| |
| |
| |
De ANS voor anderstaligen Reinier Salverda
1. Inleiding
In het inleidend hoofdstuk van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) onderscheidt de redactie als één van de doelgroepen, naast de moedertaalsprekers, ook de anderstaligen die Nederlands leren (ANS 1984:10). De ANS moet dus tegelijk fungeren als moedertaalgrammatica en als grammatica voor anderstaligen voor wie het Nederlands een tweede of vreemde taal is. Dit roept een aantal vragen op: Aan welke eisen moet de ANS ten behoeve van de anderstaligen voldoen? Wat is nodig en nuttig voor deze doelgroep? Wat mogen zij - en hun docenten - redelijkerwijs verwachten van inhoud, presentatie en inrichting van de ANS? Hoe goed is de ANS erin geslaagd te voorzien in de specifieke behoeften aan grammaticale informatie van de anderstaligen?
Dit zijn belangrijke vragen, omdat er tussen beide categorieën grammaticagebruikers ingrijpende verschillen bestaan. Moedertaalsprekers immers kennen al Nederlands, hebben die taal al van kindsbeen af geleerd, beschikken over taalgevoel en intuïties ten aanzien van wat goed Nederlands is en wat niet, en beheersen het taalgebruik al lang, voordat ze daarover in een grammatica nadere informatie gaan zoeken. In het geval van de anderstaligen ligt dit principieel anders: zij beschikken niet over een dergelijke taalkennis, intuïtie en taalbeheersing en hebben daarom in een grammatica expliciet geformuleerde regels met veel voorbeelden nodig om het gebruik van de vreemde taal Nederlands te leren beheersen of doorgronden (vg. bijv. ook Matter & Koster 1983:114).
Men moet dus voor anderstaligen in een Nederlandse grammatica in het algemeen andere dingen uitleggen, en die dingen ook anders uitleggen dan voor moedertaalsprekers. Willen we nu kunnen bepalen aan welke eisen de ANS in dit opzicht moet voldoen, dan liggen twee vragen voor de hand: (1) Wat moet er ten behoeve van de anderstaligen in de ANS behandeld worden? en (2) Hoe moet deze informatie behandeld en gepresenteerd worden?
Deze vragen over vorm en inhoud van een grammatica van het Nederlands als vreemde taal zou ik als volgt willen concretiseren:
(1.1) |
Wat is er struktureel-typologisch interessant aan en karakteristiek voor het Nederlands? Wat zijn de strukturele kenmerken en de bizondere moeilijkheden van de Nederlandse grammatica? |
(1.2) |
Wat zijn de regels voor het normale, algemene, alledaagse Nederlandse taalgebruik? Welk taalgebruik geldt als de norm en welke variatie in taalsoort en stijl vertoont het Nederlands ten opzichte van die norm? Wat is er bekend over de gebruiksfrekwenties van de verschillende onderdelen van de grammatica? |
(2.1) |
Hoe is de beschrijving van grammatica en taalgebruik opgezet? Is die be- |
| |
| |
|
schrijving wetenschappelijk en taalkundig verantwoord? Zijn inrichting en presentatie van de beschrijving afgestemd op anderstaligen? |
(2.2) |
Hoe staat het met de praktische bruikbaarheid? Hoe toegankelijk is de geboden informatie? |
Aan de hand van deze vier groepen vragen wordt hieronder een aantal eisen geformuleerd, waaraan een grammatica van het Nederlands als vreemde taal - en dus ook de ANS - zou moeten voldoen.
In de ANS zelf wordt overigens op deze en dergelijke vragen die betrekking hebben op de specifieke informatiebehoeften van anderstaligen, niet expliciet ingegaan. Ook valt het op, dat de grammatica's van andere talen die de ANS tot voorbeeld hebben gediend - Duden, Grévisse en Quirk (ANS 1984:11) - in wezen alledrie moedertaalgrammatica's zijn. Daartegenover valt te konstateren, dat een goede grammatica van het Duits als vreemde taal, die van Helbig & Buscha 1975, wel in de literatuurlijst van de ANS wordt genoemd, maar kennelijk niet tot voorbeeld heeft gediend. Alles tezamen roept dit de vraag op, of en zo ja, in hoeverre er in de ANS met de specifieke eisen van een vreemdetaalgrammatica rekening is gehouden.
Deze vraag wil ik centraal stellen in dit artikel, waarin ik, in vervolg op een eerdere recensie van de ANS (Salverda 1985), nader wil ingaan op de waarde en de bruikbaarheid van de ANS voor de buitenlandse neerlandistiek. Het doel van deze evaluatie is om, overeenkomstig het verzoek van de ANS-redactie (ANS 1984:6), een bijdrage te leveren tot herziening en verbetering van de ANS.
| |
2. Over de inhoud van de ANS
2.1. De structureel-grammaticale informatie in de ANS
Wanneer we ons afvragen welke behoeften aan grammaticale informatie anderstaligen hebben, moeten we konstateren, dat die behoeften zeer uiteenlopend en gevarieerd kunnen zijn. Wat dit betreft, is er direct al verschil tussen de drie meest nabije groepen anderstaligen, de Engelsen, Fransen en Duitsers. Ook heeft bijvoorbeeld een Russische vertaalster andere grammaticale informatie nodig dan een Chinese studente die in Delft Nederlands moet leren. Evenzo staat een Indonesische jurist op grammaticaal gebied voor heel andere problemen dan een Spaanstalige diplomaat in Den Haag. Een Turkse gastarbeider, een Japanse historicus, een Zaïrese student in Leuven, een Braziliaanse toerist en een Libanese restauranthouder in Antwerpen, elk van deze anderstaligen heeft weer behoefte aan andere informatie over de grammatica van het Nederlands.
Het is in een naslagwerk als de ANS niet goed mogelijk tegelijkertijd aan al deze verschillende behoeften tegemoet te komen. Wat men echter wel zou kunnen doen is, als een soort grootste gemene deler van al die behoeften, vast te stellen wat nu typisch Nederlands is aan de Nederlandse grammatica, door een kontrasterende vergelijking van het Nederlands met bovengenoemde en andere talen uit de belangrijkste taalfamilies. Op basis van een dergelijke, door kontrastieve analyse verkregen typologische karakteristiek van het Nederlands kan men dan vervolgens vaststellen wat als struktureel mimimumpakket voor anderstaligen beschouwd moet worden.
| |
| |
Voor dit artikel heb ik een dergelijke kontrastief-typologische voorstudie niet kunnen verrichten. Om praktische redenen heb ik me hier beperkt tot een vergelijking van de ANS met een vijftal Nederlandse grammatica's en leerboeken voor anderstaligen: Donaldson 1981, Fontein & Pescher-ter Meer 1985, Lagerwey 1978, Levend Nederlands 1980 en Shetter 1984. Op grond van deze vergelijking, aangevuld met mijn eigen ervaring in het leren en onderwijzen van vreemde talen, zou ik het volgende als grammaticaal minimumpakket Nederlands voor anderstaligen willen beschouwen.
