| |
| |
| |
ANS over tijd
H.J. Verkuyl
1. Inleiding
Meezingen in het koor van kritiek op ANS wordt steeds moeilijker. Na frontale aanvallen van taalkundigen als Smits (1986) en Zonneveld (1987), en de ook niet malse bedenkingen van Kooij (1986) en Daan (1987) blijft er, wil men toch een eigen geluid houden, minder en minder ANS over dat zich voor een kritische noot leent. Bovendien ontstaat er ook iets als mededogen met het van alle kanten besprongen slachtoffer.
Is ANS een gemiste kans? Is de ANS niet te gebruiken? Treedt ANS met te weinig autoriteit op? Is de informatie in ANS slecht georganiseerd? Is ANS een voor theoretici te gemakkelijke prooi als men streng linguïstische maatstaven hanteert? Mag men de maatstaf die gebruikelijk is voor theoretisch werk, hanteren voor een praktische spraakkunst die geschreven is voor studenten Nederlands in het buitenland en voor min of meer leken die enige behoefte hebben aan een milde vorm van autoriteit? Aan die vragen kan ik hier voorbijgaan door de keuze van mijn onderwerp.
Mijn aandacht richt zich op de vraag: ‘Mag men ANS vanuit een taaltheoretische invalshoek beoordelen?’. Het antwoord op die vraag hangt af van de opvatting die men heeft over de tegenstelling tussen theoretische taalbeschouwing en ‘praktische spraakkunst’. Ten aanzien van Smits en Zonneveld kunnen de ANS-auteurs aan de kern van de kritiek mogelijk nog wel voorbij. Immers, de doelgroep vereist nu eenmaal een bepaalde presentatie van de stof. Daarbij komt dan nog dat er verschillende theoretische brillen voorhanden zijn. Die lijn volgend zou de uitweg voor de ANS-redactie zijn, te stellen dat een praktische spraakkunst weinig anders kan doen dan het benutten van reeds voldoende uitgekristalliseerde resultaten van theorievorming, zodat ze eerder geprezen zouden moeten worden dan gelaakt nu ze gebruik hebben gemaakt van inzichten uit verschillende theoretische ‘scholen’, zeker bij het ontbreken van een alles dominerende taalkundige theorie. De deur voor deze uitweg wordt in feite al in het voorwoord van ANS opengezet. Mijn bedoeling is haar af te sluiten, althans voor het gebied waarop ik mij zal richten.
| |
2. Tempus
In mijn beschouwing over ANS zal ik ingaan op de presentatie en de motivering van het Nederlandse tempussysteem. In tegenstelling tot die delen van het werk waarop de kritiek van Smits en Zonneveld zich richt, is de theorievorming over tempus nauwelijks een zaak van generatieve grammatica. Die laat het op dit punt behoorlijk afweten omdat er domeinstructuur, dus echte semantiek, bij te pas komt. De belangrijkste theorievorming over tempus is dan ook goeddeels in
| |
| |
handen van de modeltheoretische georiënteerde semantiek, die weliswaar binnen het generatieve kader mogelijk is en ook wel terrein aan het winnen is, maar daarbinnen toch nog niet erg uit de verf komt. Met inzichten uit de modeltheorie zal ik ANS echter niet om de oren slaan. In de Nederlandse taalkunde heeft zich namelijk in de afgelopen tweehonderd jaar een interessante discussie afgespeeld over het tempussysteem en die discussie is als onderdeel van de Nederlandse morfologie en zinsdeelleer zeker te kwalificeren als theorievorming, zij het niet erg formeel.
In de huidige discussies over het tempussysteem neemt het voorstel van de logicus-natuurkundige H. Reichenbach in Reichenbach (1947) een zeer dominante positie in. ‘Ha’, roept ongetwijfeld nu een aantal taalkundigen: ‘een logicus is geen taalkundige, dus dat kan taalkundig gezien niet goed wezen’. Tegen een dergelijke reactie kan worden aangevoerd dat het toch bekend moet worden verondersteld dat Reichenbach een correctie voorstelde op het tempussysteem van Jespersen (1924), dat min of meer het sluitstuk vormde van een lange discussie over het eigen karakter van het tempussysteem van de levende (zeg, Germaanse) talen in vergelijking met dat van de klassieke talen. De correctie van Reichenbach betekent alleen al om die reden niet een overgang van taalkunde naar logica, tenzij alles wat met tempus te maken heeft eigenlijk thuis zou horen in de logica. En ik neem aan dat ANS dat niet vindt. Het taalkundige karakter van Reichenbach's voorstel wordt overigens bevestigd door het feit dat in de negentiende eeuwse Nederlandse taalkunde voorstellen over het tempussystem zijn gedaan die duidelijk Reichenbachiaanse trekken vertonen. Ik kom hier nog op terug. Tenslotte mag ook vermeld worden dat ANS zelf duidelijk enige elementen uit Reichenbach (1947) incorporeert, zij het op een onnavolgbare wijze. Ook daar kom ik later op terug. ANS kan de theorievorming over tempus naar mijn mening dan ook niet buiten de deur houden als zijnde te moeilijk of te weinig ‘praktisch’: ze ligt bevat in haar eigen literatuurlijst, dit in tegenstelling tot de door ANS geweerde literatuur uit de theoretische taalkunde.
