Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdER in de ANS
|
(1) | Er zit suiker in de erwtensoep. |
(2) | Er wordt teveel gezanikt. |
Een niet-traditionele toevoeging kan natuurlijk volkomen gerechtvaardigd zijn, maar in dit geval had men er toch beter aan gedaan zich wat behoudender op te stellen. Ik pleit m.a.w. voor de afschaffing van de term ‘plaatsonderwerp’, en wil hier de onhoudbaarheid ervan vooral duidelijk maken door in te gaan op het type redenering dat het ontstaan ervan mogelijk heeft gemaakt.Ga naar eind1 Daarbij zal ik ook laten zien welke praktische voordelen afschaffing van de gewraakte term de ANS biedt.
De bedoelde er-zinnen vertonen bijzonderheden die de ANS begrijpelijkerwijs aan de orde wil stellen, en dan is het handig een naam te hebben waarmee naar het er in die zinnen verwezen kan worden. Namen zijn in de taalbeschrijving echter niet arbitrair, men sleept mèt de naam een begrip mee, inclusief de argumenten die een rol gespeeld hebben bij de aanname van dat begrip. Snijden die argumenten geen hout, dan kan men het begrip beter laten vallen, zeker als het allerlei moeilijkheden met zich meebrengt. Dat is bij het zgn. plaatsonderwerp op de volgende punten het geval:
1. | Bij de behandeling van het begrip ‘onderwerp’ moet zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft een uitzondering gemaakt worden voor het zgn. plaatsonderwerp. Vormelijk, omdat er een bijwoord is (ANS, pp. 392-398) en onderwerpen altijd nominale constituenten zijn, inhoudelijk, omdat de omschrijving ‘het zinsdeel dat de zelfstandigheid noemt waaraan wordt toegeschreven wat in het gezegde wordt uitgedrukt’ (p. 815) op er in het geheel niet van toepassing is. |
2. | Er moet een onderscheid tussen ‘plaatsonderwerp’ en ‘getalsonderwerp’ worden aangebracht, waarbij moet worden gehoopt dat de geïnteresseerde leek voor wie de ANS in de eerste plaats bestemd is, het niet vreemd zal vinden dat een zin twéé onderwerpachtige zinsdelen kan bevatten, en zich ook niet af zal vragen waarom een ‘getalsonderwerp’ dat op dezelfde plaats staat waar er kan staan, niet óók, of tegelijk, ‘plaatsonderwerp’ genoemd wordt (hetgeen bij Paardekooper wel gebeurt). |
3. | Er moet worden aangenomen dat het evenmin vreemd zal worden gevonden dat passieve zinnen als (2), waarin geen ‘getalsonderwerp’ voor kan komen, wel een plaatsonderwerp kunnen bevatten. |
4. | De ANS ziet zich genoodzaakt de benaming ‘plaatsonderwerp’ in sommige gevallen ‘vreemd’ en ‘weinig adequaat’ te noemen (resp. pp. 396 en 819), daarmee te kennen gevend niet geheel achter de benaming te staan of die niet goed te begrijpen. |
5. | Er moet een passage gewijd worden aan de samenval van er in de functie van plaatsonderwerp met het lokale er (pp. 396-398), waarbij de lezer moet proberen te begrijpen waarom er in de zin Er was niemand te zien (voorafgegaan door de tekst Ze ging in de keuken kijken) niet sprake is van een lokaal er zonder meer, maar van een samenval van plaatsonderwerp en lokaal er. |
Al deze moeilijkheden verdwijnen als sneeuw voor de zon, als wordt ingezien dat er niets onderwerpachtigs heeft, en dat de misvatting dat dit wel zo zou zijn, wortelt in de structurele denkbeelden van Bech en Paardekooper. Als structuralisten hechten deze veel belang aan plaatseigenschappen, en voor beiden is de positie van er, in mededelende zinnen aan het begin van de zin of onmiddellijk na de persoonsvorm, de voornaamste reden om er plaatsonderwerp te noemen.Ga naar eind2
Bech meent dat er alleen aan het begin van intransitieve (actieve en passieve) zinnen staat, en nooit voorkomt als een zin een lijdend voorwerp bevat. Door er als plaatsonderwerp te beschouwen (‘topisches Subjekt’) kan hij een symmetrie creëren tussen zinnen als die in A en die in B, die hij ‘isomorph’ noemt (Bech, 1952):
A. | (1) | Er zit suiker in de erwtensoep. | B. | (4) | Hij doet suiker in de erwtensoep. |
(2) | Er wordt teveel gezanikt. | (5) | Hij heeft teveel gezanikt. | ||
(3) | Er werd een boek op tafel gevonden. | (6) | Hij had een boek op tafel gevonden. |
Dat er in het Nederlands wel degelijk er-zinnen met een lijdend voorwerp voorkomen (zij het lang niet zoveel als zonder), zoals:
(7) Er heeft iemand een ton geboden voor dat schilderij.