Allereerst is het in een grammatica voor anderstaligen van belang, dat er - zoals trouwens ook in de ANS wordt gedaan - een ruim begrip van grammatica wordt gehanteerd: dus niet alleen morfologie en syntaxis in de strikte zin, maar ook betekenis en gebruik. Immers, de taalvorm op zichzelf biedt de anderstalige wel enig houvast, maar zonder toelichting over betekenis en gebruik van die vormen in zinsverband, kontekst en situatie heeft hij of zij daar maar weinig aan.
Wat vervolgens de inhoud van het grammaticale minimumpakket betreft, kan in concreto het volgende worden opgemerkt. Ten eerste is voor anderstaligen zeker een klankleer van het Nederlands nodig. Ten tweede, in de morfologie zal in elk geval een beschrijving gegeven moeten worden van de verschillende woordsoorten en hun eigenschappen, van de flexie, van de woordvormingsprodédé's, met speciale aandacht voor scheidbare eenheden zoals vanaf/van ... af, opbel/bel ... op, en voor de grote vormvariatie in het Nederlands, met alternanten als -en/-s bij het meervoud der substantieven, de/het bij de lidwoorden, -e/-Ø bij de adjectieven, -tel-de bij de verleden tijd der regelmatige werkwoorden, maar ook bijvoorbeeld hebben/zijn in de voltooide tijd, zullen/gaan voor de toekomst, volle en reductievormen bij de pronomina, en natuurlijk de allomorfen van de diminutief.
In de syntaxis, ten derde, zijn de volgende kenmerken van de Nederlandse zinsbouw van belang: (a) de rol van de vele kleine woordjes die in de zin een belangrijke functie hebben: het, er, de lidwoorden, pronomina, partikels, voorzetsels en achterzetsels; (b) de opbouw van syntactische eenheden, konstituenten, woordgroepen, zinsdelen en deelzinnen, enkelvoudige en samengestelde zinnen; (c) het incorporerend karakter van de Nederlandse zinsbouw, met veel lastige discontinue constructies, waarbij een bepaald verband wordt uitgedrukt door twee bij elkaar behorende elementen, die in de zin echter op flinke afstand van elkaar kunnen staan, bijvoorbeeld: pv ... complement, om ... te + infinitief, lidwoord ... substantief, er ... prepositie, zo ... dat, nog niet ... of, wie ... ook; en tenslotte (d) de centrale rol van de verbale elementen in de Nederlandse zin: de persoonsvorm als spil, vanwege de congruentie met het subject, het zinstype dat door de positie van de pv gemarkeerd wordt en het raamwerk van syntactische relaties dat vanuit het werkwoord bepaald wordt; daarnaast ook de verschillende soorten werkwoorden (reflexief, (in)transitief, koppel- en hulpwerkwoorden, scheidbaar samengestelde werkwoorden en werkwoorden met een vast voorzetsel), de verschillende soorten objecten die vanuit het werkwoord geregeerd worden; de verschillende soorten werkwoordelijke konstrukties en tenslotte de nadere bepalingen die bij het werkwoord mogelijk zijn.
Ten vierde hoort in het minimumpakket voor anderstaligen ook een behandeling te worden opgenomen van semantische verschijnselen als: (a) de relatie ante- | |
| |
cedent-anafoor, (b) de functie en het bereik van negatie, bepalingen, partikels, operators en quantifiers, (c) logische relaties, implicaties en presupposities, en (d) alweer in verband met het werkwoord, tijd, modaliteit en semantische rollen als agens, patiens, en dergelijke.
Het laatste onderdeel van het minimumpakket wordt gevormd door een beschrijving van pragmatische aspecten van het Nederlands als: (a) aanspreekvormen, sociale formules en beleefdheidsvormen, (b) deixis, referentie, identificatie en pronominale aanduiding, (c) communicatieve functies van zinnen, zoals bevestiging/ontkenning, vraag/antwoord, bevel/verzoek/uitroep, en (d) het hanteren van topic/focus-mechanismen en kontekst-georiënteerde processen als bijvoorbeeld samentrekking.
Let wel, dat dit minimumpakket hier alleen omschreven wordt met het doel te bepalen welke grammaticale informatie minimaal beschikbaar zou moeten zijn voor anderstaligen die Nederlands willen leren. Het impliceert nog in het geheel niets ten aanzien van de inrichting van het onderwijs Nederlands als vreemde taal en de didaktiek daarvan, de inhoud van een cursus of de rol van het grammaticaonderwijs in het vreemde-talenonderwijs. Dat zijn onderwerpen voor een andere discussie, waar ik me hier niet in wil begeven. De ANS wordt hier, overeenkomstig haar doelstelling (ANS 1984:10), niet besproken als leerboek, maar als naslagwerk voor grammaticale informatie over het Nederlands.
Wanneer we nu vanuit het boven omschreven grammaticale minimumpakket de ANS bekijken, dan kunnen we konstateren, dat de verschillende onderdelen ervan over het algemeen behoorlijk behandeld worden in de ANS, en daarin ook, zij het met het nodige zoekwerk, via inhoudsopgave en register voldoende opspoorbaar zijn.
Bepaalde onderwerpen laten echter te wensen over. Zo ontbreekt in de ANS helaas een klankleer. Zeker nu de ANS zich nadrukkelijk niet tot de schrijftaal wil beperken, maar ook de spreektaal en de gesproken taal behandelt (ANS 1984:14), doet dit aan als inconsistent. Ik kom hier beneden in paragraaf 3.1 nog op terug. Verder zijn, wat de morfologie betreft, de vele boven reeds aangeduide alternanties niet als zodanig systematisch in het register opgenomen, met als enige uitzondering eigenlijk hebben/zijn. Meer aandacht voor het keuzeprobleem dat met deze alternanties verbonden is zou ten behoeve van de anderstaligen welkom zijn.
Wat betreft de syntaxis in de ANS konstateren we het volgende: (a) bij de kleine woordjes levert de ingang op ‘partikel’ niet veel op: er wordt alleen bij verwezen naar p. 374 in hoofdstuk 7; er zijn geen aanvullende verwijzingen naar andere ingangen als ‘bijwoord’, ‘oordeelspartikel’, al, nog, pas, ook, toch en niet. Dit betekent veel zoekwerk voor de anderstalige gebruiker en waarschijnlijk dus ook nogal veel gemiste informatie. Bij er schiet het register tekort: belangrijke plaatsen in de tekst van de ANS, zoals p. 116, 162, 383-4, 945, 984 en 1057-8, komen er niet in voor. Wat betreft (b) zinstypen en zinsstructuur, zou in het register de ingang ‘zin’ kunnen worden aangevuld met ‘actieve/passieve zin’ (ANS 1984: 1050) en ‘rompzin’ (p. 783), terwijl daarnaast aparte ingangen nodig zijn voor ‘syntactische structuur’ (p. 1050) en ‘tussenzin’ (p. 931). In verband met (c) incorporatie, noteren we, dat onder deze ingang in het register alleen verwezen wordt naar ‘incorporatie van zinsdelen als voorbepaling in een substantiefgroep’ op
| |
| |
p. 724. Incorporatie is echter een veel algemener verschijnsel in het Nederlands en dat blijft op deze wijze onderbelicht: het register weerspiegelt, dat het in de ANS niet systematisch behandeld wordt. Andere voor anderstaligen lastige lange afstandsconstructies, zoals nog niet ... of en zo ... dat ontbreken ook in het register. Wat tenslotte (d) betreft, op de behandeling van het werkwoord in de ANS ga ik hier beneden in 3.1 nader in.
