Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
De leesles van Paul de Man
| |
[pagina 215]
| |
(of voorganger-kritikus) in de illusie verkeert volledige kontrole over zijn tekst te bezitten en de kritikus (of kritikus van de kritikus) laat zien dat de auteur die beheersing op een bepaald moment in de tekst verliest, verkeert de kritikus (of meta-kritikus) opnieuw in de illusie volledige kontrole te hebben over de tekst die hij gelezen heeft. Kortom, hij bevindt zich in precies dezelfde positie als de gekritiseerde auteur (voorganger-kritikus). Iedere demystifikatie neemt zelf ook weer de vorm aan van een mystifikatie. De aanname dat een tekst leesbaar is, is gebaseerd op een andere aanname, namelijk dat taal referentieel is, dat taal een eigenlijke betekenis heeft. De leesbaarheid van een literaire tekst veronderstellen impliceert daarom altijd dat de leeshandeling als vanzelfsprekend in een korrekte interpretatie resulteert, dat de betekenis van een tekst ondubbelzinnig vastgesteld kan worden. Zodra echter wordt erkend dat de taal radikaal figuurlijk van karakter is, wordt ook het mimetische karakter van de taal (referentialiteit) ondermijnd en de leesbaarheid van teksten geproblematiseerd. Stelde Jacques Derrida reeds de onderdrukking van het schriftelijke (in de ruimste betekenis van het woord) in de westerse filosofische traditie ter diskussie, De Man voegt hier nu de repressie van het (on)leesbaarheidsprobleem aan toe. Zelfs in teksten waar het ‘lezen’ wél als een probleem wordt gesignaleerd, wordt steeds het retorische karakter van de literatuur omzeild of vermeden. Er lijkt volgens De Man sprake te zijn van een algemene weerstand tegen het tropologische karakter van de taalGa naar eind/4/. Wanneer het retorische karakter van de taal echter wordt erkend, dan is ook iedere tekst principieel onleesbaar. Onleesbaar in die zin dat er altijd tegelijkertijd zowel een letterlijke of referentiële interpretatie van de tekst mogelijk is als ook een figuurlijke, retorische interpretatie. Het lezen, de leeshandeling is steeds verbonden met een dubbelzinnige interpretatie; een dubbelzinnigheid, die onmogelijk dialektisch kan worden ‘opgeheven’. Literaire teksten kunnen volgens De Man evenmin tot hun mimetische als tot hun retorische aspekten worden gereduceerd. Lezen impliceert altijd een dubbele interpretatie of tenminste in eerste instantie de poging om een representationele, thematische lektuur zo ver mogelijk door te zetten tot op het moment dat een talige, retorische lezing zich opdringt en de eerste lektuur op radikale wijze ter diskussie stelt. De geïntendeerde en geïnterpreteerde betekenismogelijkheden hoeven nooit aan elkaar gelijk te zijn, met elkaar samen te vallen. Wanneer voorgaande kritici alleen het anti-mimetische of allegorische aspekt van een tekst laten zien, toont De Man aan dat de meerzinnigheid van zo'n tekst pas echt tot z'n recht komt, wanneer ook het representationele element van die tekst gerechtvaardigd wordt. ‘Poetry does not give up its mimetic function ... that easily and at such little cost.’ (BI, p. 182) Wanneer andersom een bepaald korpus literaire teksten altijd alleen maar mimetisch gelezen is, komt De Man evenzeer in het geweer en haalt de allegorische elementen van zulke teksten naar voren. ‘All representational poetry is always also allegorical ... But all allegorical poetry must contain a representational element ...’ (BI, p. 185). Wat voor de poëzie geldt, lijkt evenzeer van toepassing te zijn op prozateksten. Zo komt De Man bijvoorbeeld op grond van een herinterpretatie van de roman Julie van Rosseau tot de konklusie dat in deze tekst zowel allegorische als symbolische elementen aanwezig zijn. De allegorische elementen in het werk van Rousseau en waarschijnlijk in veel meer Europese literaire teksten uit de periode 1760-1800 zijn volgens De Man altijd over het hoofd gezien. | |
[pagina 216]
| |
