makelaar’ en ‘Nebo’, maar ook uit signalen in andere gedichten zoals bijvoorbeeld woorden als: inkt, letter, schrijft.Ga naar eind/8/ In Ballade van de gasfitter zijn de signalen minder opvallend maar wordt met de voorstelling van de vermomming van de fitter aangegeven dat ‘er niet staat wat er staat’. Telefoon en brief worden uitgebeeld als communicatiemedia en lijken daarmee in relatie te staan tot een dichterlijke thematiek. Het zou te ver voeren om in dit kader te onderzoeken of de zin ‘De gasfabrieken draaien om hun as’ een relatie heeft met de derde strofe van het vers ‘Reflexie’ (‘de woorden draaien om hun as’). In deze latere verzen van Achterberg zit de poeticale thematiek op complexe wijze verborgen onder de oppervlakte van het vers.
Achterberg wilde in vele poeticale verzen, waarin hij bewust werkte aan de schepping van de taal, aangeven dat hij aan de poëzie de onmogelijke eis stelde van het tot leven brengen van een dode. Hij wilde deze dode bereiken in de poëtische werkelijkheid. In latere verzen wordt de dode minder genoemd maar is er wel voortdurend een feminien beeld aanwezig in een alledaagse omgeving. Dit gegeven wijst op een belangrijke consequentie van Achterbergs dichterlijke opvattingen. Het blijkt dat hij de conventionele werkelijkheid in deze verzen moet binnenhalen om aan zijn poëtische eis te voldoen: in de gewone realiteit kan hij ‘de vrouw’ aanwezig laten zijn (hoewel haar levend-zijn raadselachtig blijft). De poëtische beelden bestonden aanvankelijk als absolute metaforen in de zin van beelden die niet op de eigenlijke werkelijkheid zijn gericht maar op zichzelf. Dit poëtische kenmerk past binnen een symbolistische of autonomistische literatuuropvatting. In de latere poëzie van Achterberg nadert de poëtische werkelijkheid soms de empirische: de dichter heeft alledaagse zaken nodig voor zijn poëtisch doel. Door realistische beelden in de verzen binnen te halen, komt de poeticale thematiek (het bewust bezig zijn met het dichtproces) op het tweede plan te staan, maar zij blijft onder het realistische oppervlak van de gedichten aanwezig. Dit streven naar realistische beelden past niet zondermeer in een autonomistische literatuurconceptie in de zin van een concept dat zich richt op absolute metaforen, maar lijkt eerder te horen tot een expressieve (of tot een pragmatische) literatuuropvatting die gebruik maakt van referentiële uitdrukkingen. Sötemanns (1987;204) conclusie dat met name in de latere verzen van Achterberg symbolistische tendenties voorkomen en dat aspecten van een realistische of pragmatische poetica ontbreken, zou ik op deze plaats willen nuanceren met de argumentatie dat in de drie cycli die in de latere periode geschreven zijn, een absolutistische (symbolistische) metaforiek wordt vervangen door een op de'realiteit geaarde beeldspraak. Deze handeling is voor de dichter noodzakelijk omdat hij daarmee het ‘echec’ van zijn poëzie kan ontwijken.Ga naar eind/9/ Achterberg zoekt in beschrijvingen van de realiteit een nieuwe manier om zijn poeticale denkbeelden uit te werken. | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
7.De poetica van Achterberg is geen geordend complex van opvattingen. Op verschillende momenten en plaatsen in het werk krijgen verschillende kenmerken van poëzieconcepten de nadruk. Hoewel de autonomistische (poeticale) elementen het duidelijkst aanwezig zijn in de gedichten, blijkens de thematiek van het dichten die in bijna alle verzen voorkomt, laten vele verzen ook elementen van een expressieve literatuuropvatting zien. De drie verschillende en achtereenvolgens besproken typen poeticale verzen bezitten romantische nuances waardoor duidelijk wordt dat Achterbergs symbolistische poetica niet altijd helder afgebakend kan worden van een romantische poetica. Het is in het geval van Achterberg niet juist om te spreken over ‘dé poetica van Achterberg.’ want in de verschillende verzen benadrukt hij tegengestelde poeticale aspecten, waardoor elk vers zijn eigen nuancering krijgt. Dat de poëzieconceptie van de dichter kan variëren van het ene vers naar het andere, wordt echter niet duidelijk uit de verschijningsvormen van de gedichten. Aan het expliciet poeticale vers ‘Dichtkunst’ ligt een meer expressieve literatuurconceptie ten grondslag dan aan het impliciet poeticale vers ‘Reflexie’, maar dit is niet meteen uit de realisatie van de gedichten op te maken. Verzen uit de cycli Ballade van de gasfitter en Spel van de wilde jacht die een expressief (anecdotisch) uiterlijk bezitten, blijken een onderhuidse poeticale thematiek te hebben. Gedichten die gebaseerd schijnen te zijn op eenzelfde poeticale opvatting blijken bij nadere lezing en interpretatie op andere nuances van poëzieopvattingen te berusten. De lezer van de poëzie van Achterberg moet daarom voortdurend rekening houden met veranderingen in de toon van de gedichten, en bereid zijn vooronderstellingen en leesverwachtingen te doorbreken. De dichter zorgt telkens weer voor nieuwe verrassingen en wendingen. De meest opmerkelijke en gecompliceerde wending treedt op in een van de laatste gedichten die Achterberg schreef: ‘Anti-Materie’. Ook in dit gedicht is er sprake van een realistisch aandoende beschrijving die op een gegeven moment overgaat in een poeticale thematiek; aanvankelijk wordt een verlaten huis beschreven dat echter onwerkelijk wordt als de dichter de weerspiegeling van een lichaam signaleert in het serreraam. Op dat moment komen verschillende motieven die in verband staan met een communicatiemotief en daarmee met de poeticale thematiek, naar voren: Verhemelte en alfabet
roteren om elkaar.
Roodgloeiend oor steekt uit de brief;
het wederhoor, de vocatief. (997).
Vervolgens registreert de dichter een boek waarvan een bladzijde is omgevouwen; het verhaal wacht op de voltooiing van het lezen. Tegelijkertijd met de beschrijving van deze gedachte schakelt de dichter over naar een meta-nivo; dat wil zeggen naar een andere houding van schrijven waarin hij afstand neemt van het gedicht en impliceert dat ook het vers (en daarmee de poëzie in algemene zin) wacht op voltooiing. Deze omschakeling gebeurt abrupt zonder dat dit echter in de vorm van | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
het gedicht benadrukt wordt: Een blad zit omgevouwen waar
je bent in het gesloten boek.
Daar houden zich de helden klaar
voor de beslissing aan het eind.
Over de rustbank mijn profiel
van achterhoofd tot hiel;
min-ik zo duidelijk omlijnd,
dat hij alleen hoeft op te staan
en naar de slaapvertrekken gaan
om u te vragen of het licht
uit kan, de antichambre dicht. (997).
Het nemen van afstand door de dichter van het gedicht gebeurt met een indrukwekkende helderheid: via ‘min-ik’ gaat Achterberg over op ‘hij’. Op dat moment lijkt het poëtisch doel, waarnaar in bijna alle verzen werd gestreefd, bereikt: de dichter (als een ander) ontmoet de u (de ander) en vraagt haar het licht (dat wellicht gepaard gaat aan het leven) te doven: de grens tussen dood en leven is opgeheven, de wachtkamer kan gesloten worden. In ‘Anti-Materie’ vallen de verschillende lijnen van Achterbergs poëtisch werk samen: de romantische (liefde-dood) thematiek vindt zijn beëindiging in de ontmoeting, en de symbolistische (poeticale) thematiek wordt voltooid wanneer de dichter in het vers toont dat hij afstand neemt als dichter. Het lijkt erop dat Achterberg zijn poëtische formule in dit gedicht volledig heeft uitgewerkt. De complexiteit van een dergelijke formule leert dat een nauwkeurige analyse en interpretatie van de diverse aspecten van literatuuropvattingen noodzakelijk zijn om tot begrip te komen van twintigste eeuwse poëzie, en om een breder zicht te krijgen op hedendaagse poëtische ontwikkelingen.
Odile Heynders is wetenschappelijk assistente bij het werkverband ‘Theorie en Geschiedenis van de literatuur’ aan de-Katholieke Universiteit Brabant. | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|