| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J. Kaldewaij, Structuralisme en transformationeel generatieve grammatica. Dordrecht/Riverton: Foris, 1986 (Geschiedenis, van de Taalkunde 5). 287 blz. Hfl. 39,90.
Het proefschrift van Jelle Kaldewaij ‘Structuralisme en transformationeel generatieve grammatica’ (STG) is het resultaat van een intensief onderzoek naar overeenkomsten en verschillen tussen de transformationeel generatieve grammatica (tgg) en haar structuralistische voorgangers. Kaldewaij (K.) wil daarmee een bijdrage leveren aan de geschiedschrijving van de taalkunde, die op dit punt een nogal divers beeld laat zien: de opkomst van de tgg wordt beurtelings als een revolutionaire vernieuwing van de linguïstiek en als een voortzetting van allang bestaande ideeën beschouwd. Het boek is erop gericht, het denken over de relatie structuralisme-tgg, dat met name ‘in het vuur van het eerste uur’ sterk gekleurd werd door de pro- resp. -contra-tgg-houding van de beschouwer, nu een gedegener basis te verschaffen. Door verschillende structuralistische en tgg-theorieën op punten met elkaar te vergelijken worden continuïteiten en discontinuïteiten zichtbaar, op basis waarvan het al of niet revolutionaire karakter van de tgg wordt vastgesteld.
De conclusie waar K.'s onderzoek toe leidt is gezien deze opzet niet helemaal verrassend: de opkomst van de tgg kan niet als revolutie worden gekenschetst; er is geen sprake van een totale wedergeboorte van de linguïstiek: ‘er zijn weliswaar zekere discontinuïteiten aanwezig in de overgang van het (Amerikaans) structuralisme naar de TGG, maar ook tal van continuïteiten’ ... ‘De opkomst van de TGG betekent weliswaar de introductie van nieuwe gezichtspunten, maar er zijn zulke duidelijke erfenissen uit het structuralisme in de TGG aan te wijzen, dat hier niet gesproken kan worden van een revolutie in de taalwetenschap’ (p. 267).
Hoe is K. hier precies achter gekomen? Bij het vergelijken van structuralistische en transformationalistische theorieën is hij op twee punten exemplarisch te werk gegaan: naar personen of stromingen en naar onderwerpen. Het structuralisme behandelt hij aan de hand van de theorieën van resp.: de Saussure, de Praagse School, Sapir, en Bloomfield en de Neo-Bloomfieldians; van de tgg schetst hij het werk van Chomsky in de verschillende fasen van diens taalkundig denken. Bij de theorieën van deze personen/stromingen stelt hij vier thema's centraal: 1) syntagmatiek en paradigmatiek, 2) de rol van betekenis, 3) de plaats van het woord, 4) dynamiek in taal en taalbeschrijving. De wijze waarop deze onderwerpen zich in de verschillende theorieën manifesteren (waarbij de fonologie buiten beschouwing blijft) vormt de basis voor het vaststellen van continuïteiten en discontinuïteiten.
Met deze onderzoeksopzet correspondeert een deel van het uiteindelijke boek in opbouw: de vier genoemde onderwerpen komen aan de orde in de hss 7 t/m 11. In hs. 12, ‘Taalstructuur in wisselend perspectief’, worden conclusies omtrent continuïteit en discontinuïteit gepresenteerd. De eerste - grootste - helft van het boek (hss. 1 t/m 6) bestaat uit schetsen van de betrokken theorieën als geheel, dus niet speciaal gericht op de vier thema's. Deze schetsen dienen als voorbereiding en als aanvulling op de behandeling van de thema's. Ze reiken m.n. ook op enkele andere punten stof tot vergelijking aan, die in hs. 7 ‘Structuralisme en TGG: een eerste confrontatie’ aan de orde komt.
Het doel van dit boek is tegelijk het leveren van ‘een bijdrage aan de beschrijving van het ontstaan van de tgg’, (p. 6) toegespitst op de vraag of de opkomst van de tgg een revolutie in de taalwetenschap betekende, en het opsporen van overeenkomsten en verschillen tussen verschillende vormen van structuralisme en Chomskyaans transformationalisme. ‘De continuïteiten en discontinuïteiten die hier zichtbaar worden kunnen bepalen in hoeverre de TGG als revolutionair kan worden betiteld. Om deze discontinuïteiten op het spoor te komen is gekozen voor een onderzoek naar vier onderwerpen waarover in de genoemde taalkundige theorieën stand- | |
| |
punten worden ingenomen. Opvallende contrasten en overeenkomsten zijn te zien bij de volgende onderwerpen’ (p. 3-4; er volgt een opsomming en toelichting van de vier thema's). Volgens K. kan men het eerstgenoemde doel dus via het tweede bereiken; STG is ook volgens dit principe opgezet.