De presentatie van een tempussysteem in een werk dat als standaard wil gelden, dient m.i. te voldoen aan de volgende voorwaarden: (a) het gekozen systeem dient systeemtechnisch zo goed in elkaar te zitten, dat het begrijpelijk is voor degenen die het zonder al te veel begeleidend commentaar moeten gebruiken; (b) het gekozen systeem dient systeemtechnisch goed in elkaar te zitten voor de taalbeschouwende tempuskenners. Als het goed is, zouden die in staat moeten zijn te zien welke theoretische keuzes zijn gemaakt uit de voorhanden opties uit de literatuur. Ook al zouden ze van mening verschillen met de ANS-redacteuren, dan nog zou in dat geval een compliment kunnen worden uitgedeeld voor de wijze waarop de ANS-zienswijze wordt weergegeven. Helaas moet ik constateren dat ANS op beide punten faalt.
Karakteristiek voor de ANS is de opbouw ervan krachtens de driedeling 1. Woord - 2. Woordgroep - 3. Zin. De eerste 677 bladzijden behandelen de tien woordsoorten. Daarop volgt deel 2 over de woordgroep in 94 bladzijden, waarna in deel 3 de zin wordt beschreven in 293 bladzijden. Deze driedeling keert ook weer terug in het deel over Nevenbeschikking en samentrekking dat 138 bladzijden telt. Noch in deel 2 noch in deel 3 komt het tempussysteem aan de orde, ook niet in
| |
| |
relatie tot bijwoordelijke bepalingen. Daardoor beperkt mijn beschouwing van de ANS zich tot het eerste deel en daaruit dan tot het stuk dat handelt over het werkwoord (verbum) en dat loopt van bladzijde 403 tot en met 616.
Een mogelijk complicerende factor in mijn analyse is dat recentelijk nogal vrij veel is geschreven over het Nederlandse tempussysteem: o.a. Vet (1981), Janssen (1983; te verschijnen), Oversteegen & Verkuyl (1984). Ik wil de ANS absoluut niet beoordelen met in het achterhoofd het idee dat de redacteuren deze literatuur hadden moeten verwerken. Waar het mij om gaat is het volgende. Verkuyl & Le Loux-Schuringa (1983), bijvoorbeeld, hebben in hun analyse van het tempussysteem van Te Winkel (1866) en Kollewijn (1892) o.a. Jespersen (1924), Reichenbach (1947), Kollewijn (1892), Paardekooper (1957) besproken. Deze auteurs staan ook in de bibliografie van ANS, zodat in elk geval een redelijke overlap aanwezig is. Alle Nederlandse taalkundigen die rond 1984 over tempus hebben geschreven, hebben in principe over dezelfde literatuur beschikt als de ANS-redacteuren en ze kennen die ook. Daardoor kan men redelijkerwijs vergelijkingen maken tussen wat ANS uit de traditie als theoretisch goed gefundeerd tempussysteem naar voren heeft gebracht en wat de genoemde auteurs er uit hebben gehaald.
Dit punt maakt mijn kritiek nogal verschillend van die van Smits, Zonneveld, Daan e.a. Uiteraard moet bij dit alles het publiek waarvoor geschreven werd, in de gaten worden gehouden, maar dat verschilt eigenlijk niet zoveel. Een fors deel van het ANS-publiek leest ook De Nieuwe Taalgids, en Glot. Als er al onderscheid is, kan gesteld worden dat zowel het ‘theoretisch publiek’ als het ‘ANS-publiek’ consistentie en helderheid mogen vragen, elk op hun eigen niveau van theoretische diepgang.
| |
3. Zes werkwoordstijden
Ik zal nu eerst enkele citaten geven, waardoor duidelijk wordt hoe ANS het systeem van Nederlandse werkwoordstijden introduceert. Op pagina 428 staat het volgende:
‘Er bestaan in het Nederlands zes werkwoordstijden:
- | het presens (onvoltooid tegenwoordige tijd, o.t.t.); |
- | het imperfectum (onvoltooid verleden tijd, o.v.t.); |
- | het perfectum (voltooid tegenwoordige tijd, v.t.t.); |
- | het plusquamperfectum (voltooid verleden tijd, v.v.t.); |
- | het futurum (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd, o.t.t.t.); |
- | het futurum exactum (voltooid tegenwoordige toekomende tijd, v.t.t.t.). |
...
