| |
| |
| |
De ondergrond van rekkelijk en precies inzake de ANS
G. Geerts
1. De stand van zaken
Het oordeel is in november 1984 al geveld. Een van de hoogste taalopperrechters in den lande heeft toen gezegd: ‘ANS is tegenover die vragen zeer verstandig.’ (Battus in NRC-Handelsblad 30 november 1984). Hij had het over de hete hangijzers van de taalmuggenzifterij. En zijn conclusie was gebaseerd op de constatering dat de taalkundige te maken heeft ‘met de hardnekkige taalgebruiker, die taal gebruikt zoals hij die wenst te gebruiken, en niet zoals de taalkundige het zou willen’. Maar Battus is kennelijk toch Roma niet, want de zaak is weer aanhangig gemaakt. De vraag is nog steeds of de ANS intolerantie, subsidiair strengheid of juist laksheid, subsidiair tolerantie ten laste gelegd kan worden. Ik pleit, namens ‘de miljoenen tussen die twee uitersten’ onschuldig. De uitspraak laat nog even op zich wachten. Dit is immers geen kort geding. En de standpunten moeten de nodige aandacht krijgen.
Er staat natuurlijk wel wat er staat. Maar de interpretatie is mede afhankelijk van de context. Toe die context behoort ook de lezer, die, mede onder invloed van alles waarvan hij zich op het interpreterende moment niet bewust is, bepaalt wat er staat. Als dat niet voldoende overeenkomt met de bedoeling van de schrijver, kan deze nog wel proberen zijn interpretatie naast of tegenover die van de lezer te leggen. Maar die operatie leidt ook niet altijd tot een verbetering van de communicatie. Alleen als de gesprekspartners van een voldoende omvangrijke voorraad vooronderstellingen uitgaan is het bereiken van eensgezindheid niet zo'n moeizaam proces.
| |
2. Het standpunt van de redactie
2.1.
Als een boek zo vele lezers heeft als de ANS is de kans dat er herhaaldelijk misverstanden ontstaan, vanzelfsprekend groter naarmate die lezers met vooronderstellingen werken die bij de redactie niet of nauwelijks mee hebben gespeeld. Dat is het geval bij de syntheses die de ANS heeft gemaakt van de vele beschrijvingen van en opinies over onderdelen van de Nederlandse grammatica. Die zijn gemaakt op basis van bepaalde opvattingen over wat ‘een praktisch hulpmiddel’ zou kunnen zijn bij het vormen van een oordeel ‘over de grammaticaliteit’ ... van hedendaags Nederlands taalgebruik’ (Inleiding 10). Deze basis is op zichzelf al ruim genoeg om velerlei syntheses mogelijk te maken; die van de ANS-redactie is niets meer dan één daarvan. Wie zich bij ‘praktisch hulpmiddel’ of bij grammaticaliteit’ iets helemaal anders voorstelt zal uiteraard niet tevreden zijn met wat de ANS te bieden heeft.
Maar veel meer nog zal de appreciatie verschillen van wat de ANS heeft gemeend ‘een praktisch hulpmiddel’ te kunnen zijn bij het vormen van een oordeel
| |
| |
over ‘de aanvaardbaarheid van hedendaags Nederlands taalgebruik’ (ib.). Op dit stuk immers worden de interpretaties niet alleen gebaseerd op vooronderstellingen, maar ook op emoties: ‘doordat normen een deel van henzelf geworden zijn, hebben mensen een affectieve verhouding tot die normen. Dat verklaart waarom mensen zo emotioneel reageren als (hun) normen in het geding zijn’ (Haeseryn 1987, 8).
| |
2.2.
De makers van de ANS hebben tijdens de redactionele werkzaamheden natuurlijk eveneens hun vooronderstellingen en emoties gehad. Maar ze hebben ook geprobeerd onder het werk een fundament van rationele argumenten te leggen. Ze hebben in de acht redactiejaren vanzelfsprekend wel getwijfeld, onderling van mening verschild, hun standpunten meer dan eens herzien, geaarzeld tussen puur pragmatische oplossingen en theoretische overwegingen, tussen zuiver beschrijvende, duidelijk voorschrijvende en sterk normerende opvattingen, tussen een objectief constaterende en een taalpolitiek sturende benadering. Onder invloed van de bloeiende belangstelling voor de taalvariatie in de sociolinguïstiek (en het onderwijs) en de daarmee gepaard gaande relativering van normkwesties in het algemeen en m.b.t. de standaardtaal in het bijzonder, vond je in 1976 dat je je als auteur van algemene verklarende woordenboeken en algemene praktische spraakkunsten bescheiden en tolerant moest opstellen. En als je ook nog enige wetenschappelijke pretenties had moest je zeker bij het doen van normatieve uitspraken de grootst mogelijke voorzichtigheid betrachten! Dat is dan ook in de ANS gebeurd. Als sommige commentaren die we sinds het verschijnen van het boek hebben gehoord en gelezen, de redactie in 1976 ter ore waren gekomen - maar het is zeer de vraag of ‘men’ over normen toen net zo dacht als nu - zou de tolerantie allicht iets meer terrein hebben moeten prijsgeven aan de strengheid dan nu is gebeurd. Maar fundamenteel zou de visie die nu aan de grondslag van normatieve uitspraken in de ANS heeft gelegen daardoor niet anders geworden zijn.