Op het gebied van de semantiek zouden in de ANS de semantische rollen beter uit de verf kunnen komen. Bij de behandeling van actief en passief bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van begrippen als ‘handeling’ en ‘handelende persoon’ (p. 1050). Deze zijn echter niet in het register opgenomen; daarentegen wel weer de ouderwetse termen ‘logisch onderwerp’, logisch voorwerp’ en ‘handelend voorwerp’. Voor anderstaligen lijken begrippen als ‘agens’ en ‘patiens’, ook vanwege de etymologische relatie met ‘actief’ en ‘passief’, geschikter.
Wat tenslotte de pragmatische aspecten van het Nederlands aangaat, valt het op, dat we in het register en in de inhoudsopgave van de ANS helemaal niets vinden over aanspreekvormen, sociale formules en beleefdheidsvormen, terwijl daar in de ANS wel de nodige aandacht aan besteed wordt, beleefdheid op p. 471 en p. 550 bijvoorbeeld, aanspreekvormen op p. 125, 171, 174, 202, 326, 423 en 734, sociale formules op p. 674. Dit wijst op een voor de bruikbaarheid als naslagwerk nadelige blinde vlek, die ten behoeve van de anderstaligen beslist verholpen moet worden.
In grote lijnen echter is mijn oordeel over de behandeling van het grammaticale minimumpakket in de ANS positief: de meeste onderwerpen zijn redelijk goed te vinden, de behandeling is ordelijk en uitvoerig, de informatie is over het algemeen volledig en betrouwbaar, en er wordt een schat aan gegevens geboden. Aldus wordt de buitenlandse neerlandistiek een goede basis verschaft voor het grammatica-onderwijs en voor taalkundig onderzoek.
| |
2.2. Norm, variatie en taalgebruikersinformatie in de ANS
Met het in de ANS bevatte grammaticale minimumpakket wordt de anderstalige gebruiker informatie geboden over de strukturele mogelijkheden van het Nederlands, maar nog niet over de vraag hoe deze mogelijkheden in de praktijk gehanteerd (dienen te) worden. Informatie over dit laatste is, ter aanvulling op de meer strikte grammaticale informatie van het minimumpakket, voor anderstaligen beslist noodzakelijk: een grammatica voor anderstaligen hoort ook informatie te geven over norm, variatie en taalgebruik; over wat goed Nederlands is en wat niet; over wat men gewoonlijk zegt en wat ook wel kan, maar veel minder voorkomt.
Op dit terrein biedt de ANS een aantal bizonder nuttige zaken. Ten eerste een duidelijke norm, het Algemene Nederlands, met daarbij een indicatie van een aantal verschillende taalsoorten en stijlen: schrijftaal, spreektaal, archaïsch taalgebruik, vaktaal en regionalisme. De ANS neemt ten opzichte van deze variatie een gematigd, realistisch-normatief standpunt in. In de tweede plaats geeft de ANS ook expliciete oordelen over het taalgebruik, variërend van ‘uitgesloten’ (p. 37), via ‘in strijd met de regels, maar komt voor’ (p. 179), ‘zeer ongebuikelijk’ (p. 127), ‘niet voor iedereen aanvaardbaar’ (p. 247), ‘twijfelachtig’ (p. 118), ‘gemarkeerd’ (p. 916) tot ‘ongemarkeerd’ (p. 950). Deze oordelen zijn over het algemeen betrouwbaar. Wat uitgesloten of twijfelachtig wordt genoemd, is dat ook echt wel.
| |
| |
Tenslotte geeft de ANS veel informatie over de produktiviteit van procédé's en patronen, en ook veel nuttige lijsten, zoals bijvoorbeeld van dubbele meervouden (p. 68) en de/het-vaviatie bij de substantieven (p. 48), van de voorzetsels (p. 624-630), van de zinstypen (p. 922-924) en van de in de syntaxis behandelde elementen en hun plaatsingsmogelijkheden (p. 1041-1047).
Al deze informatie over het taalgebruik der Nederlandssprekenden geeft de anderstalige ANS-gebruiker houvast, wanneer deze wil weten of iets goed Nederlands is of niet. Daarmee voorziet de ANS royaal in een specifieke informatiebehoefte van anderstaligen.
Toch zijn er op dit gebied nog wel een aantal aanvullingen en verbeteringen mogelijk, die de bruikbaarheid van de ANS als naslagwerk voor anderstaligen ten goede zouden komen.
Allereerst zouden er in de ANS veel vaker indicaties van de taalsoort gegeven moeten worden. Voor moedertaalsprekers is dit niet direct nodig, voor anderstaligen beslist wel. Zo lijken mij op p. 908 de laatste voorbeeldzinnen typisch spreektaal, evenals op p. 959 de gemarkeerde zinnen, op p. 1067 de uitroepzinnen met ‘Wat een ...’ en op p. 454 voorbeeld (7). Omgekeerd lijken mij op p. 401 de tegenstellende voegwoordelijke bijwoorden nochtans en desalniettemin typisch schrijftaal, evenals op p. 1067 de uitroepzin met ‘Welk een ...’. Hoe kan de anderstalige gebruiker dit te weten komen, als de ANS het niet vermeldt? Voor anderstaligen zou de ANS erbij winnen, wanneer, systematischer dan nu gebeurd is, voor alle voorbeeldzinnen de taalsoort zou worden aangegeven.
In de tweede plaats vind ik, dat de taalsoort ‘spreektaal’ in de ANS onderbedeeld is. Zo verwijst de ingang ‘spreektaal’ in het register alleen naar p. 13, waar een definitie gegeven wordt. Maar verder is er over spreektaal noch in het register noch in de inhoudsopgave ook maar iets te vinden. Hier moet veel meer van te maken zijn. Nu worden bijvoorbeeld in de ANS typisch spreektalige verschijnselen als Henk z'n fiets (p. 53, 209, 222), topikalisatie met achterlating van een voorzetsel (p. 961, 962, 967, 971) en de hervattingsconstructie (p. 925, 927, 928, 930) wel in de tekst behandeld, maar ze zijn niet systematisch als ‘spreektaal’ in register of inhoudsopgave opgenomen. De indruk wordt daardoor gewekt alsof de spreektaal er in de ANS maar wat bijhangt.