Presens en imperfectum worden gevormd van het te vervoegen werkwoord zelf. Perfectum en plusquamperfectum bestaan uit het presens respectievelijk het imperfectum van de hulpwerkwoorden van tijd hebben of zijn (...) plus het voltooid deelwoord van het te vervoegen werkwoord.... Het futurum wordt gevormd door combinatie van het presens van het hulpwerkwoord van tijd zullen en de infinitief van het te vervoegen werkwoord. Het futurum
| |
| |
exactum is samengesteld uit: presens van zullen + infinitief van hebben of zijn + voltooid deelwoord van het te vervoegen werkwoord.’ (p. 428/429)
Als toelichtend schema wordt het volgende schema gegeven:
Schema 1 |
PRESENS |
IMPERFECTUM |
ik werk |
ik werkte |
ik kom |
ik kwam |
|
PERFECTUM |
PLUSQUAMPERFECTUM |
ik heb gewerkt |
ik had gewerkt |
ik ben gekomen |
ik was gekomen |
|
FUTURUM |
FUTURUM EXACTUM |
ik zal werken |
ik zal gewerkt hebben |
ik zal komen |
ik zal gekomen zijn |
Daarna volgt een opmerking:
‘In sommige Nederlandse grammatica's worden nog twee andere werkwoordstijden vermeld, nl. de onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.): ik zou werken, ik zou komen, en de voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.): ik zou gewerkt hebben, ik zou gekomen zijn. Omdat deze combinaties van werkwoordsvormen zelden temporele betekenis hebben (...), worden ze in dit boek niet tot de categorie van de werkwoordstijden gerekend.’ (p. 429)
ANS begint wel erg imperialistisch: ‘er bestaan in het Nederlands zes werkwoordstijden’. Weliswaar wordt direct na Schema 1 verteld dat er enige discussie is over de vraag of er eventueel acht tijdsvormen zouden zijn, maar van de mogelijkheid dat het er twee zouden zijn, wordt niet gerept. Terwijl dat minstens vanaf Weiland (1805) een discussiepunt vormt in de taalkunde en Paardekooper (1957:289) de reductie van het aantal tempusvormen tot twee als ‘basis voor de sanering’ van het Nederlandse tempussysteem zag. Om een indicatie te geven: Weiland (1805) heeft er zes, Bilderdijk (1826) negen, Brill (1947) zes, Te Winkel (1866) acht, Kollewijn (1892) acht, Paardekooper (1957) twee, Niekerk (1973) acht, Janssen (1983) acht, kortom er is nogal wat variatie (cf. Le Loux-Schuringa, te verschijnen, voor een vergelijking van vroeg 19-eeuwse systemen).
Daarbij komt nog dat ANS het heeft over de werkwoordstijden, niet over de tijdsvormen. Als dit geen slordige formulering is, wordt de zaak nog gecompliceerder. Iemand als Kollewijn heeft minstens achttien tijden, Niekerk tien, Janssen tien tot twaalf. Maar we kunnen gerust zijn, het is een wat slordige formulering; werkwoordstijden zijn in ANS de werkwoordsvormen, niet de niet-talige semantische objecten die corresponderen met deze vormen.
Ik begrijp de moeilijkheid overigens wel: de keuze voor het aantal werkwoordstijden is ook een lastige kwestie. Maar dit houdt bepaald niet in dat men dan de illusie mag hebben met Schema 1 een knoop door te hakken. Wie een knoop doorhakt, houdt, als het goed is, heldere snijvlakken over, zodat er duidelijkheid
| |
| |
ontstaat. Maar het lukt ANS bepaald niet een heldere situatie te forceren door haar oekase. Als de situatie na lang puzzelen helderder blijkt dan op het eerste gezicht, is ze dat ondanks ANS, zo zal ik laten zien.
| |
4. De parameters
Wat zijn de parameters die meespelen in Schema 1? Hoeveel structuur zit er in? Die vraag mag en moet men stellen, ook aan een praktische spraakkunst. Laten we daarom Schema 1 eens nader bekijken met het oog op de Nederlandse benamingen van de tijdsvormen. Die worden immers genoemd.
De zes vormen worden zonder dat hiervoor nadere toelichting wordt gegeven, gekarakteriseerd in termen van een tegenstelling tussen tegenwoordig en verleden. In Schema 2 is dit weergegeven.
Schema 2 |
Tegenwoordig: |
Verleden: |
Presens |
Imperfectum |
Perfectum |
Plusquamperfectum |
Futurum |
(o.v.t.t.) |
Futurum exactum |
(v.v.t.t.) |
Deze tweedeling is kennelijk te motiveren door de taalvormen: de finiete vormen in de linker kolom zijn ‘tegenwoordige tijd’-vormen, in de rechter kolom zijn het ‘verleden tijd’-vormen. Merk overigens op dat de zes vormen door de tweedeling in Schema 2 niet in twee drietallen worden verdeeld, zodat niet uitgesloten wordt dat de tegenstelling moet worden geïnterpreteerd in termen van ‘gemarkeerd’ vs. ‘ongemarkeerd’. Hieronder kom ik nog uitvoeriger terug op deze interpretatie. De toevoeging van de twee verworpen tempusvormen zou wel twee viertallen opleveren, zoals blijkt uit de tussen haakjes geplaatste tijden.