Maar deze veronderstelling is onjuist: de ontstaansgeschiedenis van iets is heel iets anders dan een overzicht van overeenkomsten en verschillen bij elkaar in de tijd opvolgende eenheden. Het verhaal van de opkomst van de tgg is, kort en aanduidenderwijs weergegeven, vooral het verhaal van een aantal nieuwe ideeën die Chomsky in de loop van de jaren '50 ontwikkelde en van de succesvolle verspreiding en vruchtbare uitwerking van die ideeën. Bij het ontstaan van deze ideeën speelden zowel Chomsky's structuralistische achtergrond een rol (in positieve en negatieve zin), als de stimulans de hij onderging van nieuwe ontwikkelingen in de formele logica. Daarnaast hadden bepaalde wetenschapstheoretische en psychologische denkbeelden een sturende funktie, terwijl de historische taalkunde Chomsky een aantal vruchtbare analogieën verschafte. Voeg daarbij een klimaat van welwillendheid (ook financieel) en de behoefte aan een taalmodel dat de syntaxis en semantiek meer kansen gaf dan het neo-bloomfieldiaanse, en we hebben een - zij het grof - skelet opgebouwd van de ontstaansgeschiedenis van de tgg (vgl. bv. Newmeyer 1980). Details over de Saussure en Sapir hebben hier niets mee te maken. Überhaupt kan een vergelijking van theorieën op overeenkomsten en verschillen geen inzicht bieden in de factoren die bij het ontstaan van die theorieën een rol hebben gespeeld.
Natuurlijk is het voor de historiografie van de linguïstiek belangwekkend om vast te stellen - en K. stelt dit vast - dat zich binnen de tgg ideeën ontwikkelen die lijken op die van de Saussure of Sapir, bv. over syntagmatiek en paradigmatiek. Maar dergelijke constateringen vallen binnen de vraag naar ‘boeiende contrasten en parallellen’ (p. 4) en dragen niet bij tot de ontstaansgeschiedenis van de tgg.
Hoe komt het nu dat K. denkt dat dat wel zo is? Doordat er in de geschiedschrijving van de niet-exacte wetenschappen een krachtige traditie is, het historisme, die als pijlers zowel de gedachte heeft dat geschiedschrijving vooral een nauwkeurig registreren van feiten is, als het idee dat de verklaring van gebeurtenissen gezocht moet worden in daaraan voorafgaande gebeurtenissen (vgl Ankersmit 1984). Uit de combinatie van deze gedachten is een batterij van begrippen ontstaan, waarin een beschrijvende en een causale dimensie op ontontwarbare wijze verweven zijn. Zo worden constateringen van overeenkomst en verschil al gauw gevat in termen als ‘teruggrijpen op’, ‘voortzetten’, ‘voortbouwen op’, ‘vernieuwing’, ‘reactie’. Aan de basis van deze denktrant ligt de overkoepelende term ‘historische achtergronden’. Eenmaal gevangen in dit netwerk komen historici ertoe, relaties van overeenkomst en verschil aan te zien voor causale relaties, daarmee de werkelijke dynamiek van de gebeurtenissen uit het oog verliezend.
K. is er niet in geslaagd zich uit dit netwerk te bevrijden. De precisie en diepgang van zijn onderzoek weerhoudt hem gelukkig vaak van een te gemakkelijk spreken van ‘voortbouwen’/‘teruggrijpen op’; hij ziet dan in dat de parallellie te oppervlakkig is. Maar in de opzet van STG als geheel zijn de sporen van de geschetste ambivalentie aanwijsbaar. Op p. 3 zien we bv. hoe hij het doel van zijn boek formuleert als ‘een onderzoek naar de historische achtergronden van de TGG’, waarbij hij van een wetenschapsdynamische formulering in termen van intern-wetenschappelijke factoren, via ‘invloeden’ (een levensgevaarlijk begrip) terecht komt bij het ‘zichtbaar worden van continuïteiten en discontinuïteiten’.
Daar het leven sterker is dan de leer, wordt deze opzet in STG niet consequent doorgevoerd, waardoor het boek een hybride karakter krijgt. In de eerste plaats zou een consequente koppeling van de notie ‘revolutie’ aan geconstateerde continuïteiten en discontinuïteiten, toegepast op de vier onderwerpen, onontkoombaar geleid hebben tot de conclusie dat de enige revolutie in de beschreven periode in de taalkunde niet door Chomsky, maar door Bloomfield tot stand was gebracht. Bij alle onderzochte thema's is sprake van een duidelijk naar voren tredend maar door K. genegeerd contrast tussen de pre-bloomfieldiaanse en de post-bloomfieldiaanse fase, die beide intern vrij homogeen zijn. Alleen bij het thema ‘de rol van “betekenis” kan dit niet vastgesteld worden, omdat K. dit thema slechts vanaf Bloomfield
| |
| |
behandelt. Deze - nergens gemotiveerde - inperking kan trouwens ook alleen verklaard worden uit het hier besproken contrast tussen leven en leer (zie verderop).