De hierboven geschetste lees- en interpretatieproblematiek is niet alleen van toepassing op literaire teksten maar evenzeer van belang voor literatuurkritische of filosofische teksten. De relatie tussen de schrijver, de lezer en de tekst (overigens absoluut niet in receptie-esthetische zin), het retorische karakter van de taal en de dubbelzinnigheden in een tekst stellen de grenzen tussen de verschillende genres ter diskussie, zonder ze nu direct volledig in elkaar te laten opgaan. Iedereen, die een tekst schrijft (literator en/of kritikus en/of filosoof) is tegelijkertijd zijn eigen tekst aan het lezen. De Man's bijzondere aandacht voor de onderlinge verwikkelingen en overlappingen van literatuur, literatuurkritiek en filosofie betekent in de praktijk dat hij bijvoorbeeld een literatuurkritische tekst in verteltheoretische termen, een literaire tekst met behulp van filosofisch instrumentarium kan analyseren en een filosofische tekst aan een retorische analyse kan onderwerpen. In alle gevallen komt De Man echter uit op de aporieën van het leesproces zelf. Om die reden kan het werk van De Man ook onmogelijk gereduceerd worden tot een nieuwe ‘methode’ om te lezen en te interpreteren. Het gaat eerder om een ‘methode’ die iedere methodologische benadering van teksten ter diskussie stelt, voorzover die benaderingen een van te voren vaststaand leesmodel hanteren dat in een eenduidige interpretatie resulteert. De Man's lezingen komen steeds weer terecht in de blinde stegen van het lezen en het interpreteren, zonder dat hiermee overigens een vrijbrief is verkregen voor een ‘wilde’ hermeneutiek of voor theorievijandigheid. Karakteristiek voor de werkwijze van De Man (en misschien wel voor een ‘dekonstruktieve’ benadering in het algemeen) is de lektuur van een tekst die leidt tot een formulering van interpretatieve problemen en niet andersom het vooraf bepalen van een theoretische vraagstelling om vervolgens de daarbij passende tekst te kiezen. Of is het nog beter om te zeggen dat het om de ‘dialektiek’ (zonder dat die dialektiek wordt opgeheven in een synthese) van een theoretisch kader en lokale interpretatieproblemen gaat.Ga naar eind/5/ Dekonstruktieve benaderingen van filosofie of literatuur zijn per definitie aan één specifieke tekst gebonden maar tegelijkertijd steeds weer gericht op de innerlijke kontradikties van een tekst, op de andere kant van de tekstuele medaille. Vandaar ook waarschijnlijk het al zo vaak gesignaleerde verwijt dat een dekonstruktieve lektuur zo voorspelbaar zou zijn, altijd weer op hetzelfde zou neerkomen. Toch is die kritiek niet juist: een dekonstruktieve lektuur (ook in geval van Paul de Man) gaat enerzijds uit van een aantal gelijkblijvende vooronderstellingen (ook al zijn die nog zo negatief geformuleerd) maar is tegelijkertijd steeds weer kameleontisch, past zich aan de individuele eisen van een tekst aan. Dekonstruktieve lezingen bestaan juist bij de gratie van deze ten top gevoerde spanning en onbeslisbaarheid tussen algemeenheid en individualiteit (singulariteit). | |
Een les van gezag en gezagsondermijningThe Lesson of Paul de Man is een themanummer van het tijdschrift Yale French Studies dat volledig is gewijd aan de persoon en met name natuurlijk het werk van Paul de Man.Ga naar eind/6/ De bundel bestaat naast een kolossale foto van De Man met zijn bekende ironische glimlach op de omslag en een voorwoord van de redaktie: Peter | |
[pagina 217]
| |
Brooks, Shoshana Felman en J. Hillis Miller uit vijf onderdelen. Het eerste gedeelte bevat de schriftelijke weergave van een aantal toespraken die in januari 1984 aan de Yale universiteit na het overlijden van Paul de Man werden gehouden. Daarna volgt een afschrift van Paul de Man's laatst gehouden lezing over Walter Benjamin's ‘De taak van de vertaler’. Achttien medewerkers aan deze bundel laten zien welke invloed de les van Paul de Man heeft gehad op hun eigen werk. Dit heeft geresulteerd in bijdragen, die zich direkt met het werk van De Man bezighouden (‘Reading with De Man’). De bundel wordt gekompleteerd door een voor de eerste maal volledige bibliografie van Paul de Man's werk. De ‘les’ van Paul de Man, omdat hij volgens de redaktie van dit nummer altijd aan het onderwijzen was. Nu De Man overleden is, kan zijn les alleen nog maar gelezen worden in zijn geschriften. Deze geschriften zijn volgens de redaktie zo belangrijk dat ze ook in de nabije toekomst aanleiding zullen blijven geven tot nieuwe ontwikkelingen in de literatuurtheorie. Eén van de lessen