die de veronderstelde isomorfie geweld aan doen, wordt over het hoofd gezien, en ook het belang van de isomorfie wordt niet aangeroerd. Het voornaamste bezwaar tegen Bechs beschouwingswijze is echter, dat eigenschappen van het door hem opgestelde abstracte zinsschema en eigenschappen van observeerbare zinnen, niet uit elkaar gehouden worden. Het er in zinnen als (1)-(3) wordt door Bech ‘topisches Subjekt’ genoemd, omdat in zijn zinsschema de eerste positie de subjectpositie is. Dat zou echter alleen een argument zijn, als dat schema eigenschappen zou laten zien die zo kenmerkend voor subjectschap zijn, dat men door middel daarvan subjecten zou kunnen identificeren. En dat is niet het geval. Subjecten staan wel vaak aan het begin van een zin (volgens Nieuwborg 1968 in ongeveer 60% van de gevallen), maar daardoor is die positie nog niet identificerend voor subjectschap. Dat subjecten vaak in die positie voorkomen, kan toegeschreven worden aan het feit dat ze in de informatiestructuur van de zin vaak de rol vervullen die door de ANS ‘thema’ wordt genoemd (p. 913).Ga naar eind3 Dat Bech zijn op isomorfie gerichte zinsschema ziet als een schema dat ook eigenschappen van observeerbare zinnen tot uitdrukking brengt, blijkt uit zijn opmerking dat er in beginpositie ‘die für ein normales Subjekt erforderliche Bestimmtheit einschliesst’ (p. 15). Die ‘bepaaldheid’ is echter niet voor het subject als zodanig vereist, maar hangt samen met het feit dat het subject in die positie vaak thema is, het minst informatieve element en ‘het uitgangspunt, waar de rest van de zin iets zinvols over meedeelt’ (ANS, p. 913). Had Bech dit zinsaspect in zijn schema tot uitdrukking willen brengen, dan had hij de beginpositie beter ‘thema-’ of ‘topicpositie’ kunnen noemen. En die positie is, zoals bekend, niet voorbehouden aan subjecten. De conclusie dat uit de beginpositie van er in mededelende zinnen iets subjectachtigs zou blijken, is dus ongewettigd.
Ook Paardekooper baseert zich op die positie, niet in verband met enigerlei isomorfie (hoewel hij met waardering naar Bech verwijst), maar omdat onbeklemtoonbare pers. voornaamwoorden (uitgezonderd ie) alleen in die positie voor kunnen komen als ze onderwerp zijn (Paardekooper 1968, pp. 53-54).Ga naar eind4 Ook hier wordt de eerste positie als identificerend beschouwd, nu voor onbeklemtoonbare subjecten, en opnieuw moet vastgesteld worden dat dat niet zo is. Voor subjectschap zijn in ieder geval nog andere eigenschappen vereist, bijv. het nominaal zijn van de betreffende constituent, en die ontbreken bij er ten enenmale. Terzijde kan opgemerkt worden dat er ook niet voldoet aan Paardekoopers eigen definitie van
onderwerp, dat gedefinieerd wordt als dat zinsdeel dat ‘bij vervanging door een onbeklemtoond pers. vn en bij plaatsing achter een voor-pv, een onverbrekelijke eenheid daarmee vormt’ (Paardekooper 1968, p. 51). Er kan namelijk, i.t.t. bijv. ie, wèl door me van de persoonsvorm gescheiden worden, zoals blijkt uit (8) naast (9):
(8) | ...toen liep me d'r toch een muis op tafel! |
(9) | ...*toen liep me ie toch hard weg! |
Maar zelfs al voldeed er wel aan die definitie: ook de plaats onmiddellijk achter de persoonsvorm is niet identificerend. Pas als is vàstgesteld of iets een onderwerp is, kunnen deze plaatsingsmogelijkheden eventueel beaamd worden, maar die spelen bij de vaststelling zelf geen doorslaggevende rol. De positie van de bedoelde onbeklemtoonde voornaamwoorden lijkt meer te maken te hebben met hun niet-beklemtoond zijn, dan met hun subjectschap.