| |
2.3. De ANS, zo lezen we op blz. 12 van de inleiding
‘geeft in principe een beschrijving van het moderne Nederlandse taalgebruik, zoals dat tot uiting komt in de standaardtaal. We verstaan daaronder de taal die in alle regio's van het Nederlands taalgebied bruikbaar is in zgn. secundaire relaties, d.w.z. in het contact met ‘vreemden’. De standaardtaal is bovengewestelijk en algemeen bruikbaar: het gaat hier om taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaalde stijl (dus bijv. woorden, vormen of constructies die alleen maar in de schrijftaal of alleen maar in de spreektaal verschijnen), aan een bepaalde regio (dus bijv. taalvormen die alleen maar in het zuiden of alleen maar in het oosten van ons taalgebied voorkomen) of aan een bepaalde groep (dus bijv. taalvormen die alleen maar door beoefenaars van een bepaald beroep gebruikt worden). Standaard-Nederlands is dus de taal waarmee men in secundaire relaties altijd en overal in het Nederlandse taalgebied terecht kan’.
Ook worden varianten vermeld die niet tot de standaardtaal behoren maar wel vrij algemeen in gesproken of geschreven taal worden gebruikt. Die varianten worden apart gekenmerkt als ‘regionaal’, ‘vaktaal’, ‘spreektaal’, ‘schrijftaal’ of
| |
| |
‘archaïsch’. Bovendien zijn een aantal taalverschijnselen die eigenlijk geen vermelding verdienen, omdat ze niet tot de standaardtaal of tot een van de genoemde variëteiten gerekend kunnen worden, toch behandeld, omdat ze zo frequent voorkomen ‘dat aan te nemen is dat iemand die ze aantreft er in de ANS naar zal zoeken. Dat betreft bijvoorbeeld pronomina-gebruik als in hun hebbe of 'm heeft. Zulke gevallen zijn in de opmerkingen gesignaleerd en wel als “in strijd met de gegeven regels”’ (a.w. 14).
Op dit punt is de ANS dus expliciet normatief. M.b.t. de gebruikte labels wordt uitdrukkelijk gezegd dat er ‘uitsluitend een karakteristiek nagestreefd (is), geen veroordeling. Dat betekent dat de gebruiker van de ANS zelf een verantwoordelijkheid blijft dragen voor zijn keuze’ (a.w. 14). ‘De ANS is dus geen expliciet-normatieve grammatica, wel een impliciet-normatieve. De ANS bevat geen voorschriften, maar wie een norm zoekt kan alle niet nader als variant gekenmerkte vormen als goed Nederlands beschouwen. Wat geen goed Nederlands is, is niet in de ANS opgenomen’ (a.w. 15). Men zou geneigd zijn hier aan een contradictie te denken. Gemarkeerde vormen zijn wel in de ANS te vinden en dus ook als goed Nederlands te beschouwen ... De redactie doet zelf bovendien een suggestie in die richting als gesteld wordt dat het een misvatting zou zijn ‘te menen dat alleen Standaard-Nederlands goed Nederlands zou zijn’ (a.w. 14/15). Daaruit blijkt meteen dat met ‘Nederlands’ zonder meer, de verzameling van alle Nederlandse variëteiten (vaktalen, gewesttalen, jeugd-, kinder-, mannen-, vrouwentaal, standaardtaal, enz.) bedoeld wordt, en dat wie het met de keuze van de ANS van wat als Standaard-Nederlands beschouwd moet worden, niet eens is en zelf zijn eigen keuze wil maken, niet geacht wordt in de fout te gaan. De ANS is dus ontzettend tolerant! Maar deze tolerantie is dus uitsluitend taalkundig van aard: wat goed Nederlands is, is een taalkundig probleem. Wat geen goed Nederlands is, is ‘in strijd ... met de regels van de Nederlandse grammatica’ (a.w. 15) en wordt in de ANS ‘uitgesloten’ genoemd. Wat Standaard-Nederlands is is een sociaal probleem: dat wordt door de spraakmakende gemeente uitgemaakt. De ANS heeft geprobeerd de opinies van die gemeente m.b.t. grammaticale kwesties te registreren. Wat volgens de spraakmakende gemeente
niet tot de standaardtaal behoort is als afwijkend gequalificeerd, zonder dat daarmee gezegd is dat het geen taalkundig-goed Nederlands zou zijn. (Verg. het door F. Jansen gemaakte verschil tussen constitutieve en sociale regels: Jansen, 1987).
