Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||
Meer of minder gebruiksgrammatica?Ga naar eind*
| |||||||
1. De functie(s) van bijwoordelijke bepalingenIn hoofdstuk 7 brengt de ANS een indeling ‘naar betekenis’ aan in de bijwoorden (de woordsoort dus); die zou ‘overeenkomstig’ de indeling van de bijwoordelijke bepalingen (het zinsdeel) zijn, die in hoofdstuk 21 aan bod komen. In paragraaf 7.3.2 (pp. 376/7) staan de 9 ‘voornaamste categorieën’: bijwoorden van plaats, tijd, frequentie, graad (bijv. nogal), kwantiteit (bijv. bijna), hoedanigheid, modaliteit, ontkenning of bevestiging, en tenslotte de voegwoordelijke of zinsverbindende bijwoorden (bijv. bovendien). Uit een oogpunt van tekstproduktie is dit laatste type uiteraard interessant; anders gezegd: uit zo'n oogpunt is het zinvol om deze groep als categorie te onder- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
scheiden. In hoofdstuk 7 wordt er verder een aparte maar korte paragraaf aan gewijd (7.8, pp. 401-402). Daarin gaat het er in de eerste plaats om, te zeggen waarin ze verschillen van voegwoorden (het zijn zinsdelen en ze bevatten ‘een versterkend element’), en vervolgens worden ze onderverdeeld in aaneenschakelende, tegenstellende, gevolgaanduidende en overige. Deze 1,5 pagina tekst geeft dus eigenlijk geen informatie over het gebruik van dergelijke elementen. Wanneer is het zinvol om ze in een tekst te gebruiken? Wat maakt het gebruik ervan uit voor de betekenis en de structuur van de tekst? Bij wat voor compositorische problemen bieden ze mogelijkerwijs oplossingen? Vragen van dit type komen in dit gedeelte over de woordsoort bijwoorden in feite niet voor. Dat is nog minder het geval in het gedeelte over de zinsdelen waarin het gaat over bijwoordelijke bepalingen. Een categorie ‘voegwoordelijke’ of ‘zinsverbindende’ bepalingen ontbreekt namelijk geheel (ondanks de suggestie in hoofdstuk 7). Van een functie van (een bepaald soort) bijwoordelijke bepalingen op het vlak van informatie-structureringGa naar eind2 en tekst-cohesie is in het geheel geen sprake. Dit ligt heel anders in ‘Quirk’. Dat werk brengt een indeling van de ‘grammatical functions’ van ‘adverbials’ aan in termen van de rol ervan in de zinsinterpretatie;Ga naar eind3 die rol wordt principieel niet bepaald door de lexicale inhoud van de bepalingen. ‘Quirk’ onderscheidt vier grammaticale functies van bijwoordelijke bepalingen: Adjuncts, Subjuncts, Disjuncts en Conjuncts. Binnen elk van deze hoofdgroepen worden voor een deel dezelfde nadere onderscheidingen gemaakt, zodat een soort matrix-overzicht ontstaat. Onder die nadere onderscheidingen treffen we de uit de Neerlandistische traditie bekende indeling naar plaats, tijd e.d. aan; die heeft bij ‘Quirk’ dus een ondergeschikte rol. Een Adjunct heeft volgens ‘Quirk’ eigenlijk net zo'n centrale rol in de zin als een subject of object; dit blijkt met name hieruit dat zo'n element heel goed de ‘focus’ van een zin kan zijn. Alle min of meer concrete soorten van bijwoordelijke bepalingen - die in Nederlandse grammatica's het eerst worden genoemd, zoals die van plaats en tijd - kunnen ‘adjunct’ zijn. Met deze aan subject en object gelijkwaardige rol staat deze categorie tegenover de andere drie: de Subjuncts, Disjuncts en Conjuncts. Een Subjunct is een in enig opzicht ‘ondergeschikt’ element van de zinsconstructie; het kan op zichzelf niet zo goed de focus van een zin zijn: het zinsaccent op een ‘subjunct’ maakt de zin contrastief. Een Nederlands voorbeeld is eenvoudig in ‘Ik heb dat eenvoudig nooit beweerd’. Een Disjunct staat min of meer los van de zinsconstructie; zo'n element vervult t.o.v. de interpretatie van de zin een ‘bovengeschikte’ functie. Focus van een zin kunnen ze niet zijn. Voorbeelden zijn met name modale en evaluatieve bepalingen, maar ook tijdsbepalingen kunnen ‘bovengeordend’ zijn. Ook een Conjunct staat interpretatief buiten het verband van subject, object en werkwoord, maar het heeft bovendien een speciale verbindende functie - tussen elementen binnen (onderdelen van) de zin of daarbuiten, dat maakt voor de aard van aldus geconstrueerde elementen niet uit. In deze categorie vallen de Neerlandistische ‘voegwoordelijke bijwoorden’, zoals bovendien. ‘Quirk’ legt dus de nadruk op de rol van ‘adverbials’ bij het interpreteren van zinnen; daarvoor blijken andere noties nodig dan de traditionele categorieën die | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