Er speelt nog een tweede ordening mee, die net als die in Schema 2 steeds aanwezig is in het systeem: de tegenstelling tussen voltooid en onvoltooid resulteert in twee drietallen die worden gegeven in Schema 3.
Schema 3 |
Onvoltooid: |
Voltooid: |
Presens |
Perfectum |
Imperfectum |
Plusquamperfectum |
Futurum |
Futurum exactum |
(o.v.t.t.) |
(v.v.t.t.) |
Ook de verworpen twee tempusvormen worden uitgesplitst. Deze parameter geeft uiteraard bij acht tijdsvormen weer twee viertallen.
Tenslotte is er nog een derde, niet steeds voorkomende tweedeling, gebaseerd op de tegenstelling tussen toekomend en niet-toekomend. Deze wordt gegeven in Schema 4:
| |
| |
Schema 4 |
Niet-toekomend: |
Toekomend: |
Presens |
Futurum |
Imperfectum |
Futurum exactum |
Perfectum |
(o.v.t.t.) |
Plusquamperfectum |
(v.v.t.t.) |
Hier geldt hetzelfde als bij Schema 2: met zes tijdsvormen ontstaat een vier-tweeverhouding, terwijl een schema inclusief de verworpen tempusvormen weer twee viertallen zou opleveren.
Misschien is het wel verhelderend het driedimensionele systeem dat ten grondslag ligt aan de acht ‘traditionele’ tijdsvormen te geven, zoals in Schema 5.
Schema 5 |
|
Verleden |
Voltooid |
Toekomend |
Presens |
- |
- |
- |
Imperfectum |
+ |
- |
- |
Perfectum |
- |
+ |
- |
Plusquamperfectum |
+ |
+ |
- |
Futurum |
- |
- |
+ |
Futurum exactum |
- |
+ |
+ |
|
o.v.t.t. |
+ |
- |
+ |
v.v.t.t. |
+ |
+ |
+ |
We zien dat dit systeem zo is opgebouwd dat het alle 23 logische mogelijkheden dekt. Het is duidelijk wat er in de ANS gebeurt: een althans consistent systeem van drie parameters die met elkaar acht tijdsvormen dekken, wordt vrij willekeurig uit elkaar gescheurd.
Willekeurig. Ja zeker, ondanks de empirische motivering ervoor, nl. dat o.v.t.t. en o.v.v.t. ‘zelden (cursivering HJV) temporele betekenis hebben’ (p. 429). Deze motivering is enerzijds nogal zwak in het licht van het feit dat ANS uitvoerig laat zien dat andere tijdsvormen ook niet-temporele waarden kunnen hebben. Maar ook al zou de empirie ANS hier steunen, dan nog kan men de parameters van Schema 5 niet meer gebruiken zoals ze daar zijn gebruikt: het systeem van waarden moet een andere interpretatie krijgen. Men zou nog kunnen staande houden dat o.v.t.t. en v.v.t.t. er uit moeten omdat de interpretatie van Verleden nogal opzichtig confligeert met die van Toekomend. Maar dat geldt dan ook voor Voltooid en Toekomend, zodat bij die interpretatie het Futurum exactum er ook uit zou moeten.
Op dit punt van een denkbeeldige discussie wordt ook exact duidelijk wat er mis is met ANS: de parametrische grondslag van het systeem wordt niet verduidelijkt. Hoe moeten de termen Tegenwoordig, Verleden, Toekomend binnen het tempussysteem eigenlijk worden geïnterpreteerd? Men moet dan ook in dit stadium al concluderen dat de ANS op zijn minst haar eigen tempussysteem onzorgvuldig heeft gepresenteerd. Ook op het niveau van een praktische spraakkunst mag verwacht worden dat op die vraag een duidelijk antwoord wordt geboden, d.w.z. dat in elk geval helder en duidelijk de systeemkenmerken (parameters) worden be- | |
| |
schreven op basis waarvan men de zes tijdsvormen als een tempussysteem behandelt. Kortom, de korte mededeling van ANS: ‘Er bestaan in het Nederlands zes werkwoordstijden’ roept, zo constateren we, nogal wat vragen op.
| |
5. Een poging
Laten we aannemen dat er zes tijden zijn en dat we de kenmerken uit Schema 5 herinterpreteren, zodat de opbouw van het systeem zichtbaar wordt. Wat ik nu ga doen, is proberen een systeem te vinden in Schema 1 op basis van de schaarse informatie die ANS geeft.
Terwille van de representatie van de onderlinge relaties in het systeem en ook om het verschil tussen de parameters beter tot uitdrukking te laten komen, ga ik over op picturale representaties, zoals Schema 6.
Schema 6
De reden hiervoor is dat er enige klaarheid moet komen over de relatie tussen de parameters van Schema 2 en Schema 3. Kort samengevat in een tweetal vragen: wat is het verschil tussen Verleden en Voltooid? En, hoe verhoudt elk van deze kenmerken zich tot Toekomend?