Of men zich van de sociale selectie uit het taalkundig-goede Nederlands iets aan wil trekken kan men in principe zelf uitmaken. In de praktijk zal men zijn positie laten bepalen door de te verwachten sociale gevolgen van zijn beslissingen of door de taal-politieke opvattingen die men m.b.t. de positie en de functie van de standaardtaal heeft.
Enkele voorbeelden zijn hier misschien niet overbodig om duidelijk te maken wat de ANS in concreto doet.
Tot de vormen van het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon behoren o.m. ook gij, jelui en gijlieden. De twee laatste worden archaïsch genoemd. Van de eerste wordt gezegd dat hij regionaal voorkomt ‘voor personen in het algemeen, ongeacht of men in de standaardtaal JE- of U-vormen zou gebruiken’ (blz. 166) en ten slotte als archaïsche vorm ‘bijv. in officiële toespraken’ (blz.
| |
| |
167). De voorbeelden ter illustratie zijn de volgende:
Gaat ge mee zwemmen? 〈regionaal〉 |
Gij die Uw majesteit toont aan de hemel, gij opent de mond van de weerloze kinderen. |
Mijnheer de promovendus, gij hebt in uw studie blijk gegeven van een helder inzicht in de problemen 〈archaïsch.〉 |
De vormen in kwestie zijn allemaal goed Nederlands, maar alleen het gebruik van gij in de tweede zin hoort tot de standaardtaal.
‘Het hulpwerkwoord durven komt met een infinitief met of zonder te voor’ (p. 561): dat is dus goed Nederlands. Maar: ‘Regionaal is een infinitief zonder te altijd mogelijk; in de standaardtaal kan te alleen onder bepaalde voorwaarden weggelaten worden... Voorbeelden:
Ze durven het niet te zeggen. |
Ze durven het niet zeggen. 〈regionaal〉. |
Ze hebben het niet durven te zeggen. |
Ze hebben het niet durven zeggen’. (ib.) |
Geen goed Nederlands is b.v. dan ‘gebruikt om gelijkheid aan te duiden...:
Zij is toch niet even groot dan haar broertje?
Dit is niet zozeer moeilijk dan wel ingewikkeld’ (p. 667).
Dit gebruik wordt dus expliciet afgekeurd. Wel goed Nederlands is gelijk als voegwoord van vergelijking, maar het gebruik ervan wordt regionaal of archaïsch genoemd (p. 665); als ter aanduiding van ongelijkheid na de vergrotende trap is ook goed Nederlands, maar de vraag of dat ook standaardtaal is, wordt niet door alle taalgebruikers op dezelfde manier beantwoord (zie p. 667). Bij gelijk is de ANS dus impliciet normatief; (groter) als laat men aan de beoordeling van de gebruiker over.
| |
2.3.
Juist het feit dat in het bijzonder in dergelijke gevallen ‘het oordeel van de gebruiker’ een belangrijke functie wordt toebedacht en dat dat overigens in principe ook voor alle andere aspecten van het boek geldt, maakt de ANS tot een tolerante spraakkunst. Telkens als de standaardtaal variabele regels blijkt te hebben, wordt dat geregistreerd, met vermelding van de geconstateerde marges. Er worden geen varianten verdonkeremaand, er worden geen veroordelingen bij uitgesproken, er worden dus ook geen keuzes gemaakt die het karakter van een voorschrift hebben: ‘dat betekent dat de gebruiker van de ANS zelf een verantwoordelijkheid blijft dragen voor zijn keuze’. (a.w. 14). De gebruiker kan de ANS als een leidraad beschouwen en hanteren, als hij wat de ANS als standaardtaal beschrijft in het algemeen en als marges van variatie aangeeft in het bijzonder, ook als zijn eigen standaardtaal en zijn eigen marges wil zien. Wie het niet met de redactie eens is over wat de Nederlandse standaardtaal is (‘voor de één horen ook sommige regionale varianten daartoe, voor de ander bepaalde archaïsche vormen’ a.w. 15), omdat hij een (groot) aantal variëteiten van het Nederlands in alle opzichten gelijkwaardig acht, zal de ANS te streng vinden. Wie van mening is dat een standaardtaal geen variatie vertoont, zal de ANS daarentegen te tolerant vinden.
| |
| |
Het zal duidelijk zijn, dat de makers van een ‘praktisch hulpmiddel’ als de ANS, die twee heren ommogelijk te gelijk kunnen dienen.
| |
3. De teleurstelling van de preciesen
3.1.