van Paul de Man bestond er uit zijn leerlingen duidelijk te maken dat zij hem niet als de meester moesten beschouwen, dat zij noodzakelijkerwijs van hem zouden moeten afdwalen. Hij bestreed de autoriteit van zijn eigen persoon, omdat daarmee één van de belangrijkste problemen die hem steeds weer hebben gepreokkupeerd uit de weg gegaan werd; het probleem namelijk in hoeverre de bedoelingen, de intenties werkelijk aan een subjekt kunnen worden toegeschreven of veeleer worden bepaald door de talige strukturen. Blijkens de verschillende toespraken ter nagedachtenis aan De Man is er naar mijn mening duidelijk sprake van kontinuïteit tussen zijn taak als onderwijzer en zijn theoretisch werk. In beide gevallen neemt de subjekt-problematiek een belangrijke plaats in. ‘Onthechting’, ‘onpersoonlijk’, ‘opofferingsgezind’, ‘vrijgevig’, ‘zelf-verloochening’: dat zijn de trefwoorden die terugkeren in de verschillende ‘in memoriam's’. Hij wilde het gezag van zijn ‘eigen persoon’ zoveel mogelijk reduceren ten gunste van een grotere inzet voor zijn werkzaamheden met studenten en kollega's. Toch heeft, paradoxaal genoeg, juist die houding op onmiskenbare wijze ontzag voor zijn gezag opgeroepen. Zoals Andrzej Warminski het uitdrukt in zijn nagedachtenis aan Paul de Man: ‘Those who learned the lesson he had to teach learned not to read like him but like him to read.’ (p. 13) Vreemd genoeg heeft De Man gezag gekregen door juist het eigen gezag te ondermijnen. Minae Mizumura laat in haar bijdrage ‘Renunciation’ zien dat begrippen als zelf-verloochening en verzaking van centraal belang zijn in De Man's vroegere werk. Het essay ‘The Rhetoric of Temporality’ wordt door haar opgevat als een keerpunt in De Man's theoretische loopbaan van een existentialistische naar een meer retorische, linguistische benadering. Anderzijds blijkt dat er eigenlijk ook helemaal niet zoveel veranderd is: het woord ‘renunciation’ komt weliswaar in later werk niet meer voor maar de subjekt-problematiek blijft ook hier een centrale rol spelen. Ging het er in het vroege werk om het onderscheid tussen een empirisch en een fiktief subjekt steeds te benadrukken, in het latere werk wordt ‘subjektiviteit’ veeleer als een talig effekt opgevat. Onthechting van het zelf of de relatie subjekt-taal staan dus zowel in het theoretische werk als in de praktijk van het dagelijkse onderwijsleven centraal. In De Man's lezing van Benjamin's ‘De taak van de vertaler’ komt bovengenoemde problematiek ook weer aan de orde. Om te beginnen vraagt De Man zich af | |
[pagina 218]
| |
waarom de vertaler in deze tekst zo'n centrale figuur is. De tekst van Benjamin is immers voornamelijk een theorie over het poëtisch taalgebruik. Eén van de redenen moet zijn dat de vertaler per definitie faalt ten opzichte van het origineel. De Man onderzoekt nu wat er gebeurt wanneer een tekst, waarin gesteld wordt dat het onmogelijk is om te vertalen, vertaald wordt. Inderdaad bevestigen deze vertalingen dat vertalen onmogelijk is: De Man laat een aantal kardinale vertaal-‘fouten’ zien in de Engelse en de Franse vertaling van Benjamin's tekst. Vertaal-‘fouten’ die een filosofische vooronderstelling hebben en met name Benjamin's inzicht in het talige karakter van het poëtisch taalgebruik onderdrukken. Wat De Man in zijn lezing doet, is laten zien dat Benjamin wel degelijk, wanneer hij maar ‘goed’ gelezen wordt, inzicht heeft en geeft in dat radikaal talige karakter. Anderzijds wordt even later pas goed duidelijk waarom het vertalen zo belangrijk is voor Benjamin's opvatting van het poëtisch taalgebruik. De vertaling laat namelijk zien dat de oorspronkelijke taal ook niet oorspronkelijk is, dat het falen van de vertaling een essentieel falen is, dat de vervreemding het grootst is juist in de taal die ons het meest eigen lijkt, onze ‘moedertaal’. Benjamin brengt het vertalen in verband met filosofie, literatuurkritiek en geschiedenis, die alle gekenmerkt worden door het feit dat ze met louter talige relaties te maken hebben volgens De Man. Deze aktiviteiten laten zien dat het ‘afgeleid zijn’ niet toevallig is, dat ook het oorspronkelijke al afgeleid is. ‘They disarticulate, they undo the original, they reveal that the orginal was always already disarticulated.’ (p. 36) Naar de visie van De Man moet dit gevoel van vervreemding nu echter volgens Benjamin niet verkeerd opgevat worden. ‘It is certainly not subjective pains, some kind of pathos of a self (...) This is certainly not the case, because, says Benjamin, the sufferings that are here being mentioned are not in any sense human. They would certainly not be the sufferings of an individual, or of a subject.’ (p. 38) De redenen voor dit gevoel van vervreemding zijn niet subjektief of historisch maar louter talig van aard. Benjamin is hier heel precies volgens De Man en geeft in enkele regels iets wat op een alomvattende taaltheorie lijkt. Het gaat om de scheiding tussen wat Benjamin ‘das Gemeinte’ en de ‘Art des Meinens’ noemt, de diskrepantie tussen de betekenis en de wijze van betekenen. Met name de wijze van betekenen is hier het subversieve element. De manier waarop betekend wordt is niet persé intentioneel, maar afhankelijk van talige strukturen die niet subjektief zijn. Een woord kan altijd nog iets anders betekenen dan wat wij ermee bedoelen te zeggen. ‘Benjamin says from the beginning, that it is not at all certain that language is in any sense human.’ (p. 39)
In het eerste deel van dit artikel (‘de leesles’) heb ik geprobeerd om Paul de Man's opvattingen over het lezen in het kort samen te vatten. Ik heb daarbij aangenomen dat die opvattingen over het lezen zelf leesbaar waren, in die zin dat er een eenduidige interpretatie van gegeven kon worden. Volgens Jonathan Culler zet een lezing van De Man's werk er toe aan om diens teksten te lezen op een manier waar hij zelf steeds tegen gewaarschuwd heeft. Zo'n hermeneutische lektuur is volgens Culler evenwel onontkoombaar omdat anders zijn werk onbegrijpelijk blijft. Pas als je enig idee hebt waar De Man het over heeft, wat zijn teksten willen zeggen kun je nagaan waar bepaalde begrippen steeds verschuiven, (p. 106) | |
[pagina 219]
| |
Paul de Man heeft naar mijn mening echter ook nooit zo maar tegen een hermeneutische lektuur gewaarschuwd. Integendeel zelfs, in zijn interview met Moynihan insisteert hij op het feit dat een tekst altijd moeilijk te begrijpen is en dat je daarom ook steeds in eerste instantie naar de betekenis zult moeten zoeken. Als die betekenis echter is gevonden, wordt in iedere tekst het resultaat van een geslaagde speurtocht naar die betekenis ook weer uiteengerafeld en ongedaan gemaakt. Het is juist deze dubbelzinnigheid, die Paul de Man zo mateloos fascineert. ‘So the real theoretical question is what it is in language that necessarily produces meaning but that also undoes what it produces.’Ga naar eind/7/ ‘Reading De Man’ is in ieder geval waarschijnlijk minder ongekompliceerd dan ik in eerste instantie verondersteld heb. Paul de Man's werk te lezen is geen open deur of sinecure. Zijn essays of boeken zijn meestal dermate ingewikkeld en tegendraads dat ze zich onmogelijk gemakkelijk laten samenvatten. De belangrijkste termen en begrippen worden nooit éénduidig gebruikt, maar krijgen steeds andere betekenisnuances. Jonathan Culler gaat zelfs zover te beweren dat Paul de Man volledig tegengestelde betekenissen aan koncepten geeft en vergelijkt diens gebruik van begrippen met Derrida's neologismen. ‘De Man's play consists of the slippage of terms in weighty assertions that resist reconciliation.’ (p. 102) Het is inderdaad waar dat bijvoorbeeld begrippen als allegorie en ironie in De Man's werk worden opgevat als stijlfiguren die uiteindelijk geen stijlfiguren meer zijn. Daarnaast is er het meer algemene, door De Man zelf gesignaleerde probleem dat het feitelijk onmogelijk is om een tekst te lezen, in die zin dat er één enkele, logisch konsistente interpretatie mogelijk is van een tekst. Dit betekent dat uiteindelijk ook Paul de Man's werk onleesbaar moet zijn, dat ook zijn theoretische opmerkingen over de onleesbaarheid van teksten onleesbaar zijn. Hans-Jost Frey stelt in zijn bijdrage ‘Undecidability’ dan ook het probleem hoe Paul de Man's premisse dat de taal figuurlijk is gelezen moet worden: letterlijk of figuurlijk. De slang bijt zich hier in zijn eigen staart. Hoewel De Man de neiging vertoont om opnieuw principieel te worden door