In antwoord op deze vragen kan worden geconstateerd dat Verleden in Schema 2 geen van de Futurumvormen herbergt, terwijl Voltooid het Futurum exactum huisvest. Er is dus een verschil. Dit verschil wordt uitgedrukt in Schema 6 door Toekomend en Verleden tot directe opposities te maken: Voltooid is een parameter met een andere dimensie. Dit kan picturaal worden verduidelijkt: er zijn drie vakken ‘voltooid’.
Het aardige van deze (uiterst welwillende) ‘cryptanalytische’ benadering van Schema 1 is dat er meer structuur blijkt te zitten in het tempussysteem dan ANS zelf beschrijft. Als men Verleden, Voltooid en Toekomend neemt als ‘gemarkeerde’ kenmerken met de onderlinge relaties zoals in de vorige alinea beschreven, dan kan men met Schema 6 taalkundig ook wel enigszins uit de voeten: het Presens is ongemarkeerd, het Perfectum, Imperfectum en Futurum verschillen elk op een kenmerk van het Presens, het Plusquamperfectum is een samenstelsel van elementen van het Perfectum en het Imperfectum, zoals het Futurum exactum een combinatie van elementen van het Futurum en het Perfectum. Op die manier kan men veel redden en een nieuw onderliggend systeem bedenken voor Schema 1. Maar ja, het staat allemaal niet in ANS, noch is het er vanzelfsprekend uit af te leiden.
Overigens zeg ik niet dat het Nederlands zes tijdsvormen heeft of dat het er
| |
| |
absoluut geen zes heeft; ik zal me hier namelijk niet uitspreken over het aantal. Ik bekijk slechts de uitspraken van ANS op hun eigen merites, gegeven de door ANS genoemde literatuur over tempus. Wat ik met Schema 6 beoog is zoveel mogelijk te redden voor ANS gegeven het ongelukkige begin waarin twee van de acht leden in een samenhangend systeem van drie parameters geen plaats meer vinden. Schema 6 ziet er wel redelijk netjes uit (gegeven de toelichting), maar de vraag is of het niet nog netter kan. Het heeft iets te veel weg van een wat bijeengesprokkelde lappendeken.
Dat het netter kan, heeft Kollewijn (1892) laten zien. Die produceert namelijk exact dezelfde tijdsvormen op basis van twee parameters, zoals blijkt uit Schema 7.
Schema 7 |
|
Verleden |
Tegenwoordig |
Toekomst |
Onvoltooid |
Imperfectum |
Presens |
Futurum |
Voltooid |
Plusquamperfectum |
Perfectum |
Futurum exactum |
Kollewijn produceert dit systeem door een drietermige tegenstelling Verleden - Tegenwoordig - Toekomst te kruisen met de tegenstelling Onvoltooid - Voltooid. Vertaald naar de grafische afspraken van Schema 6 levert dit met een uitbreiding voor de derde waarde, Tegenwoordig, Schema 8 op.
Schema 8
Dit schema heeft minstens dezelfde voordelen als Schema 6. Imperfectum, Futurum en Perfectum verschillen elk van een kenmerk van Presens, het Plusquamperfectum is een combinatie van Voltooid en Verleden, en het Futurum exactum is een combinatie van Voltooid en Toekomend.
We kunnen nu ook het verschil tussen Schema 6 en Schema 8 verduidelijken. In Schema 8 is Tegenwoordig inherent aan twee tijdsvormen die verbonden zijn met het moment van spreken, het Presens en het Perfectum. In Schema 6 is Tegenwoordig gekoppeld aan vier tijdsvormen. Organiseren we Schema 6 zoveel mogelijk op de leest van Schema 8, dan is Schema 9 het resultaat.
Schema 9
| |
| |
Schema 8 vertoont een driedeling, Schema 9 een tweedeling doordat Tegenwoordig zich uitstrekt over de vier rechter tijdsvormen.
Deze vergelijking van Schema 8 en Schema 9 maakt duidelijk dat Schema 1 bij ontbreken van goede informatie verschillende interpretaties toelaat: zowel Schema 8 als Schema 9 zijn mogelijke interpretaties van Schema 1.
Stel dat we Schema 1 interpreteren als Schema 8. Kollewijn (1892) wordt door ANS genoemd, dus het zou kunnen dat ANS ‘op de Kollewijn-lijn zit’. Maar dan ontstaat een nieuw raadsel. Kollewijn zag Schema 6 niet als het volledige tempussysteem voor het Nederlands, want hij wilde acht tempusvormen bestrijken, dus ook o.v.t.t. en v.v.t.t. Schema 6 kan worden gezien in termen van de tijdsas. Vanaf het Presens liggen de Futurum-tijden naar voren, en Imperfectum en Plusquamperfectum naar achteren. Uitgaande van de tijdslijn in Schema 10,
Schema 10
waarin A het moment van spreken is, B een moment voor A en C een moment na A, vond Kollewijn het nodig om het Presens in Schema 8 te vereenzelvigen met A (het A-systeem). Maar ook B en C hebben hun eigen ‘Presens’. Om de o.v.t.t. ik zou werken en de v.v.t.t. ik zou gewerkt hebben te verantwoorden, introduceerde Kollewijn een B-systeem met dezelfde verhoudingen als in Schema 8, waar punt B samenvalt met het Presens. Simpel gezegd, ik werkte is het ‘Presens’ van waaruit het B-Futurum wordt geconstrueerd door vooruit te gaan in de tijd vanaf B. Hetzelfde geldt voor het Futurum exactum (cf. Verkuyl & Le Loux-Schuringa 1983).