Spreektaal en schrijftaal zijn in de ANS beide gekenmerkt als niet-standaard-variëteiten van het Nederlands. Spreektaal is de informele variant, die zou opvallen in geschreven taal; schrijftaal de formele variant die doorgaans niet gesproken wordt. De kategorieën ‘gesproken’ respectievelijk ‘geschreven’ taal worden daarnaast in de ANS beschouwd als varianten van de standaardtaal. Op een aantal plaatsen is het verschil tussen deze onderscheidingen niet zo duidelijk. Zo wordt Ikke (p. 163) en ditte (p. 221) spreektaal genoemd, terwijl ie (p. 167-176) wordt opgevat als uitspraakkwestie en als vorm van gesproken taal. Anderzijds is niet duidelijk waarom ‘incorporatie van zinsdelen als voorgeplaatste bepalingen in een substantiefgroep’ (p. 725) en de reeksvormer noch-noch (p. 1126) geschreven taal genoemd worden, terwijl ze misschien evengoed schrijftaal genoemd zouden kunnen worden als de voegwoorden waar en opdat (p. 656-7), de voorzetsels bezijden en blijkens (p. 624-6) of de pronomina welke en hetgeen (p. 248, 253).
Deze onduidelijkheden zouden wellicht verholpen kunnen worden door in
| |
| |
plaats van de bovengenoemde onderscheidingen centraal te stellen het onderscheid tussen formeel en informeel taalgebruik. In elk geval zou een doorgaande systematische karakterisering van deze laatste twee varianten, ondersteund door een opgave in het register, voor anderstaligen buitengewoon nuttig zijn.
Een derde punt waar de taalgebruiksinformatie in de ANS voor verbetering vatbaar is, betreft het gebruik dat is gemaakt van frekwentiegegevens. Wat de woordfrekwenties aangaat, is het opvallend, dat men vrij veel hoogfrekwente woorden, die wel in de tekst van de ANS behandeld worden, tevergeefs zal zoeken in de registers, ook woorden die tot de gesloten klassen behoren en dus volgens het kriterium van de ANS (p. 1271) opgenomen hadden moeten worden.
Van de honderd meest frekwente woorden uit de schrijftaal zijn er in het ANS-register 16 niet opgenomen; voor de spreektaal zijn dat er zelfs 28. In het register is geen enkele interjectie opgenomen, ook niet de hoogfrekwente als ja, nou, nee, hè, hoor en o. Verder ontbreken hoogfrekwente persoonsvormen die een anderstalige zeker zal zoeken: ben, is, was, waren; heb, heeft, had; wordt, werd; kan, zei (N.B. zou is daarentegen wel weer in het register opgenomen). Ook ontbreken hoogfrekwente partikels als soms, net, vast, eens, weer, gewoon, natuurlijk, althans, tenminste, eigenlijk, vrijwel, helemaal, misschien, echt, en bovendien, waarvan het merendeel wel in de ANS behandeld wordt. In tekst en register ontbreken de voorzetsels circa, ongeacht, ingeval en dankzij. Bij de lijst van scheidbaar samengestelde werkwoorden beginnende met aan- (p. 491) miste ik er in de ANS tien, die wel als hoogfrekwent staan aangegeven in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn & Nieuwborg 1983). Behalve de registers is echter ook de tekst voor verbetering vatbaar. Het is voor anderstaligen nuttig te weten hoe gangbaar een bepaald taalverschijnsel is. Daarom zou bij de behandeling van bepaalde woordsoorten en constructies vermelding van frekwentiegegevens nuttig zijn: bijvoorbeeld dat het lidwoord de twee à drie keer zo frekwent is als het; dat de diminutief in Nederlands taalgebruik een zeer frekwent verschijnsel is; dat bij de adjectieven de onverbogen vorm frekwenter is dan de verbogen vorm; dat inversiezinnen in vergelijking met zinnen met rechte volgorde voorkomen in een verhouding van ongeveer 30:70; dat nevenschikkende voegwoorden twee keer zo frekwent zijn als onderschikkende. Nu is eigenlijk het enige wat er op dit gebied in de ANS geboden
wordt de mededeling, dat actief vaker gebruikt wordt dan passief, behalve in ambtelijke taal (vgl. p. 1054).
Dit alles wijst erop, dat er bij het samenstellen van de ANS niet systematisch op het voor anderstaligen belangrijke frekwentiekriterium is gelet. Bij een volgende druk zou dat zeker moeten gebeuren.
Overigens zij opgemerkt, dat de bovenstaande suggesties ter verbetering van de ANS vooral neerkomen op een verzoek om meer: meer frekwentiegegevens, meer spreektaal, meer oordelen over de aanvaardbaarheid van het taalgebruik, meer indicaties van de taalsoort, meer gegevens over formeel en informeel Nederlands. De taalgebruiksinformatie die er in de ANS geboden wordt, is echter nu reeds zeer aanzienlijk en overtreft verre wat er in andere Nederlandse grammatica's te vinden is. Dit ondanks het feit, dat er - zoals de ANS-redactie ook zelf heeft opgemerkt (ANS 1984:14) - nog maar weinig voorstudies beschikbaar waren. Voor een herziening van de ANS is nader onderzoek van het Nederlandse taalgebruik echter
| |
| |
zeker nodig. Hier ligt een taak voor grammatici en sociolinguïsten intra muros, om gezamenlijk een systematische karakterisering te geven van de taalsoort, de aanvaardbaarheid en de gangbaarheid van het in de ANS gepresenteerde materiaal.
| |
3. Over de inrichting van de ANS
3.1. Taalbeschrijvingsprincipes
De grammaticale en taalgebruikssystematiek van het Nederlands is een conglomeraat waarin van alles aanwezig is: normen, regels en tendenties; varianten, uitzonderingen en bizondere gevallen; vormelementen, betekenisnuances en handelingsaspecten; twijfelgevallen, onduidelijkheden en anomalieën; sociaal-situationele, structurele en subjectieve onderdelen; elementen uit andere talen; tenslotte ook overblijfselen uit verschillende historische perioden en sociale lagen. We hebben hier dus niet direkt met een geordend systeem te maken, en zijn er daarom al erg mee gebaat, wanneer we een verzameling behoorlijk beschreven deelsystematieken kunnen opstellen. De vraag rijst nu: Hoe moet die beschrijving worden ingericht? Aan welke eisen moet de taalbeschrijving in de ANS voldoen? En hoe moet zij op de anderstalige gebruiker worden afgestemd?
In de eerste plaats moet de in de ANS geboden taalbeschrijving vanzelfsprekend voldoen aan algemene eisen van wetenschappelijkheid. Voor een praktische standaardgrammatica als de ANS gaat het daarbij minder om theoretische diepgang als wel om descriptief vernuft en eisen als samenhang en consistentie, controleerbaarheid en een goede basis in de taalfeiten, juistheid, volledigheid, precisie en economie.
Toetst men de ANS aan deze kriteria, dan laat bijvoorbeeld de behandeling van er te wensen over. In de ANS zijn aan er de hoofdstukken 7.6 en 22.5.5 gewijd: in het eerste worden de verschillende soorten er behandeld (lokaal, partitief en repletief er), in het tweede de plaats van deze soorten er in de zin. Deze beide hoofdstukken zijn echter verre van compleet. Allerlei andere aspecten van er worden elders in de ANS behandeld: de beslissing om er niet als pronomen te beschouwen (p. 162), er + prepositie (p. 382), het idiomatische of absolute er (p. 385), er in zinnen met onbepaald subject (p. 116), er op de eerste zinsplaats (p. 945), en er in onpersoonlijke passiefconstructies (p. 1057). Mede ook door het ontbreken van voldoende ingangen en verwijzingen maakt deze behandeling een verbrokkelde indruk. Als er nu in de ANS toch een apart hoofdstuk wordt gewijd aan er - en met het oog op anderstaligen is dat zeker aan te bevelen - dan moet dat ook zo compleet en economisch mogelijk zijn opgezet.