te stellen dat de taal figuurlijk is en niet-referentieel, zijn de teksten van Paul de Man toch onleesbaar volgens Frey omdat je nooit zeker kunt weten of ze nu wel of niet naar iets buiten de taal verwijzen of ze nu letterlijk of figuurlijk genomen moeten worden. Als De Man's belangrijkste les is geweest dat teksten onleesbaarzijn, dan hebben zijn leerlingen zijn les goed geleerd: ze laten duidelijk zien hoe onleesbaar ook De Man's teksten zijn, in die zin dat er verschillende lezingen van zijn teksten mogelijk zijn die beide waar maar tegelijk volkomen strijdig zijn. Zo laat bijvoorbeel Shuli Barzilai in haar bespreking van De Man's bespreking van Harold Bloom's The Anxiety of Influence zien hoe De Man zich het door hem besproken werk van Bloom volledig toeëigent. Zijn bespreking is geen bespreking van Harold Bloom's boek meer maar een variatie op ‘zijn’ thema dat het in literaire teksten niet gaat om intersubjektieve relaties of om relaties tussen de mens en de natuur maar om talige relaties. Paul de Man gaat daarmee volgens Shuli Barzilai evenwel voorbij aan de inhoud van het boek, waarin juist wel de subjekt-problematiek met betrekking tot intertekstuele relaties tussen elkaar opeenvolgende generaties schrijvers beschreven wordt in termen van intersubjektiviteit. Vervolgens stels Shuli Barzilai dat De Man's mislektuur van The Anxiety of Influence | |
[pagina 220]
| |
nu op twee manieren gelezen kan worden: ‘either De Man is actually mystified by the text and has repressed its content; or he deliberately misreads it.’ (p. 140) Een definitief antwoord op deze vraag zal het essay van De Man echter nooit geven. ‘All that I can venture to say is: it is once more a case of either ... or ...’. (p. 141) In veel van De Man's teksten word je als lezer gekonfronteerd met de vraag, wie er nu eigenlijk aan het ‘woord’ is: Paul de Man of de auteur die hij bespreekt. Waarom voel ik me als lezer zo ‘unheimlich’, omdat ik niet precies weet wie er aan het woord is? Waarom poneert De Man met zoveel stelligheid dat steeds de auteur die hij bespreekt zegt wat hij eigenlijk zelf zegt? Soms krijg je de indruk dat De Man de teksten die hij leest alleen nog maar als een aanleiding gebruikt om opnieuw zijn eigen stokpaardjes te berijden. Gaat hij niet te ver in zijn toeëigening van andermans teksten of is die toeëigening juist voorwaarde voor zijn overigens ingenueuze interpretaties?
Naast de mogelijkheid om het werk van De Man te ‘lezen’ en/of te interpreteren, is er volgens Hillis Miller nog een andere manier om de overleden Paul de Man eer te betuigen, namelijk door zélf een gedicht of een roman of een filosofische tekst te lezen. Volgens Hillis Miller is het onzin om te denken dat een kritikus zijn lektuur van een tekst in het licht van Paul de Man's werk of met behulp van diens denken zou kunnen uitvoeren. Uiteindelijk is elke kritikus op het moment dat hij een tekst aan het lezen is helemaal alleen met die tekst. (p. 151) Al is het dan waar dat een kritikus iedere keer opnieuw zelf weer een tekst zal moeten interpreteren, het is ook waar dat je leeswijze wel degelijk geïnspireerd kan zijn door bijvoorbeeld het werk van Paul de Man. De redaktie van deze bundel heeft dan ook niet voor niets de tweede grote afdeling van deze bundel ‘Reading with De Man’ genoemd. Er blijft natuurlijk van essay tot essay een behoorlijk groot verschil in de mate van beïnvloeding door het werk van De Man. Het ene artikel leunt zwaar op bepaalde teksten van De Man, terwijl het andere De Man's leeswijze hoogstens als vertrekpunt voor een eigen(wijze) lektuur neemt. Van de elf bijdragen zijn er vijf gewijd aan de poëzie van Stevens, Shelley, Hölderlin, Celan en Caldéron; drie aan proza van Rousseau, Lafayette en Henry James; één aan filosofie, namelijk Blanchot over Hegel en tenslotte een stuk over dekonstruktie in het algemeen. Grappig genoeg zijn het de twee essays van de Duitsers Anselm Haverkamp en Werner Hamacher over resp. Hölderlin en Celan die mij het meest in de lijn van De Man's lezingen van poëzie lijken te liggen: een kombinatie van hermeneutische, retorische, filosofische en literatuurhistorische fijngevoeligheden op het mikro-niveau van een aantal versregels. |
|