Niet streng genoeg zou de ANS geacht kunnen worden door onzekere gebruikers van de standaardtaal. Anderstaligen en Nederlandstaligen van wie de moedertaal een dialect is zoeken in standaard-taalhandboeken uiteraard in de eerste plaats zekerheid - voor hen zijn er vaak ‘taalgidsen’ op de markt! Zij verwachten geen slagen om de arm, zien liever dat er knopen worden doorgehakt, dat er dus voor hen wordt gekozen, dan dat ze dat zelf moeten doen. Ze hebben overigens voldoende taalintuïties om te beseffen dat varianten die voor de volle honderd procent gelijkwaardig zijn, uitzonderlijke verschijnselen zijn. Ze beseffen ook dat hun juist ‘het taalgevoel’ (wat in feite de sociolinguïstische kennis is) ontbreekt om zelf uit een paar of een reeks varianten die vormen te kunnen kiezen, die in de gegeven context het best op hun plaats zijn.
Men kan zich moeilijk voorstellen dat dergelijke gebruikers van de ANS door de behandeling van de variatie niet voldoende geholpen zouden worden: ‘wie een norm zoekt kan alle niet nader als variant gekenmerkte vormen als goed Nederlands beschouwen’ (a.w. 15). Wat er met de gemarkeerde vormen anderzijds precies aan de hand is, kan hem voorts een zorg zijn. Als hij de door de ANS gesuggereerde keuze maakt, bereikt hij de voor zijn taalgebruik gewenste standaardkwaliteit. Er lijkt dus geen enkele reden te zijn waarom dergelijke ANS-gebruikers het boek niet streng genoeg zouden vinden: zij kunnen zonder problemen hun eigen tuchtmeester zijn.
Onzekere gebruikers van de standaardtaal zijn overigens ook wel eens andermans rechter. Zij worden immers ook wel eens leraar, inspectrice of, als redacteur, hoofd van de opiniepagina, en dan krijgen zij ook met het taalgebruik van anderen te maken. In zulke gevallen hebben zij niet alleen zekerheid nodig, maar ook gezag. Als zij het nodig vinden dat de anderen hun normen overnemen, is het uiteraard minder efficiënt dat de bron waaraan zij hun zekerheid ontlenen, andere mogelijkheden niet alleen niet uitsluit, maar ook niet expliciet veroordeelt. Ook zonder dat we aan kwade wil of opzet denken, is het wel duidelijk dat hier misverstanden, onenigheid of zelfs conflicten kunnen ontstaan - denk aan de emoties! - die bij het bestaan van een voorschriftenboek weliswaar net zo goed mogelijk zijn, maar dan door een hogere instantie gesanctioneerde beslechting kunnen krijgen. Als er maar één mogelijkheid officieel erkend wordt, is het uitspreken van het ‘causa finita’ uiteraard heel wat makkelijker. Daardoor is het begrijpelijk dat dergelijke ANS-gebruikers het boek niet streng genoeg vinden.
| |
3.2.
‘Voor een veelkoppige kranteredactie van traditioneel individualistische journalisten’ zo menen J.F. van Wijnen en S. Hesselbach in NRC-Handelsblad van 20 mei 1987, is de ANS dan ook niet de knopendoorhakker die ‘voorziet in een behoefte bij (onder anderen) journalisten en correspondenten’. ‘Taal heeft een autoriteit nodig’ luidt de kop boven hun artikel. En de indruk ontstaat dat zij althans bereid zouden zijn geweest de ANS als dusdanig te erkennen, als ‘groter als’ (b.v.) gewoon zou zijn afgekeurd.