Meer ingrijpende kritiek komt op bij toetsing aan het tweede kriterium, wanneer we nagaan of de taalbeschrijving in de ANS taalkundig goed gefundeerd is. Op twee belangrijke punten is dat niet het geval, of is althans de benadering van de ANS te traditioneel van karakter om taalkundig acceptabel te zijn.
Ten eerste is daar het ontbreken van een klankleer, met alle konsekwenties van dien. Ook al is er in de ANS niet een apart hoofdstuk over de klankleer van het Nederlands, toch zal er bij de taalbeschrijving onvermijdelijk geregeld aan bepaalde klankaspecten gerefereerd moeten worden. In de ANS wordt dit probleem opgelost met een aantal verspreide en incidentele opmerkingen over bijvoorbeeld
| |
| |
accent, klinker/medeklinker, gespannen/ongespannen, stemloos/stemhebbend, sjwa, zinsaccent en contrastaccent, volle en gereduceerde vormen van de pronomina. Deze informatie kan moeilijk volledig worden genoemd. Allerlei andere, relevante informatie ontbreekt: we vinden in inhoud en register niets over uitspraak, klank en spelling, over assimilatie, ablaut of accentverschuiving, over woordgroepaccent of prominentie. Anderzijds blijkt klankinformatie die wel geboden wordt, zoals bijvoorbeeld over het zinsaccent aan het begin van hoofdstuk 21, weer veel te summier, in vergelijking bijvoorbeeld met de Cursus Nederlandse Intonatie (Collier & 't Hart 1978). Soms ook biedt de ANS informatie waarvan dan verder geen gebruik meer wordt gemaakt. Zo wordt het onderscheid tussen stemloze en stemhebbende medeklinkers op p. 63 geïntroduceerd en met een paar eenvoudige voorbeelden verduidelijkt. Bij de beschrijving van de verleden tijdsvormen der regelmatige werkwoorden echter vinden we alleen, dat de uitgangen -te en -ten gebruikt worden als de stam van het werkwoord ‘eindigt op één van de medeklinkers t, k, f, s, ch (!), of p’ (p. 430). Als er dan toch geen gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘stemloze medeklinker’, waarom dan niet gewoon het ezelsbruggetje van 't kofschip gegeven?
De ernstigste konsekwentie van het ontbreken van een klankleer is echter wel, dat in de ANS de beschrijving van bijvoorbeeld de diminutief nu noodgedwongen uitgaat van de spelling en niet van de klank. Zo stelt de ANS, dat het achtervoegsel -je voorkomt ‘na p, b, t, d, f, s, k, g of ch’ (p. 80), en daarmee kunnen alleen letters bedoeld zijn. Met deze verouderde wijze van beschrijven staat de ANS wel erg ver af van de elegante morfonologische beschrijving van het Nederlandse diminutiefsuffix in Cohen 1958.
Alles bij elkaar wekt de behandeling van het klankaspect van het Nederlands sterk de indruk, dat we in de ANS te maken hebben met een schrijftaalgrammatica, waaraan wat losse klankinformatie is toegevoegd. Het zou konsekwenter zijn om òfwel in een apart inleidend hoofdstuk een klankleer op te nemen en daar de overige beschrijvingen op af te stemmen, òfwel de ANS principieel te beperken tot de schrijftaal en het geschreven Nederlands. Voor anderstaligen zijn in een cursus beide keuzen te verdedigen; in een naslagwerk kan mijns inziens de klankleer niet gemist worden.
Ten tweede is daar de sterk semantische inslag van de taalbeschrijving in de ANS. In hoofdstuk 2 over de substantieven worden eerst de betekeniscategorieën behandeld en daarna pas de morfologische en syntactische eigenschappen. In hoofdstuk 6 wordt eerst een semantische definitie van het adjectief gegeven, daarop volgen de betekeniscategorieën en pas daarna de morfologische en syntactische eigenschappen. Deze traditionele aanpak, waarbij dus de betekenisbeschrijving voorafgaat aan de behandeling der vormelijke eigenschappen, staat haaks op de mededeling, dat woordsoorten gewoonlijk allereerst naar hun syntactische valentie gedefinieerd worden (ANS 1984:22). Jammer genoeg is dit laatste echter in de ANS niet konsekwent tot uitgangspunt van de taalbeschrijving gekozen.
Waar dat toe kan leiden, is te zien in hoofdstuk 3. Daar wordt het lastige, maar vanwege de hoge frekwentie voor anderstaligen zeer belangrijke probleem van de lidwoorden behandeld. De eerste helft van dit hoofdstuk bevat een algemene inleiding over de semantische kategorieën ‘bepaald’, ‘onbepaald’ en ‘kategoriaal’.
| |
| |
De uitleg is, ook door het gebruikte Nederlands, niet gemakkelijk en ten dele ook verwarrend, omdat de begrippen ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ niet alleen gebruikt worden voor de lidwoorden, maar ook voor de nominale konstituent en voor de referent daarvan. Veel vreemder is echter, dat halverwege het hoofdstuk deze semantische aanpak plotseling afbreekt en wordt meegedeeld, dat er uit de oppositie ‘bepaald’/‘onbepaald’ ‘geen duidelijke regels af te leiden (zijn) voor het gebruik van het lidwoord’ (p. 119/120). Daarna komen toch eerst nog een aantal aparte gevallen van ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ aan de orde, waarin andere factoren (eigennaam, aanspreking, tijdbepaling) een rol blijken te spelen bij het lidwoordgebruik. De tweede helft van het hoofdstuk behandelt daarna, maar nu uitgaande van de lidwoorden en niet van de betekenis, weer allerlei andere bizondere gebruiksgevallen van de lidwoorden, waarbij factoren als klemtoon, voorzetsels, unieke referentie, plaats in het gezegde of in een bepaling van gesteldheid, en tenslotte idiomatische eigenaardigheden een rol blijken te spelen.
De vraag rijst waarom niet het gehele hoofdstuk is opgezet vanuit de lidwoorden, en waarom eigenlijk eerst die semantische valse start nodig was. Daarnaast is onduidelijk waarom de bizondere gevallen uit de eerste helft (3.1.2.2-3.1.2.6) niet zijn samengevoegd met de bijzondere gebruikswijzen in de tweede helft (3.2-3.4). Nu zitten sommige gevallen zonder lidwoord in 3.1.2, andere daarentegen in 3.4. Opzet en indeling van dit hoofdstuk maken door dit alles een weinig samenhangende, om niet te zeggen rommelige indruk.