Het belang dat Bech en Paardekooper hechten aan positionele eigenschappen, gaat niet gepaard met het inzicht dat zulke eigenschappen pas relevant zijn in samenhang met corresponderende inhoudelijke eigenschappen. Zo benadrukt Paardekooper altijd dat bij taalbeschrijving moet worden uitgegaan van de vorm, en dat pas op basis van die vorm iets over de betekenis gezegd kan worden. Omdat het niet mogelijk is de vorm van een taalelement vast te stellen zonder enig idee te hebben van de inhoud die door die vorm tot uitdrukking wordt gebracht, komt Paardekoopers werkwijze er in de praktijk op neer, dat hij bestaande categorieën herdefinieert in structurele termen, veelal in termen van plaatseigenschappen.Ga naar eind5 Omdat dat voor het subject niet wel doenlijk is, probeert hij het via de onbeklemtoonde pers. voornaamwoorden, een subklasse van die der subjecten. De onderwerpen die hij - net als Bech - ‘overhoudt’, krijgen de naam ‘getalsonderwerp’ (‘grammatisches Subjekt’), de ‘rest’ van de geherdefinieerde categorie.
Bij afschaffing van de term ‘plaatsonderwerp’ blijft alle gelegenheid bestaan de distributionele verschijnselen die men in verband met er onder de aandacht wil brengen, te bespreken. Sterker: men kan ze zelfs beter bespreken, omdat de nadruk meer kan komen te liggen op het verhelderen ervan, en minder op het opsommen. Daarbij kan de informatie die nu (met onvermijdelijke doublures) over drie hoofdstukken van de ANS verspreid staat - par. 7.6. over het bijwoord er, par. 21.2. over het onderwerp en par. 22.3. over de eerste zinsplaats - als één geheel gegeven worden. De verschijnselen waar het om gaat zijn bekend; kort samengevat: het bedoelde er komt voor in passieve zinnen zonder onderwerp, in zinnen met een onbepaald onderwerp en in zinnen met een speciaal soort bepaalde onderwerpen. Al deze verschijnselen kunnen in verband worden gebracht met de informatiestructuur van de zin, iets wat de ANS in par. 22.3. ook doet. Daarbij wordt terugverwezen naar de passages in par. 21.2., die zich heel natuurlijk naar 22.3. laten overbrengen. Deze paragraaf maakt deel uit van de behandeling en illustratie van het zgn. ‘links-rechts-principe’, waarbij de relatie besproken wordt tussen als meer en minder belangrijk voorgestelde informatie in een zin, en de woordvolgorde en het zinsaccent (p. 912). Bij de presentatie van de er-verschijnselen in par. 22.3. zou men in dat verband wat meer naar voren kunnen laten komen, dat het zinsaccent in er-zinnen vanwege het onbeklemtoonbare karakter van er, altijd op het gedeelte na er zal liggen, en dat er-zinnen daardoor vaak een speciaal accent-
patroon hebben: niet het veel voorkomende ‘hoed’-patroon, maar een patroon met één piek: Er zit súìker in de erwtensoep, Er wordt teveel gezânikt, Er werd een bóèk op tafel gevonden en zelfs Er heeft iemand een tôn geboden voor dat schilderij. Dit vormt een ondersteuning voor de veronderstelling dat er-zinnen in hun geheel ‘nieuwsbrengers’ zijn, hetgeen in Elffers 1977a op inhoudelijke gronden verdedigd is. Het optreden van onbepaalde onderwerpen in er-zinnen wordt - in 22.3.3. - al met dat nieuwsaspect in verband gebracht, en ook het voorkomen van er aan het begin van onderwerploze passieve zinnen lijkt mij hier zonder veel moeite bij te betrekken, alsmede de mogelijkheid tot combinatie met sommige bepaalde onderwerpen.y Dat geldt eveneens voor wat - in par. 21.2.1.3. - over de betekenis van het gezegde in er-zinnen wordt gezegd. Ook het feit dat er-zinnen zelden een lijdend voorwerp bevatten, laat zich met een beroep op de notie ‘nieuwseenheid’ begrijpen. Op de passages over er in par. 22.3.3. sluit bovendien een stukje aan over ‘Plaats- en tijdsaanduidingen die een algemeen kader scheppen waarin het in de zin uitgedrukte gebeurt’ (p. 946) waarin er uitstekend ter sprake kan worden gebracht. De stof die nu onder het kopje ‘plaatsonderwerp’ in par. 7.6. over het bijwoord er wordt aangeboden, kan dan verdwijnen, waardoor daar alleen het lokale en het partitieve er overblijven. Bij het lokale er kan er dan op gewezen worden, dat er, afhankelijk van context of situatie, meer en minder duidelijk ‘lokaal’ geïnterpreteerd kan worden. Vormt het gedeelte na er het informatieve zwaartepunt van de zin, en is er geen aanleiding om aan concrete plaatsaanduiding te denken, dan doet er niet meer dan ‘een’ situatie aanduiden. Ik zou er de voorkeur aan geven er in algemene zin ‘situerend’ te noemen, met ‘plaatsaanduidend’ als een van de mogelijke interpretaties. Dit biedt ook het voordeel dat de raadselachtige voorbeelden van ‘samenval’ van plaatsonderwerp met andere typen er achterwege kunnen blijven. Gevoegd bij het verdwijnen van de onder 1 t/m 5 genoemde moeilijkheden, lijkt dit alles mij voldoende reden om in de ANS voor het begrip ‘plaatsonderwerp’ geen plaats te blijven inruimen.