een hoofdrol spelen in de Neerlandistische traditie. Deze zelfde noties spelen ook een rol in beschouwingen over de rol van taalelementen in grotere verbanden dan zinnen: in ‘Quirk’ is een apart hoofdstuk (19) opgenomen met de titel ‘From sentence to text’. In par. 53 daarvan wordt voor wat betreft ‘adverbials’ de nadruk gelegd op [...] their dual role in textual structure: interpreting the text to the hearer/reader (eg in encouraging a particular attitude), and expressing the relevant connection between one part of a text and another. The former is achieved primarily by subjuncts and disjuncts [...], the latter by conjuncts [...]. (pp. 1468/9) Eén en ander wordt vervolgens in een drietal pagina's nader uitgewerkt. Deze benadering is geheel vreemd aan de ANS. | |||||||
2. Onderschikking en nevenschikkingIn hoofdstuk 20 (paragraaf 2) stelt de ANS het onderscheid tussen hoofdzinnen en bijzinnen aan de orde. De aandacht richt zich hierbij vooral op het verschil tussen beide typen zinnen in termen van de zinsontleding; de bijzin wordt gedefinieerd als ‘zinsdeel of zinsdeelstuk dat zelf weer zin is’ (p. 783). Aan de hand van enige voorbeelden wordt aangegeven dat het karakter van een bijzin dan ook afhankelijk is van zijn functie als zinsdeel. De bijzin in (3) bijvoorbeeld is een lijdend voorwerp, net als de woordgroep in (2) en het woord in (1):
Geheel in overeenstemming met deze benadering wordt de lezer voor nadere informatie over de aard van de diverse soorten bijzinnen doorverwezen naar het hoofdstuk over de zinsdelen. Daar wordt de bijzin behandeld als onderwerpszin, lijdend voorwerpszin, bepaling van frequentie, etc. Een nadere karakterisering van betrekkelijke, beperkende, bijvoeglijke en uitbreidende bijzinnen is te vinden in hoofdstuk 13 (De substantiefgroep). Dergelijke bijzinnen treden immers op als nabepaling in een substantiefgroep. Hiertegenover karakteriseert de ANS de hoofdzin als een volledige zin, en geen zinsdeel. De zinnen (1), (2) en (3) zijn dus alle (in hun geheel) hoofdzin. Nadere uitleg over het karakter van een hoofdzin blijft beperkt tot enige korte regels over de rompzin en over enkelvoudige en samengestelde zinnen. De ANS laat het bij dit soort definitorische opmerkingen: aan het verschil tussen hoofd- en bijzin worden geen interpretatieve effecten vastgeknoopt. Wel besteedt de ANS aandacht aan de vormverschillen tussen hoofd- en bijzinnen, zoals uiteraard de plaats van de persoonsvorm. De thematiek keert terug in hoofdstuk 24 (‘Nevenschikking’). Ook hier valt op | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
dat de beschrijving in de ANS zich geheel richt op de ontleding van het verschijnsel en niet op het gebruik ervan. Allereerst wordt onderschikking kort gekarakteriseerd als een term voor al die taalelementen die als ondergeschikt aan andere beschouwd moeten worden, dus bijvoorbeeld de bepalingen in een woordgroep, die ondergeschikt zijn aan de kern, of de bijzinnen, die als zinsdeel een ondergeschikte functie in hoofdzinnen hebben. Vervolgens concentreert de ANS zich volledig op nevenschikkingen, gedefinieerd als constructies ‘bestaande uit twee of meer taalelementen (woorden, groepen van woorden of zinnen) die een reeks van (zonder meer) naast elkaar geplaatste, gelijkwaardige leden vormen, en die door (nevenschikkende) voegwoorden of reeksvormers verbonden zijn of althans verbonden kunnen worden’ (p. 1072). Als gevolg van de vereiste gelijkwaardigheid zijn de leden van een nevenschikking volgens de ANS zonder bezwaar van plaats te verwisselen, op enige uitzonderingen na: er zijn nevenschikkingen die op grond van hun betekenisrelatie onverwisselbaar zijn, en nevenschikkingen die dat zijn om wat de ANS noemt ‘syntactische’ redenen (bijvoorbeeld omdat het tweede lid pas te interpreteren is nadat het eerste genoemd is) of om redenen van conventie (zoals in ‘dames en heren’). De ANS laat het bij dergelijke constateringen van wat mogelijk, onmogelijk, aanvaardbaar of onaanvaardbaar is, en waagt zich niet aan bespiegelingen over bijvoorbeeld de effecten van het omwisselen van de leden van een nevenschikking. Karakteristiek voor deze benadering is de opmerking dat bij nevenschikkingen het binnentekstelijk verwijzende element ‘in het algemeen’ moet volgen op het element waarnaar verwezen wordt - een situatie die niet van toepassing is in het geval van onderschikking (p. 1084); zowel Wouter is dapper, hoewel hij klein is als hoewel hij klein is, is Wouter dapper zijn mogelijk. De benadering van de kwestie nevenschikking/onderschikking zoals die te vinden is in ‘Quirk’ ademt een duidelijk andere sfeer. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat deze bij de behandeling van dit onderdeel van de grammatica (en bij vele andere onderdelen) onmiddellijk de ‘pragmatische factor’ van de informatiestructurering in de beschouwing betrekt.Ga naar eind4 Dit nu levert - naast de met de ANS vergelijkbare traditionele behandeling van het onderwerp - extra inzichten en aangrijpingspunten op voor juist het hanteren van dit onderdeel van de grammatica. Zo besteedt ‘Quirk’ in het hoofdstuk over ‘coordination’ een aparte paragraaf aan de semantische verschillen tussen coordination en subordination. Daarin wordt gesteld: A major difference between coordination and subordination of clauses is that the information in a subordinate clause is often placed in the background with respect to the superordinate clause [...]. Thus the syntactic inequality of subordination tends to bring with it a semantic inequality which is realized by syntactic hierarchization, as well as by position (p. 919). Een implicatie van een dergelijke positie in de ‘background’ is dat de op deze manier ‘downgraded’ informatie de status van ‘gegeven’ informatie krijgt, tegenover het als ‘nieuws’ gepresenteerde matrix-gedeelte. Een dergelijke hiërarchisering blijft achterwege in het geval van nevenschikking. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Maar ook in het geval van nevenschikking speelt de informatiestructurering een rol; als gevolg van de werking van het algemene principe van ‘communicative dynamism’ (behandeld in hoofdstuk 18: ‘Theme, focus and information processing’) wordt het tweede deel van een coördinatie altijd ‘in focus’ geplaatst tegen de achtergrond van het eerste deel. De volgorde van presentatie wordt vitaal geacht voor de overdracht van informatie (vergelijk paragraaf 19.68 ‘Information and sequence’), waaruit volgt dat ‘Quirk’ de plaatsing van de leden van een nevenschikking ten opzichte van elkaar op een minder vrijblijvende manier benadert dan de ANS. De stelling dat de leden van een nevenschikking in het algemeen zonder bezwaar verwisselbaar zouden zijn wordt dan ook gekarakteriseerd als een ‘halftruth’ (paragraaf 13.4). Aan de hand van voorbeelden wordt de lezer vervolgens vertrouwd gemaakt met de verschillen in effect die met de plaatsing van leden tegenover elkaar gepaard kunnen gaan. In het hoofdstuk ‘From sentence to text’ wordt het aspect van ‘information processing’ nog eens nader uitgediept, nu toegespitst op de structurering van teksten. Ook hier zijn voor de lezer extra aanknopingspunten te vinden voor het gebruik van de twee schikkingen. Als zinnen moeten worden gecombineerd tot teksten geeft het gebruik van onderschikking andere effecten dan het toepassen van nevenschikking. ‘Quirk’ legt dit uit aan de hand van de twee zinnen (nummering van ons):
Deze zinnen kunnen door middel van coördinatie met elkaar in verband gebracht worden, zodanig dat ze een subeenheid vormen die in zijn geheel een relatie met een derde zin kan aangaan:
Subordinatie daarentegen kan nu gebruikt worden om een hiërarchische relatie in de informatie aan te brengen:
In een dergelijke schikking, stelt Quirk, we have not merely made the first part of [(4)] the explicit reason for the second (Because), we have grammatically expressed the connection by making a totally new unit where the second part is the main clause of a complex sentence in which the original first part is reduced to the role of adjunct [...] (p. 1472). ‘Quirk’ benadrukt tenslotte dat beide schikkingen vanuit het gezichtspunt van de grammatica zich voordoen als alternatieven voor elkaar, maar vanuit de optiek van tekststructurering als met elkaar te combineren middelen: | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
It is the flexible use of both devices that endows a text with variety of expression on the one hand and with a well-ordered presentation of information on the other. The combination also enables one to achieve a high degree of complexity within a single, unified whole (p. 1474). | |||||||
3. SlotHoewel wij geenszins willen beweren dat ‘Quirk’ boven alle kritiek verheven zou zijn, is het dunkt ons toch wel duidelijk dat de ANS, met haar beperkte doelstelling, minder gebruiksgrammatica is dan mogelijk en gewenst zou zijn. Aan de noties ‘grammaticaliteit’ en ‘aanvaardbaarheid’ moet de notie ‘effectiviteit’ worden toegevoegd. | |||||||
Bibliografie
|
|