Op een aantal plaatsen is de beschrijving daarnaast ook onvolledig. Zo miste ik op p. 123 onder G stromingen als De Islam, Het Boeddhisme, Het Christendom en De Baghwan, en bedrijven als de KLM, de Shell en de ABN. Op p. 125 staan alleen bizondere aansprekingen; ik miste alledaagse als Ober, mag ik twee pils? en Vuilnisman, wilt u deze zak ook even meenemen? Op p. 136 in 3.3.2.3 ontbreken gevallen als Een maand of zes geleden, een man of twintig, en een stuk of wat. In 3.4.1 miste ik een geval als Pannekoeken zoals alleen Johanna ze bakt, en in 3.4.2.3 vele zeer gebruikelijke gevallen van weglating van een lidwoord na een voorzetsel, die wel in het Basiswoordenboek Nederlands zijn opgenomen. Ook wordt er in hoofdstuk 3 niets gezegd over het lidwoordgebruik in bijstellingen, terwijl een verwijzing naar de relevante passages op p. 709-711 ontbreekt.
De beschrijving op p. 123 onder H is onjuist. Daar zou onderscheid gemaakt moeten worden tussen periodieken met een lidwoord in de naam, zoals De Telegraaf en Het Parool, en periodieken zonder lidwoord in de naam, zoals Libelle, Volkskrant en NRC-Handelsblad. In het taalgebruik hebben deze laatste, wanneer het om een exemplaar of de soort gaat, weer wel een lidwoord: Heb jij de Libelle al uit?, Heeft u een Volkskrant voor mij? en De NRC is er nog niet. Een andere verwarrende beschrijving vinden we in 3.1.2.2, waar gesteld wordt, dat eigennamen, namen van eilanden, van maanden en dagen ‘doorgaans geen lidwoord hebben’ (p. 120, 122). Op p. 124 blijkt dan echter, dat ze wel degelijk een genus hebben en ook heel goed met een lidwoord kunnen worden gebruikt. Ik miste daar echter gevallen als Gorbatsjov is de Macchiavelli van deze tijd; De Hugo Claus van ‘Oostakkerse Gedichten’ is nog steeds onovertroffen; Amsterdam, het Venetië van het Noorden; de zaterdag gebruik ik om wat te lezen, en Een Van Gogh is tegenwoordig niet meer te betalen.
| |
| |
Wat in hoofdstuk 3 van de ANS geboden wordt, is dus in verschillende opzichten onbevredigend. Het belangrijkste bezwaar is, dat de beschrijving van de lidwoorden hinkt op twee gedachten: eerst een semantische aanpak met algemene regels voor ‘bepaald’ en ‘onbepaald’, en als die niet werken, een losse opsomming van allerlei speciale gevallen. Deze aanpak is wel erg traditioneel en voor anderstaligen niet erg doorzichtig. Een consistentere beschrijving kan worden verkregen door systematisch van de taalvormen uit te gaan en eerst de syntactische valentie, de distributie en de plaatskenmerken der lidwoorden te behandelen, geordend rond het centrale keuzevraagstuk: Wanneer wel een lidwoord, wanneer niet? Wanneer een bepaald lidwoord, wanneer een onbepaald? Wanneer de, wanneer het? Wanneer een, wanneer nul (0)? Wanneer valt er iets te kiezen, wanneer niet? Bij de behandeling van deze vragen kunnen dan ook de verschillende factoren die betekenis en gebruik beïnvloeden, systematisch worden afgewerkt.
Zowel op het punt van klankleer en diminutief, als bij de lidwoorden, de substantieven en de adjectieven zien we dus, dat de taalbeschrijving in de ANS sterker leunt op traditionele uitgangspunten en methoden dan uit taalkundig oogpunt wenselijk of verantwoord is.
Bezien we tenslotte - als derde toetsingkriterium - de vraag hoe en in hoeverre de taalbeschrijving in de ANS is afgestemd op de anderstalige gebruiker. Deze vraag wil ik hier vooral toespitsen op de struktuur van de ANS als geheel.
Vanuit het perspectief der anderstaligen moet de hoofddoelstelling van een grammatica van het Nederlands als vreemde taal zijn te laten zien hoe goede Nederlandse zinnen worden gekonstrueerd en hoe zij worden gebruikt. Dit betekent, dat zo'n grammatica principieel gestruktureerd dient te zijn vanuit het primaat van de zin. Welnu, in de ANS is het sterke punt juist de syntaxis (hoofdstuk 20 t/m 23). Weliswaar is niet zo duidelijk waarom de soorten zinnen zijn ondergebracht in een apart hoofdstuk 23 en niet in het inleidende hoofdstuk 20, maar het belangrijkst is toch, dat in hoofdstuk 21 een grondige behandeling van de zinsdelen wordt gegeven, en in hoofdstuk 22 een verhelderende beschrijving van de woordvolgorde in Nederlandse zinnen. In dit gedeelte vinden we ook geen traditionele aanpak, maar een verstandig gebruik van strukturele methoden in combinatie met Praagse functionele inzichten (vgl. Salverda 1985:16). Wanneer dus de ANS zou worden ingericht op basis van het primaat van de zin, dan is daarvoor in hoofdstuk 20 t/m 23 een degelijke basis aanwezig.
Inrichting van de taalbeschrijving vanuit dit principe kan op twee manieren de samenhang en de doelgerichtheid van de ANS verhogen. In de eerste plaats zou de behandeling van alle onderdelen van de grammatica afgestemd moeten worden op de syntaxis. Elk onderdeel zou dus steeds moeten beginnen met de syntactische valentie, de distributie en de plaatskenmerken, om pas daarna morfologie, betekenis en gebruik te behandelen. Met een dergelijke uniforme aanpak wordt de cohesie tussen de verschillende delen van de ANS versterkt. Tegelijk ook biedt zij het meest houvast aan anderstaligen.
Ten tweede brengt het primaat van de zin met zich mee, dat een centralere plaats gegeven moet worden aan het werkwoord. Dit wordt nu behandeld in hoofdstuk 8 van de ANS, waar achtereenvolgens aan bod komen de soorten werkwoorden, de vervoeging, het gebruik van de werkwoordsvormen, afleiding en
| |
| |
samenstelling, en tenslotte de tangkonstruktie, infinitiefkonstrukties en de werkwoordelijke eindgroep. Dit is een goed stuk werk: het minimum-pakket is er goed in verwerkt; het gebruik wordt goed uitgelegd; het hoofdstuk bevat veel nuttige lijsten. Het enige wat nog te wensen overblijft, zou zijn een lijst met werkwoorden geordend naar valentietype. Nu wordt er bijvoorbeeld in hoofdstuk 21 wel een lijst van werkwoorden met een indirect object gegeven (p. 845) en ook één van werkwoorden met een vast voorzetsel (p. 850-2), maar eigenlijk zijn die, net als de lijst van reflexieve werkwoorden op p. 417, meer op hun plaats in het hoofdstuk over het werkwoord.