| |
| |
Zo weinig schijnt er dus nodig te zijn om het probleem van de auteurs op te lossen. Of dat ook voor een veelkoppige redactie zou gelden (zoveel hoofden zoveel zinnen) blijft in hun stuk in het midden. Maar ‘een krant heeft geen belang bij normloosheid’ constateren Van Wijnen en Hesselbach. Niets belet hen dan ook de ANS te gebruiken, zoals de eerste hierboven genoemde onzekere taalgebruikers. Zij zouden op basis van de door de ANS gesuggereerde keuzes een nieuwe versie kunnen maken van de ‘eigen taalgids voor intern gebruik, Taalkundige Wenken’, die voor 1970 bij ‘de oude NRC’ als richtsnoer gold. ‘Als een krant behoefte heeft aan normen en als haar lezers prijs stellen op correct Nederlands, dan moet een krant de arbitrale rol op zich nemen die de taalwetenschap en de overheid hebben verwaarloosd’. Inderdaad - hoewel, de term ‘verwaarloosd’ is zeker niet op zijn plaats hier; daar wordt verderop nader op gereageerd. Voor een krant geldt immers precies hetzelfde als wat hierboven over de eerstgenoemde onzekeren is gezegd. Maar haar beslissing kan voor de standaardtaal vanzelfsprekend veel verder strekkende gevolgen hebben dan die van de onzekere standaardtaalgebruikers. En als alle kranten dezelfde keuzes zouden maken, zou dat zeker zwaar doorwegen bij de beslissingen van de spraakmakende gemeente.
Maar toch zou het een illusie zijn te menen dat er dan verder nooit meer enige onzekerheid - en dus variatie - zou bestaan. Omdat de maatschappij verandert, verandert immers de taal. Dat inzicht heeft de taalwetenschap voorzichtig gemaakt, mede doordat ze ondervonden heeft dat niet zij, maar de taalgemeenschap het laatste woord heeft. Als die gemeenschap bepaalde varianten boven andere wil verkiezen, kan de taalwetenschap die voorkeuren objectief codificeren en vervolgens kan de overheid, o.m. via het onderwijs, voor de algemene verspreiding en aanvaarding van de maatschappelijke keuzes zorgen. Net zoals bij alle andere politieke beslissingen sorteren taalpolitieke maatregelen slechts effect als ze een maatschappelijk draagvlak hebben. De suggestie van Van Wijnen en Hesselbach dat het voldoende is dat ‘een instantie ... een standaard durft op te stellen’, heeft alleen realiteitswaarde als het om een instantie gaat die de macht heeft om de standaard in kwestie op te leggen. De verwijzing naar Frankrijk en de Académie Française die de auteurs daarop laten volgen is wel heel gebruikelijk, maar dat het bestaan van die eerbiedwaardige instelling in Frankrijk tot een essentieel van de onze verschillende situatie zou hebben geleid valt te betwijfelen (zie in dit verband b.v. wat Haeseryn elders in dit nummer over Grevisse zegt).
| |
4. Het misnoegen van de rekkelijken
4.1.
Te streng zou de ANS geacht kunnen worden door mensen die vinden dat hun eigen tolerantie of onverschilligheid niet gepropageerd of ondersteund wordt en door mensen die vrezen dat door de ANS gelabelde varianten fout zullen worden genoemd, en dat de gebruikers ervan daarom gediscrimineerd zullen worden. Tolerantie en onverschilligheid leiden bij leken tot afzijdigheid, bij deskundigen echter tot reacties, die meestal op een sociale argumentering gebaseerd zijn. Het bestaan van de standaardtaal wordt dan ontkend, omdat er geen sprake zou zijn van algemene aanvaarding, noch van algemene verspreiding, omdat er geen taalkundige criteria zijn waarop de erkenning van een standaardtaal zou kunnen berus- | |
| |
ten, omdat de communicatieve efficiëntie ook zonder standaardisering bereikt zou kunnen worden.
| |
4.2.
Om met het laatste te beginnen: de toleranten vinden vanzelfsprekend niet dat de ANS te ver gaat door als enige mogelijkheid de volgorde ‘lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord’ te beschrijven, maar wel dat het kwalificeren van b.v. ‘met de handen in de zak’ als ‘regionaal’ (behalve discriminerend ook) overbodig is, omdat iedereen begrijpt dat dat precies hetzelfde betekent als ‘met de handen in zijn zak’ en dus de communicatie niet kan storen.