Het vermoeden kan rijzen dat ANS het stukknippen van de matrix in Schema 5 gepaard liet gaan met het wegknippen van het B-systeem en het C-systeem van Kollewijn, om op die manier diens overzichtelijke A-systeem over te houden. Als dat niet zo is, moet ik bekennen dat ik niet heb kunnen achterhalen aan welke Nederlandse (school)grammaticus ANS haar systeem wel heeft ontleend. Als we de geschriften van de vier ANS-auteurs nalopen, komt Van den Toorn (1976) in feite als enige in aanmerking voor een ‘eigen voorstel’, maar in de uitgave van 1973 en die van 1981, beide in mijn bezit, staat dezelfde tekst waarin acht ‘tijden of tempora’ (p. 174 resp. p. 195) worden gegeven, met een aantal relativerende opmerkingen. Het ziet er dus naar uit dat ANS met een totaal nieuw voorstel komt. Als dat zo is, zou het in elk geval een betere en vooral duidelijker grondslag moeten hebben dan het nu heeft. Ook studenten in het buitenland denken na over systemen die worden gegeven, en zeker leken die de moeite nemen om zich grammatische kennis te verwerven. Die willen juist een helder systeem.
| |
6. Toch een grondslag?
Bij ontbreken van enige informatie over de bronnen voor hoofdstuk 8 moeten we aannemen dat de nadere indirecte motivering van het tempussysteem van pagina 453 tot en met 479 een eigen bijdrage van de ANS aan de taalkunde is. De motivering is indirect: het systeem op pagina 429 wordt niet verdedigd of toegelicht. De bespreking van de verschillende gebruikswijzen van de tempora geeft
| |
| |
evenwel informatie over de wijze waarop ANS de tempusvormen relateert aan temporele grootheden, zoals punten en werkingen. Hoewel Reichenbach (1947) wordt genoemd, wordt duidelijk niet gekozen voor zijn systeem waarin het bekende referentiepunt R medieert tussen werking (E) en punt van spreken (S). ANS constateert: ‘de werkwoordsvorm drukt de verhouding tussen werking en spreekmoment uit’ (p. 454) en derhalve zijn er drie mogelijkheden: E en S vallen geheel of gedeeltelijk samen (E = S), E gaat vooraf aan S (E < S) en E volgt op S (S < E). Opvallend is dat ANS hier een driedeling aanneemt (p. 454/455).
In haar beschrijving van de gebruiksmogelijkheden van het tempus op basis van de driedeling voert ANS een dubbelkoers. Enerzijds zwakt ze door tal van voorbeelden het idee af van een 1:1-relatie tussen tempusvorm en temporele positie van de werking ten opzichte van de spreker. Anderzijds probeert ze enige ordening aan te brengen door een (partieel) beroep te doen op Reichenbach's tempussysteem. Ik zal beide punten iets nader uitwerken.
Wat betreft het eerste punt, ANS gaat uitvoerig na welke tempusvormen de drie tijdsverhoudingen tussen E en S kunnen dekken. Dit levert de situatie op zoals geschetst in Schema 11:
Schema 11 |
E < S |
E = S |
S < E |
Presens (historicum) |
Presens |
Presens |
Imperfectum |
|
Futurum |
Perfectum |
Perfectum |
Futurum exactum |
Plusquamperfectum |
|
Perfectum |
Van het Presens wordt opgemerkt dat deze vorm van alle drie de tijdsverhoudingen kan uitdrukken: ‘we kunnen ook zeggen dat het presens op zichzelf geen tijdsverhouding uitdrukt, maar dat de keus tussen de in principe aanwezige mogelijkheden bepaald wordt door context en/of situatie’ (p. 455). Voor het perfectum geldt in feite hetzelfde. ANS stelt dat ‘een volledige en nauwkeurige beschrijving van de verschillende gebruiksmogelijkheden... voorlopig niet mogelijk’ is (p. 459), waarna een uitgebreide op zich wel nuttige maar door zijn onnauwkeurigheid toch ook wel weer storende opsomming van gebruiksmogelijkheden volgt. Onnauwkeurig? Ja, als het volgende paar wordt gegeven (p. 462):
U zei dat u in 1969 verkoper was. Bij welke firma werkte u?
U zei dat u in 1969 verkoper was. Bij welke firma hebt u gewerkt? 〈uitgesloten〉
Uitgesloten? Ik betwijfel het ten sterkste. Maar het gaat me nog niet eens om deze observatie zelf. Daarover kan men immers twisten. Het gaat er om dat een gebruiksmogelijkheid wordt uitgesloten die onbetwistbaar goed is in het volgende geval:
| |
| |
U zei dat u in 1969 reisleider was. Bij welke firma werkte u toen?