Overduidelijk neemt hoofdstuk 8 in de ANS een zeer belangrijke plaats in: het is het langste hoofdstuk, het bevat ook de meeste externe verwijzingen naar andere hoofdstukken, de informatie die het bevat is ook het meest syntactisch van karakter. Bij een reorganisatie van de ANS op basis van het primaat van de zin, zou mijns inziens het werkwoord niet pas in hoofdstuk 8, maar direct al in het eerste hoofdstuk aan de orde moeten komen. Ten eerste, omdat in de Nederlandse zinsstruktuur het werkwoord de spil is waar alles om draait. Ten tweede ook, omdat het werkwoord zowel in spreektaal als in schrijftaal de meest frekwente woordsoort is (Uit den Boogaart 1975:465-6, De Jong 1979:139). Tenslotte vinden we voor een dergelijke reorganisatie van de ANS ook steun in een vergelijking met Quirk's voor internationaal gebruik bedoelde University Grammar of English en Helbig & Buscha's grammatica van het Duits voor buitenlanders. Ook zij gaan ten behoeve van anderstaligen uit van het primaat van de zin en stellen daarom doelbewust de behandeling van het werkwoord voorop.
In deze paragraaf zijn we nagegaan of de taalbeschrijving in de ANS voldoet aan algemene eisen van wetenschappelijkheid, of die taalbeschrijving taalkundig goed gefundeerd is, en hoe zij is afgestemd op de anderstalige gebruiker. Bij deze evaluatie hebben we ons vooral gericht op de behandeling in de ANS van voor anderstaligen belangrijke problemen, zoals er, de klankleer, de diminutief, het lidwoord, de syntaxis, het werkwoord, en de daarbij gehanteerde beschrijvingsprincipes. We hebben vastgesteld, dat op al deze punten aanpassingen en verbeteringen nodig en ook mogelijk zijn. Op deze punten is te weinig rekening gehouden met de specifieke eisen waaraan een grammatica van het Nederlands voor anderstaligen moet voldoen.
| |
3.2. Praktische bruikbaarheid
De ANS, aldus de redactie, ‘moet bruikbaar zijn voor niet-specialisten’ (ANS 1984:11). In dit geval zijn dat de anderstaligen en hun docenten. De vraag is nu: Hoe bruikbaar is de ANS voor deze kategorie gebruikers? Hoe staat het met de toegankelijkheid en de begrijpelijkheid van dit naslagwerk? Zijn inhoudsopgave en registers berekend voor hun taak? Kan er in de praktijk goed met de ANS gewerkt worden?
Allereerst dan wat betreft de toegankelijkheid. Wil de ANS haar functie van grammaticaal naslagwerk goed kunnen vervullen, dan is een goed register een eerste vereiste. In de voorgaande paragrafen hebben we al een aantal suggesties ter verbetering van het register aangegeven, waaraan hier nog het volgende kan worden toegevoegd.
| |
| |
Ten eerste de suggestie om het ANS-register te splitsen in twee aparte delen, een woordregister en een grammaticaal register. Lagerwey 1978 doet dat, Levend Nederlands 1980 ook. Het werkt veel prettiger bij het opzoeken. In de tweede plaats zou het nuttig zijn om aan het register een opgave toe te voegen van de in de tekst opgenomen schema's en lijsten. Nu is bijvoorbeeld de lijst van onregelmatige werkwoorden op p. 433-446 alleen toegankelijk via de inhoudsopgave, en niet via de ingang ‘werkwoord, onregelmatig’ in het register.
De derde suggestie is om, speciaal ten behoeve van anderstaligen en systematischer dan tot nu toe gedaan is, in het grammaticale register ook de internationaal gangbare terminologie op te nemen. Nu vinden we wel naast elkaar tempus en tijd, negatie en ontkenning, conjunctie en voegwoord. Maar naast afleiding, bepaald, handelende persoon, klasseverhuizing, nevenschikking, niet-werkelijkheid, samenstelling en werkwoord ontbreken in het register de internationale equivalenten derivatie, definiet, agens, transpositie, coördinatie, irrealis, composita en verbum. Opvallend is tenslotte ook het ontbreken van ingangen voor algemeen gangbare, moderne taalkundige begrippen als distributie, syntagma en paradigma, nul, extrapositie en nominalisering.
In de tweede plaats de begrijpelijkheid van de ANS. Voor anderstaligen zijn in het algemeen die passages het gemakkelijkst, die veel voorbeelden geven met daarbij een beknopte uitleg. Vaak echter wordt het taalgebuik in de ANS gekenmerkt door lange en ingewikkelde zinnen en een uitleg in moeilijke semantische termen. Voorbeelden hiervan zijn betrekkelijk willekeurig te vinden op p. 39 en p. 848. Voor de anderstalige gebruiker zijn deze passages niet gemakkelijk te begrijpen. Het scholingsniveau dat hier verondersteld wordt, lijkt me dat van de getrainde NRC-lezer.
De uitleg over het genus op p. 39 bijvoorbeeld is omslachtig van taalgebruik en nodeloos ingewikkeld, doordat alle informatie in de tekst wordt gestopt. Deze passage kan vereenvoudigd worden, enerzijds door in de tekst alleen kort en bondig uitleg te geven over het genus en de DE- en HET-woorden, en anderzijds door in een schema de relevante vormen van adjectief en pronomina te geven. Zo'n schema is economischer en doeltreffender dan de verbale uitleg die nu op p. 39 gegeven wordt:
Genus |
Lidw. |
Adj. |
Subst. |
Betr. Vnw. |
Vrag. Vnw. |
Bez. Vnw. |
Aanw. Vnw. |
Pers. Vnw. |
DE |
de, |
koppige |
ezel |
die |
welke |
onze |
die, (ezel) |
hij, zij |
|
een |
|
|
|
(ezel)? |
ezel |
deze |
|
HET |
het |
koppige |
paard |
dat |
welk |
ons |
dat, (paard) |
het |
|
een |
koppig |
paard |
|
(paard)? |
paard |
dit |
|
Meer in het algemeen zou er in de ANS een ruimer gebruik gemaakt kunnen worden van schema's en patronen. Ook zouden vaker samenvattingen gegeven kunnen worden in de vorm van algoritmes, waarin de verschillende keuzemogelijkheden zijn gekoppeld aan een geordende serie stappen en beslissingen. Op die manier wordt veel van de in de ANS bevatte informatie geëxpliciteerd en geobjec- | |
| |
tiveerd. Tegelijk is dan voor anderstaligen de taalbarrière makkelijker te nemen.
Tenslotte in de derde plaats de bruikbaarheid in de praktijk. In de ANS is vrij snel en overzichtelijk een beschrijving te vinden van de Nederlandse grammatica en het taalgebruik, met een schat aan gegevens en observaties, een uitvoerige uitleg en duidelijke normen, regels en oordelen. Op sommige punten zou nog wat meer alledaagse informatie over Nederlandse realia kunnen worden opgenomen. Bijvoorbeeld op p. 123 onder F zouden bekende Nederlandse lokaties als het Binnenhof, de Afsluitdijk, de Deltawerken, de Bijlmer, het Spui, de Jordaan, de Stopera, en het Van Gogh nuttige aanvullingen zijn. Ook zou in hoofdstuk 5 over de telwoorden meer informatie over tijd, geld, betalen en telefoonnummers gegeven kunnen worden. Onbetwist is echter de ANS de meest omvattende en uitvoerige, en de meest grondige beschrijving van het algemene Nederlands waarover we momenteel beschikken.