Bij een beperkte opvatting van ‘communicatie’ als ‘overdracht van betekenis’ zou dat misschien nog waar kunnen zijn. Maar aangezien communicatie essentieel ‘interpretatie’ veronderstelt, is deze argumentatie zeker te zwak om er de overbodigheid van standaardisering op te baseren. Bij het interpreteren spelen immers vele elementen een rol (ook niet-verbale overigens, zoals de kleur van de ogen of van de inkt, de klank van de stem of het gekozen lettertype, de snit van het pak of de lay-out). Communicatie is een uitermate belangrijke vorm van menselijke interactie, zoals sociolinguïsten en sociaal-psychologen hebben geconstateerd, waarbij de betekenisoverdracht lang niet altijd centraal staat of het enige doel van alle deelnemers is, zodat die vaak slechts moeizaam tot stand komt. Het is dus zaak de afleiders zo weinig mogelijk kans te geven. ‘Wij moeten gewoon nieuws brengen’, consateert Graham Pointon, hoofd van de afdeling uitspraak van de BBC (NRC-Handelsblad 20 mei 1987), ‘niet de aandacht van onze boodschap afleiden door mensen te irriteren met vermeende taalfouten’. Dat luisteraars en lezers daardoor inderdaad geïrriteerd kunnen raken blijkt o.m. uit de ingezonden brieven. Om die te voorkomen blijkt men bij de BBC een efficiënte benadering te hebben: ‘bij woorden als controversy stellen we ons om de praktische redenen op het volgende standpunt: de mensen die contróversy zeggen, storen zich niet aan cóntroversy, andersom wel, en dus zeggen al onze nieuwslezers cóntroversy’. (ib.) Behalve dat ze irritatie veroorzaken, kunnen gemarkeerde vormen er ook toe leiden dat ze de aandacht op de spreker vestigen i.p.v. op de boodschap (zie Bax 1986, 292).
Nu zullen de toleranten geneigd zijn op te merken dat daardoor in de kaart van de intoleranten wordt gespeeld. Het is evenwel duidelijk dat de toleranten daardoor geenszins tekort gedaan wordt. Bij de communicatie spelen immers ook de verwachtingen die de partners van elkaar hebben een rol. Welnu, de strengen verwachten - in onze cultuur zeker - dat hun krant of de ‘officiële’ nieuwslezers de standaardtaal gebruiken. Gebeurt dat niet, dan zijn ze teleurgesteld of verontwaardigd. De energie die zij aan de reacties op de inhoud van de boodschap hadden kunnen besteden, wordt gebruikt om op de vorm te reageren. Dat is dus niet erg produktief - maar wat verwachten de onverschilligen anders dan dat hun krant of de nieuwslezers de standaardtaal gebruiken? Zij worden dus niet teleurgesteld en de communicatie raakt niet gefrustreerd.
| |
4.3.
Een en ander betekent dat het niet opgaat de ANS te streng te noemen, omdat er aanwijzingen in gegeven worden die de communicatie in de standaardtaal kunnen helpen bevorderen. Het zal duidelijk zijn dat deze benadering wel veronderstelt dat de betrokkenen het eens zijn over het bestaan van de standaardtaal
| |
| |
en over de status en het karakter daarvan. Bij toleranten is het argument van de niet-gestoorde communicatie echter meestal ondergeschikt aan ‘de kwestie’ van de standaardtaal. Zij hanteren daarbij veelal het linguïstisch criterium van de principiële gelijkheid van alle talen, maar vergeten dat het verschil tussen een standaardtaal en een dialect nu juist niet linguïstisch, maar sociaal van aard is. Alle talen zijn inderdaad niets meer dan een selectie van grammaticale en lexicale regels uit een universeel arsenaal van mogelijkheden. Maar het maakt wel degelijk verschil door wie die selectie gemaakt wordt. Gebeurt dat b.v. in Cavaillon dan klinkt er iets anders dan als het in Vlagtwedde gebeurt. Dat men de eerste selectie Frans noemt en de tweede Nederlands heeft inderdaad niets met de intrinsieke kwaliteiten ervan vandoen. En dat is ook zo als het om de selectie van Vlagtwedde en die van Amsterdam gaat. Op basis van het geo-politieke aspect ervan worden deze laatste allebei Nederlands genoemd, net als die van Cavaillon en Parijs allebei Frans genoemd worden. Op basis van socio-politieke gegevens wordt de selectie van Parijs evenwel zonder meer Frans genoemd, terwijl die van Cavaillon regionaal Frans heet. In Nederland is de zaak iets gecompliceerder doordat niet het Amsterdamse Nederlands, maar het Hollandse zonder meer Nederlands heet, maar de selectie van Vlagtwedde wordt, net als die van Cavaillon, regionaal genoemd. Dat is uiteindelijk niets anders dan het resultaat van maatschappelijke ontwikkelingen, maar juist daardoor is het maatschappelijk juist zo belangrijk. Dat we dat Parijse Frans een taal noemen, of een algemene taal of een standaardtaal, is dus in taalkundig opzicht niets meer dan een kwestie van etikettering. In maatschappelijk opzicht is er veel meer aan de hand. Het Nederlands van Vlagtwedde is in Vlagtwedde een taal, buiten Vlagtwedde evenwel een dialect, terwijl het Hollandse Nederlands ook buiten
Holland als een taal erkend wordt.