In de tweede plaats speelt bij de werkelijke conclusies over het al of niet revolutionaire karakter van de tgg het uit de vier themahoofdstukken naar voren tredende beeld nauwelijks een rol. Zowel in het ‘eerste confrontatie’-hoofdstuk 7 als in het slothoofdstuk 12 wordt de aandacht vooral gericht op de relatie tussen Chomsky en zijn onmiddellijke neo-bloomfieldiaanse voorgangers; de onderwerpen die bij deze vergelijking aan de orde komen zijn grotendeels te vatten onder de rubrieken ‘de visie op taal als systeem en de ontologische interpretatie daarvan’ en ‘het formalisme, als streven en in zijn nadere uitwerking’. Vooral dat bij de uiteindelijke balans van continuïteit en discontinuïteit in het slothoofdstuk deze aspecten, en niet de vier thema's de hoofdmoot vormen, is verrassend. Gegeven de hiervoor geschetste ambivalentie van STG is het wel verklaarbaar: voor de ‘revolutie’-vraag had K. - terecht - andere, en specifieker op de relatie Harris-Chomsky toegesneden gegevens nodig dan aan de vergelijkingen op onderwerp ontleend konden worden.
Is het nu niet mogelijk, STG gewoon op te vatten als twee boeken, elk op zichzelf waardevol, maar door een wat ongelukkige vervlechting een beetje door elkaar gepresenteerd, één over theorievergelijking en één over het ontstaan van de tgg? Bij zo'n denkbeeldige chirurgische ingreep zou STG zeker baat vinden, maar, om even in deze beeldspraak te blijven, slechts één van de aldus losgesneden delen zou zonder het andere levensvatbaar blijken: het ‘boek’ over theorievergelijking. Voor de ontstaansgeschiedenis van de tgg geldt nl. dat K. misschien tussen de bedrijven door het goede materiaal heeft aangedragen, maar dat de behandeling van dit materiaal niet afwijkt van het patroon van vaststellen van overeenkomsten en verschillen. Het dynamische aspect, de factoren die de theorieverandering bewerkstelligen, worden niet afzonderlijk onderzocht, maar via het bovengenoemde historistische netwerk eenvoudig gepostuleerd. Naar de funktie van ideeën en concepten bij het oplossen van problemen wordt nauwelijks gekeken.
Een belangrijke conclusie in STG is bv. dat de tgg de structuralistische autonome visie op het taalsysteem voortzet, het uit die autonomie voortvloeiende zoeken naar individuele taalstructuur en taaluniversalia met het mentalisme ontologisch onderbouwt, en de eveneens uit de autonomie voortvloeiende formele eisen aan het taalmodel verscherpt: Chomsky's formalisaties hebben een ‘preciezer’ karakter.
Op beide punten wordt hier een niet-bestaande continuïteit in gestelde problemen, en een te graduele overgang gesuggereerd. De werkelijke problemen die in het post-bloomfieldianisme centraal stonden, verschillen echter, juist bij de morfologie en de syntaxis, sterk van wat binnen de tgg als problemen geldt. Betrekken we de funktie van autonomie, universalia en formele eigenschappen van taaltheorieën binnen de resp. probleem-oplossingsstrategieën in de beschouwing, dan ontstaat een ander beeld. Tegen de achtergrond van het enorme verschil tussen discussies over de juiste ontdekkingsprocedures enerzijds en anderzijds discussies over het juiste grammaticale model om taalintuïties te verantwoorden (opvallend is dat noch ontdekkingsprocedures, noch intuïties in STG op meer dan marginale wijze voorkomen) zijn beweringen als de volgende toch wel erg onrealistisch:
‘Met dit mentalisme wordt als het ware de typisch structuralistische aanpak van de taalkunde achteraf gelegitimeerd en ook voortgezet in een realistische wetenschapsopvatting’ ... ‘Nu eerst, zo zou men kunnen zeggen, krijgt de structuralistische aanpak een ontologische fundering: een aangeboren taalvermogen, opgevat als een autonome component van de menselijke geest, impliceert een autonome taalkunde’ (p. 253-54) ‘Hij (Chomsky) gaat een stap verder (dan de Amerikaanse structuralisten vóór hem) in de formalisatie door een zeer specifiek model te eisen, namelijk een systeem met ‘generatieve’ regels, dit in aansluiting aan het werk van mathematische logici. Dit specifieke model dwingt een zeer hoge mate van formalisatie af’ (p. 172).