U zei dat u in 1969 reisleider was. Bij welke firma hebt u toen gewerkt?
Let wel, de invoeging van toen om een betere lezing te krijgen, is geoorloofd, omdat de ANS bij de bespreking van de gebruiksmogelijkheden van tempusvormen zelf zeer zwaar aanleunt tegen het gebruik van adverbiale bepalingen om een bepaalde lezing aannemelijk te maken. De onnauwkeurigheid bestaat daarin dat ANS een moeilijk te beoordelen gebruik maakt van de af- of aanwezigheid van bepaalde adverbiale bepalingen om een bepaalde gebruiksmogelijkheid te illustreren. Dit is een ernstig bezwaar tegen ANS dat een aparte bespreking verdient.
Nu het controversiële punt. De stelling van ANS is dat er een directe relatie is tussen E en S. Deze stellingname van ANS is daarom nogal controversieel, omdat Reichenbach (1947) furore maakte met zijn stelling dat R als semantische factor in elk tempus aanwezig is. Daarmee zette hij de kroon op het werk dat generaties taalkundigen hadden geleverd: men stapte af van een directe relatie tussen E en S. De aanwezigheid van R is zozeer gemeengoed geworden in de taalkunde van de laatste twintig, dertig jaar dat ANS het feitelijk niet kan maken om met veronachtzaming van R een directe relatie tussen E en S te stipuleren als uitgangspunt van het tempussysteem, zonder kenbaar te maken dat dit nogal uitzonderlijk is.
Opvallend is natuurlijk dat ANS op een bepaald moment ook wel met een R te voorschijn komt: bij het Plusquamperfectum is volgens haar een extra punt noodzakelijk: R wordt geïntroduceerd kennelijk om het Imperfectum van het Plusquamperfectum te onderscheiden. Later wordt op een zeer onheldere manier het E-R-S-systeem toegepast op samengestelde zinnen zonder dat duidelijk wordt hoe de temporele structuur van elk der zinnen in elkaar zit. Maar meer doet ANS niet met R.
Gaan we dus af op de informatie die we van ANS krijgen in het gedeelte van pagina 453 tot pagina 479, dan eindigen we met een nauwelijks te interpreteren Schema 12 dat min of meer te herleiden valt uit een uitgerekt Schema 8.
| |
Schema 12 |
|
meer dan |
|
|
|
|
verleden |
verleden |
tegenwoordig |
toekomst |
|
E < R < S |
E < S |
S = E |
S < E |
onvoltooid |
|
Imperfectum |
Presens |
Futurum |
voltooid |
Plusquamperfectum |
|
Perfectum |
Futurum |
|
|
|
|
exactum |
Het is, met andere woorden, dus vrijwel onmogelijk om de karakteriseringen door ANS van de verschillende tempora zodanig te interpreteren dat er nog een schema mogelijk blijft. Zo kunnen we voltooid en onvoltooid niet karakteriseren in termen van R = S of R < S, want het Perfectum en het Futurum mogen niet door R < S
| |
| |
bestreken worden: ANS reserveert de R alleen voor het Plusquamperfectum. Kortom, als de parameter Verleden - Tegenwoordig - Toekomst wordt gezien in termen van de verhouding tusen E en S, is er geen zinnige interpretatie mogelijk van de parameter Voltooid - Onvoltooid. In het Reichenbach-systeem is het dan ook noodzakelijk deze laatste parameter te zien in termen van de verhouding tussen E en R en de eerste in termen van de verhouding tussen E en S (cf. Janssen 1983). Merk overigens op dat het Kollewijnse Schema 8 bepaald niet kan worden geïnterpreteerd in termen van een directe relatie tussen E en S. Net als Te Winkel en andere grammatici uit de negentiende eeuw behoorde Kollewijn tot degenen die wel degelijk al werkte met Reichenbachiaanse referentiepunten (cf. Verkuyl & Le Loux-Schuringa (1983); Le Loux-Schuringa (te verschijnen). Dit betekent dat Schema 1 ook niet in tweede instantie wordt ondersteund door empirische feiten. Met andere woorden, de welwillendheid waarmee ik aan Schema 1 nog het redelijk werkzame Schema 8 ten grondslag kon leggen, is niet langer te handhaven.