Op basis van een dergelijke benadering kan de ANS bij wijze van spreken wel bepaalde elementen uit Vlagtwedde als ‘goed Nederlands’ opnemen, maar daar de mededeling op laten volgen dat het om regionale elementen gaat. Wie de maatschappelijke ongelijkwaardigheid van talen ontkent noemt de ANS uiteraard te streng of te normatief of discriminerend. De bedoelde discriminatie betreft in deze gedachtengang dan niet zozeer de taal als de mensen in Vlagtwedde. Daarbij wordt dan jammer genoeg over het hoofd gezien dat die mensen eventueel geen sukkels zijn omdat ze niet de standaardtaal spreken, maar dat ze niet de standaardtaal spreken omdat het sukkels zijn. Het gaat met talen immers niet anders dan met auto's: fundamenteel is iedere auto een auto, maar in de praktijk zijn er kleine en grote auto's. En het is nu eenmaal zo dat je niet tot de zwakke broertjes behoort in de maatschappij, omdat je een kleine auto hebt, maar dat je een kleine auto hebt, omdat je een klein inkomen hebt. Als met het oog op de maatschappelijke gelijkheid, alle auto's in het grote autoboek dezelfde kleur moeten krijgen, verandert dat niet alleen niets aan het verschil in grootte, maar nog veel minder aan de maatschappelijke positie van de bezitters.
| |
4.4.
Een andere kant van de ‘sociale’ benadering betreft de algemeenheid van de standaardtaal. Bepaalde gelabelde elementen zouden zeker niet beperkter verspreid zijn dan de ongelabelde varianten, het omgekeerde zou zelfs vaak het geval zijn. Meestal gaat het er dan om dat bepaalde verschijnselen zowel in de standaard- | |
| |
taal als in Holland courant zijn maar elders niet: ‘bij ons zegt iedereen “met de handen in de zak” of “gij”’. Men erkent dan dus wel het bestaan van een standaardtaal, maar men vindt dat de eigen inbreng daarin onvoldoende is. Het misverstand hier is dat een standaardtaal niet algemeen is, omdat er elementen uit alle andere taalvariëteiten in opgenomen zijn, maar omdat men ze overal erkent en dus gebruikt. Het gaat dus niet om representativiteit, om het tellen van de neuzen en het recht van de meerderheid. Als de toonaangevers bij de meerderheid zitten zal die bepalen wat ‘algemeen’ is, anders zal de minderheidsopvatting dat doen.
Denk b.v. aan de grote aantallen sprekers die ‘hun hebben’ zeggen - ‘bij ons doet iedereen dat altijd’. De toonaangevende minderheid handhaaft niettemin, zij als standaardvorm - misschien slechts voorlopig, want ook standaardtalen veranderen. Als op dit stuk de gebruiksfrequentie van de nu nog normatief afgewezen vorm ook bij de toonaangevers overweldigend groot wordt, zal de gewenning ervoor zorgen dat ook het normgevoel aangepast wordt. Dan komt het moment waarop de ANS constateert dat er over de onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud verschil van mening bestaat. Dat vinden de strengen dan te tolerant, de toleranten te streng ... Geen boek kan hen samen tevreden stellen.
Sociaal-psychologen hebben duidelijk gemaakt dat in dit verband de taal als symbool van sociale of regionale verbondenheid een rol speelt: men wil als Vlagtwedder (ANS, p. 1243), als staalbaron of als underdog herkenbaar blijven, ook als men de standaardtaal gebruikt. Dat gebeurt echter vanzelf, zodat het helemaal niet duidelijk is waarom men dan voor zijn eigen varianten standaardtaal-status claimt. Aangezien ook een standaardtaal symbolische functies heeft, ontkomt men op dit stuk ook weer niet aan het persoonlijk maken van keuzes. En dan blijkt weer dat men Limburg of Twente niet onafhankelijk, zelfstandig of welvarender maakt door de standaardtaal - als symbool van de onderdrukkers, de uitbuiters of de Hollanders - te vervangen door de eigen taal. Ook op dit stuk moeten oorzaken en gevolgen niet onderling verwisseld worden ...