Bibliografie
Bech, G. (1952), Über das niederländische Adverbialpronomen er. Traveaux du Cercle Linguistique de Copenhague, vol. VIII. Copenhague, Amsterdam, pp. 5-32. Ook in: Taalkunde in artikelen (Hoogteijling ed.). Groningen 1969. |
Elffers, E. (1977a), Er-verkenningen. Spektator 6, nr. 7/8, pp. 417-422. |
Elffers, E. (1977b), Strukturalistische en generatieve taalkunde. Spektator 7, nr. 1, pp. 16-34. |
Keijsper, C.E. (1985), Information Structure, Amsterdam. |
Nieuwborg, E. (1968), De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het huidige geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm. Antwerpen. |
Paardekooper, P.C. (1968), Beknopte ABN-syntaksis, Den Bosch. |
Schermer, I. (1986a), Er was eens ...Onze Taal 55, nr. 4, pp. 48-49. |
Schermer, I. (1986b), Er is een misverstand. Onze Taal 55, nr. 10, pp. 134-135. |
Schermer-Vermeer, E.C. (1985), De onthullende status van er in de generatieve grammatica. Spektator 15, nr. 2, pp. 65-85. |
- eind1
- In Schermer 1986a en b, waarin ook voor afschaffing van de notie ‘plaatsonderwerp’ wordt gepleit, blijven de ontstaansgronden ervan buiten beschouwing.
- eind2
- Dit is ook het geval in de TG, waarin het zgn. ‘expletieve’ er eveneens als een soort subject wordt beschouwd. Zie Schermer-Vermeer 1985 voor nog andere factoren die daarbij een rol spelen.
- eind3
- Anderen spreken liever van ‘topic’. Zie voor een bespreking van deze begrippen, en voor een herleiding ervan tot de betekenis van accent, accentbereik en woordvolgorde: Keijsper 1985.
- eind4
- Me dunkt ... wordt door Paardekooper als vaste uitdrukking beschouwd, en daarmee tot ‘schijnuitzondering’ bestempeld (Paardekooper 1968, p. 154).
- eind5
- Elffers 1977b ziet dit herdefiniëren, daar ‘reconstrueren’ genoemd, als typerend voor het hele structuralisme.
- eind6
- De informatiestructuur biedt geen verklaring voor het feit dat bepaalde subjecten ook niet in er-zinnen plegen voor te komen als ze deel uit maken van de nieuwe informatie; zinnen waarin dat het geval is hebben de vorm: De hônd blaft, De bêl gaat e.d. en niet: Er blaft de hônd. Er gaat de bêl. Hier speelt een rol dat het genoemde ‘gesitueerd’ wordt door middel van de bepaalde NP, waardoor de situerende rol van er overbodig, of zelfs onmogelijk wordt. Voorwaarde is wel, dat de NP een (of meer) specifieke entiteit(en) aanduidt; is dat niet het geval, als in Er klonk het gemurmel van een beekje, Er dreigt het gevaar van een nieuwe depressie, dan is combinatie met er wel mogelijk, zoals ook in die gevallen waarin een gewoonte e.d. wordt uitgedrukt (ANS, p. 818), waarbij het evenmin om specifieke entiteiten gaat. Het is zelfs niet altijd nodig dat de betreffende NP een bepaling met een onbepaalde NP bevat; ook ‘generieke’ NP's zijn mogelijk, als in Er klonk het gejuich van de overwinning.