Voor de tempuskenners is het duidelijk: ANS presenteert een nogal hybride quasi-Reichenbachiaans aftreksel van een tempussysteem waarin bepaalde temporele verhoudingen slordig worden uitgedrukt, terwijl de semantische interpretatie van de aangeboden parameters op geen enkele wijze goed wordt gemotiveerd, noch expliciet noch impliciet.
| |
7. Conclusie een aanbeveling
Ik begon deze bespreking zonder al te veel voorkennis van het door mij besproken deel. Na de negatieve reeks besprekingen was ik er meer op uit om ‘aardig’ voor ANS te zijn dan om negatief te doen. Het is me niet echt gelukt: het tempussysteem van ANS zit daarvoor te slecht in elkaar. Het verontrustende voor ANS moet zijn dat mijn kritiek immanent is gebleven: ANS werd beoordeeld op systeemtechnische gronden. Naar mijn mening heb ik ook geen enkel theoretisch ‘bias’ meegesmokkeld, waarmee mijn oordeel wel negatief moest uitvallen. Ik heb simpelweg gekeken naar helderheid van presentatie en naar opbouw van het systeem. Het is me niet gelukt om de grondslagen ervan te zien.
Misschien is al de kritiek die over ANS wordt uitgestort, wel wat onverdiend zuur voor de redacteuren, want ik denk ook dat de meeste taalkundigen vinden dat ze hoe dan ook lof verdienen voor de onderneming. In het algemeen vind ik het wel goed dat er iets is als de ANS. Maar ik denk met velen dat het veel beter kan en moet. Voor wat betreft dit stuk over tempussysteem is het aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis. Ik gun de ANS zes tijdsvormen in plaats van acht of twee, maar het moet wel duidelijk zijn hoe die zes zich tot elkaar verhouden. Dat kan worden uitgelegd, liefst met wat diagrammen.
Al nadenkend over wat voor rol ANS in de Nederlandse taalkunde zou moeten spelen, kom ik voor het herschrijven van het tempushoofdstuk tot de volgende suggestie aan de ANS-redactie. Beleg een kleine conferentie van enkele personen die werken op het gebied van tempus en die daarover met elkaar in debat zijn. Probeer van deze mensen te weten te komen wat ze vinden dat, met het voorbijgaan aan de twistpunten, in de ANS zou moeten komen als betrouwbaar materiaal in de theoretische luwte. Het moet toch mogelijk zijn om enige consensus op dit
| |
| |
punt te bereiken. Deze suggestie uitbreidend zou ik wensen dat dit op meerdere punten gebeurt: geen leescommissie van individuen die hun zegje doen, maar goed georganiseerde bijeenkomsten waar een aantal vaklieden vaststelt wat als een redelijke theoretische consensus kan dienen voor een bepaald onderwerp. Op die basis kan de ANS-redactie dan (her-)schrijven. Waar consensus wordt bereikt, kan ANS ook gezag gaan afstralen. En daar mag het best allemaal om begonnen zijn.
| |
Bibliografie
Bilderdijk, W. (1826), Nederlandsche spraakleer. 's-Gravenhage. |
Brill, W.G. (1846), Hollandsche spraakleer. Leiden. |
Daan, J. (1987), ‘Normering van normen’. In: De Nieuwe Taalgids 80, 97-106. |
Janssen, T.A.J.M. (1983), ‘Het temporele systeem van het Nederlands: drie tijden en twee tijdscomposities’. In: Glot 6, 45-104. |
Janssen, T.A.J.M. (te verschijnen), ‘Het perfectum: syntactisch en semantisch samengesteld’. TABU. |
Jespersen, O. (1924), The Philosophy of Grammar. London. |
Kooij, J.G. (1986), Bespreking van ANS. In: Forum der Letteren 26, 224-226. |
Kollewijn, R.A. (1892), ‘Het systeem van de tijden der werkwoorden’. In: Taal en Letteren 2, 141-147. |
Le Loux-Schuringa, J.A. (te verschijnen), ‘Tenses in 19th century Dutch sentence grammar’. |
Niekerk, P.K. (1973), ‘Analyse van het verbale systeem van het hedendaagse Nederlands’. In: De Nieuwe Taalgids 66, 453-463. |
Oversteegen, E. &H.J. Verkuyl (1985), ‘De temporele zinsstructuur van het Nederlands: twee tijdsbanden’. In: Glot 7, 257-297. |
Paardekooper, P.C. (1957), ‘De “tijd” als spraakkunst in het ABN’. In: De Nieuwe Taalgids 50, 38-45. |
Reichenbach, H. (1947), Elements of Symbolic Logic. New York/London. |
Smits, R. (1986), ‘De gemiste kansen van de ANS’. In: De Nieuwe Taalgids 79, 388-406. |
Toorn, M.C. Van Den (1973; 1981), Nederlandse Grammatica. Groningen. |
Verkuyl, H.J. & J.A. Le Loux-Schuringa (1983), ‘Verleden tijd?’. In: De Nieuwe Taalgids 76, 385-405. |
Vet, J.P. (1981), ‘Some arguments against the division of time into Past Present and Future’. Antwerp Papers in Linguistics 23. |
Weiland, P. (1805), Nederduitsche spraakkunst. Amsterdam. |
Winkel, L.A. te (1866), ‘Over de wijzen en tijden der werkwoorden’. In: De Taalgids 8, 66-75. |
Zonneveld, W. (1987), ‘De ANS moet gebruikt kunnen worden’. In: De Nieuwe Taalgids 80, 1-20. |
|
|