| |
5. En de Vlamingen dan?
Et pour les Flamands la même chose: voor een aantal Vlamingen is de arrogantie van de Hollanders ongeveer dezelfde als die van de Walen. Doordat zij niet alleen door een regionale grens van het standaardtaalcentrum gescheiden zijn, maar ook nog door een nationale, worden zij nog meer dan ‘de mensen in de regio’, door schizoglossie bedreigd. Omdat ik me al eens eerder uitvoeriger met dit probleem heb beziggehouden (Geerts 1985) kan ik me hier tot enkele principiële opmerkingen beperken. Voor Belgische Vlamingen geldt in alle opzichten hetzelfde als voor Zeeuwse Vlamingen, voor Belgische Brabanders en Limburgers hetzelfde als voor Nederlandse, behalve dan wat de nationale symboliek van de Nederlandse standaardtaal betreft. Als Nederlandstalige Belgen zich willen beschouwen als Belgische Nederlanders, dan willen zij lid zijn van èèn Nederlandse taalgemeenschap. Zij laten in de hiërarchie van sociale waarden de taal (of misschien: de cultuur) dan een hogere plaats bezetten dan de natie. Zij kunnen de Nederlandse standaardtaal als hun standaardtaal erkennen, net zoals de Vlagtwedders, de staalbaronnen en de
| |
| |
underdogs van boven de rijksgrens. En zij kunnen dan hun eigen plaats bij de strengen of bij de toleranten opzoeken.
Geven Nederlandstalige Belgen de voorkeur aan een andere sociale waardenhiërarchie, dan zullen zij het Nederlands dat beneden de rijksgrens geselecteerd wordt, als de taal van een Vlaamse taalgemeenschap beschouwen en die dan ook Vlaams noemen - zo is ook het Afrikaans geen Nederlands (meer). Erg bijzonder is deze situatie geenszins: zo is er immers ook wel of geen Frans in Wallonië, Zwitserland en Quebec, wel of geen Duits in België, Luxemburg, Zwitserland en Oostenrijk, wel of geen Engels in Amerika, Singapore, Australië, Nieuw-Zeeland enz. Overal worden door buitenstaanders en betrokkenen dezelfde vragen gesteld. En de antwoorden zijn steeds weer niet anders: het hangt er maar vanaf wat men wil.
Wil men één taalgemeenschap vormen, dan erkent men dezelfde taal te spreken. De taalgemeenschap bepaalt wat taalkundig goed is, wat dus aan de taalkundige normen beantwoordt, en wat sociaal in welke omstandigheden gepast is, wat dus de standaardtaal is en wat niet. De leden van een taalgemeenschap erkennen die normen dan ook, om daardoor hun lidmaatschap te bevestigen. Als er dan boeken gemaakt worden waarin de normen beschreven worden, kan men die als leidraad beschouwen en gebruiken. Waarmee nog maar eens gesteld is, dat een boek als de ANS niet in een sociaal-cultureel vacuüm zit: het functioneert pas zoals het bedoeld is, als de gebruikers bepaalde dingen willen en bereid zijn de door de redactie geëxpliciteerde vooronderstellingen, met beheersing van de emoties, te delen. Anders moet men het eenvoudig naast zich neerleggen.
| |
6.
Theoretisch bestaat er voor de strengen één mooi alternatief voor de ANS: een grammaticaal groen boekje, maar dan wel een zonder varianten, dat door de overheid als officiële grammatica wordt voorgeschreven, op straffe van bv. verbanning naar Vlaanderen, resp. Nederland. En voor de toleranten zijn er drie alternatieven: een boek waaruit alle labels zijn weggelaten, of een boek waarin alle door de ANS gemarkeerde vormen tot norm verklaard en alle elitaire en ‘Hollandse’ vormen a-sociaal en ondemocratisch genoemd worden, of helemaal geen boek. Dit laatste alternatief geldt ook voor Battus, want ‘Regel 1: Wat ik zeg is goed Nederlands. Regel 2. Wat ik niet door de strot kan krijgen is geen goed Nederlands’ (NRC-Handelsblad 30 november 1984) - ‘Maar voor mensen van wie de moedertaal geen Nederlands is - of voor mensen, aan de periferie van de Randstad, die wel Nederlands als moedertaal hebben, maar niet het standaard-Nederlands’ - ligt dat natuurlijk anders’ (id.). Battus constateert dat voor hen, en ook voor ‘de miljoenen’ die geen taaltheoreticus of taalmuggezifter zijn, de ANS een wijze raadsman is. Deze positieve grondhouding moet voortaan maar de norm zijn.
| |
Bibliografie
Bax, M.M.H. (1986), ‘Taalsystemen en taalgebruik: semiotische aspecten van verbale communicatie’, in Tijdschrift voor Taalbeheersing 8, pp. 278-297. |
Geerts, G. (1985), ‘De normatieve labels in Van Dale en in de Algemene Nederlandse spraakkunst’, in Handelingen der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 39, pp. 63-77. |
Haeseryn, W. (1987), Normen en taal. Nederlandse Taalunie: Voorzetten 8. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Jansen, F. (1987), ‘Deelwoordenjammer: een regel van of voor het Nederlands?’ in Spektator 16, pp. 394-404. |
|
|