In de praktijk van het onderwijs Nederlands hier aan de Universitas Indonesia te Jakarta bleek de ANS de afgelopen twee jaar goed te voldoen. Bij de voorbereiding van lessen en kolleges is de ANS een nuttig hulpmiddel voor de docenten. Voor gevorderde studenten is de ANS, zij het met veel inspanning, naast de kolleges te gebruiken voor zelfstudie. Voor de taalkunde-scripties die hier geproduceerd worden - bijvoorbeeld over passief, deixis, tijden, negatie, reflexieve konstrukties en samentrekking - is de ANS een informatief en betrouwbaar startpunt. Met de in Dokumentaal gepubliceerde ‘ANS-problemen’ en de systematische ANS-bibliografie (Haeseryn 1985) stimuleert de ANS ook tot taalkundig onderzoek. Alles bij elkaar is het dus voor de Neerlandici extra muros bizonder handig en nuttig, dat er nu zo'n omvattend grammaticaal naslagwerk als de ANS bestaat.
| |
4. Besluit
In dit artikel hebben we vier aspecten van de ANS nader bekeken: de grammaticale inhoud, de taalgebruiksinformatie, de beschrijvingsprincipes en de praktische bruikbaarheid. Op deze punten dient een grammatica van het Nederlands als vreemde taal in elk geval aan de volgende eisen te voldoen. Zij hoort een beschrijving te geven van het boven omschreven grammaticale minimumpakket. Zij hoort ook informatie te geven over het algemene Nederlandse taalgebruik (normen, variatie, aanvaardbaarheid en gangbaarheid). De taalbeschrijving in zo'n grammatica hoort te voldoen aan wetenschappelijke en taalkundige eisen, en hoort te zijn ingericht op anderstalige gebruikers. Tenslotte hoort zij te voldoen aan eisen van toegankelijkheid, begrijpelijkheid en praktische bruikbaarheid.
Gemeten aan deze eisen, heeft de ANS zeer veel te bieden. Ten eerste een uitvoerige praktische beschrijving van de morfologie, syntaxis en semantiek van het Nederlands, ordelijk behandeld en voorzien van talrijke data. Ten tweede een schat aan gegevens over het Nederlandse taalgebruik: een duidelijke norm, duidelijke oordelen over de aanvaardbaarheid van het taalgebruik, een gematigd realistisch-normatief standpunt, veel informatie over varianten en afwijkingen van de norm, veel gegevens over produktiviteit en veel nuttige lijsten. De ANS is verreweg de meest omvattende grammaticale beschrijving van het Nederlandse taalgebruik
| |
| |
die er is. In de praktijk van het onderwijs aan anderstaligen is de ANS een nuttig hulpmiddel voor docenten en goed bruikbaar als grammaticaal naslagwerk.
De ANS vertoont echter ook een aantal gebreken. Zij bevat geen klankleer en baseert de taalbeschrijving daarom soms, zoals bij de diminutief, op de spelling. De taalbeschrijving is soms erg traditioneel van opzet: zo wordt de beschrijving van het lidwoord gebaseerd op een semantisch uitgangspunt. De taalbeschrijving in de ANS is te weinig ingericht op het keuzeprobleem dat zich voordoet bij vormvariatie en alternanties. De spreektaal is in de ANS onderbedeeld; informatie over aanspreekvormen en sociale formules is niet toegankelijk. Er wordt te weinig met frekwentiegegevens gewerkt. Het taalgebruik is vaak te moeilijk voor anderstaligen. Al deze punten wijzen in één en dezelfde richting: de ANS is eigenlijk een primair op moedertaalsprekers gerichte, traditionele schrijftaalgrammatica, met, zoals we gezien hebben, een aantal aantrekkelijke extra's.
Ten einde de ANS beter af te stemmen op de doelgroep der anderstaligen, zijn een aantal bijstellingen nodig. Ten eerste zou de samenhang in de struktuur van de ANS sterker worden, wanneer zij geheel en al gericht wordt op het hoofddoel van een anderstaligen-grammatica, te weten de konstruktie en het gebruik van goede Nederlandse zinnen. In verband hiermee is het gewenst de taalbeschrijving in de ANS te herstruktureren vanuit het primaat van de zin en de centrale rol van het werkwoord daarin. In de tweede plaats is het gewenst te werk te gaan volgens moderne strukturele inzichten en methoden, en de taalbeschrijving op te zetten vanuit de taalvorm, de syntactische valentie, de distributie en plaatskenmerken, en van daaruit betekenis en gebruik te behandelen. Een dergelijke aanpak is taalkundig konsistenter en geeft de anderstaligen houvast. Ten derde dient aan de ANS een klankleer te worden toegevoegd, en is meer systematische aandacht nodig voor spreektaal, informeel taalgebruik en frekwentiegegevens. Althans, als de ANS wil waarmaken, dat zij niet alleen een grammatica van de schrijftaal en het geschreven Nederlands is. Ten vierde is het gewenst de taalbeschrijving in de ANS strakker te presenteren en beter toegankelijk te maken voor de anderstalige gebruiker, enerzijds door het taalgebruik te vereenvoudigen en anderzijds door meer gebruik te maken van schema's, patronen en algoritmes.
Al deze bijstellingen kunnen zonder verlies aan informatie worden ingevoerd. Bovendien zullen zij de moedertaalsprekers ten goede komen. Op die manier ontstaat er ook een harmonischer verbinding tussen de twee functies van de ANS, als grammatica voor moedertaalsprekers en tegelijk ook voor anderstaligen.
| |
Bibliografie
ANS 1984, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn. Groningen, Wolters-Noordhoff 1984. |
Cohen, A. 1958, Het Nederlandse diminutiefsuffix, in: De Nieuwe Taalgids 52 (1958), pp. 40-45. |
Collier, R. & J. 't Hart 1978, Cursus Nederlandse Intonatie, Diepenbeek/Eindhoven, W.O.L./I.P.O. |
Donaldson, B.C. 1981, Dutch Reference Grammar, 's-Gravenhage, Nijhoff. |
Fontein, A.M. & A. Pescher-ter Meer 1985, Nederlandse Grammatica voor Anderstaligen. Utrecht. NCB. |
Haeseryn, W. 1985, Systematische bibliografie van de ANS, in: Dokumentaal 14 (1985) 2 (juni), pp. 62-67. |
| |
| |
Helbig, G. & J. Buscha 1975, Deutsche Grammatik. Leipzig, VEB, 19869. |
Jong, E.D. de 1979, Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands. Utrecht, Bohn, Scheltema & Holkema. |
Kleijn, P. de & E. Nieuwborg 1983, Basiswoordenboek Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff. |
Lagerwey, W. 1978, Speak Dutch. Amsterdam, Meulenhoff. |
Levend Nederlands 1980, Cambridge, Cambridge University Press. |
Matter, J.F. & J.H. Koster 1983, Vreemde talen leren en onderwijzen. Groningen, Wolters-Noordhoff. |
Salverda, R. 1985, ANS voor ons, in: Neerlandica extra muros 44 (voorjaar 1985), pp. 9-18. |
Shetter, W.Z. 1984, Introduction to Dutch. Leiden, Nijhoff. |
Uit den Boogaart, P.C. 1975, Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands. Utrecht, Oosthoek, Scheltema & Holkema. |
|
|