Niets zij hiermee afgedaan aan de fraaie parallellen (en verschillen) die K. opmerkt t.a.v. talloze theoretische (substantiële en formele) concepten bij structuralisme en tgg; de kritiek betreft alleen de vertekening die optreedt als dergelijke verbanden, buiten de theoriedynamische context om, een causaal karakter krijgen toegekend.
| |
| |
Voor de revolutie-vraag is deze werkwijze fataal. Het is op het ogenblik niet ongebruikelijk om bij een in wezen historistische benadering van de wetenschapsgeschiedenis, begrippen toe te passen, ontleend aan de geschiedschrijving van de exacte wetenschappen, die juist kan bogen op een grote aandacht voor de interne dynamiek van theorieverandering. Deze begrippen worden door hun overplanting naar een andere denktrant verschraald tot beschrijvende etiketten. Stromingen worden paradigma's, discontinuïteiten worden revoluties etc. Typerend voor deze verschraling is dat het er weinig toe lijkt te doen welke uit een reeks verwante maar toch qua achterliggende wetenschapstheorie verschillende begrippen gekozen wordt. In STG gebeurt dit met het begrip ‘revolutie’. K.'s vraag luidt expliciet of Kuhns revolutiebegrip van toepassing is op de opkomst van de tgg. Tegelijk echter is hij geneigd het eraan gekoppelde paradigmabegrip op te vatten als ‘onderzoekstraditie’ in de zin van Laudan 1977. Dit heeft echter consequenties voor het revolutiebegrip zelf. Kuhns paradigma's bevatten sacrosancte elementen, die bij revoluties op de helling gaan; Laudans notie ‘onderzoekstraditie’ is zo ruim en vloeiend, laat zoveel continuïteiten en discontinuïteiten zowel binnen als tussen onderzoekstradities toe, dat het begrip ‘revolutie’ bij hem een wetenschaps-extem karakter krijgt: van een revolutie is sprake als een onderzoekstraditie een fase bereikt waarin de wetenschappers van de bewuste discipline zich verplicht voelen, er serieus rekening mee te houden. Zo opgevat is de opkomst van de tgg bijna het prototype van een wetenschappelijke revolutie. In STG heeft ‘revolutie’ in feite noch de Kuhniaanse noch de Laudaniaanse betekenis. Het is een descriptieve term geworden voor een radicale theorieverandering (hoe radicaal die verandering moet zijn om van een revolutie te kunnen spreken zegt K. er
niet bij).
Het is eigenlijk jammer dat de presentatie van STG zich zo toespitst op de vraag naar de toepasbaarheid van Kuhns revolutiebegrip. Deze juist zo weinig uit de verf komende kwestie lijkt de hamvraag van STG te zijn. Het ‘boek’ over de opkomst van de tgg wordt daardoor extra belicht, ten koste van het veel sterkere ‘boek’ over parallellen en contrasten. Veel van wat K. daarin naar voren brengt, beantwoordt niet alleen aan het doel, overeenkomsten en verschillen zichtbaar te maken, maar heeft ook de verhelderende funktie die vakgeschiedenis voor velen de moeite waard maakt. Moeilijk grijpbare tegenstellingen als ‘syntagmatiek-paradigmatiek’, ‘woord-zin’ worden duidelijker als je ziet welke gestalten ze in verschillende theoretische kaders hebben aangenomen. Verhelderend is vooral het inzicht in de diversiteit aan probleemgebieden die achter dergelijke tegenstellingen blijkt schuil te gaan: ‘syntagmatisch’ en ‘paradigmatisch’ staan bv. zowel voor de relatie tussen elementen als voor beschrijvingswijzen van die relaties. Het onderscheid tussen woord en zin kan zowel bekeken worden vanuit hun funktie in het taalgebruik, zoals bij de Praagse School, als vanuit de wijze waarop ze in de grammatica behandeld worden (het al of niet onderscheiden van een morfologisch en een syntactisch niveau) zoals bij bv. Harris en Chomsky.
Dat onder ‘dynamiek’ heel verschillende probleemgebieden vallen blijkt al uit de titel van het hoofdstuk ‘dynamiek in taal en taalbeschrijving’. Bovendien valt ‘dynamiek in taal’ zelf weer uiteen in zo verschillende zaken als grammaticale dynamiek, diachrone dynamiek en semantische dynamiek. Hier is de diversiteit m.i. zo groot en ook bij voorbaat al zo duidelijk, dat het onderbrengen ervan in één thema alleen maar de foute gedachte kan oproepen dat er toch enig conceptueel verband is. Inderdaad heeft Chomsky al deze zaken (minus de diachrone dynamiek) ooit gerekend tot het ‘creatief aspect van taalgebruik’ en dit bovendien direct in verband willen brengen met een dynamisch (procesmatig) beschrijvingsmodel, waarnaast het statische structuralistische model deze creativiteit niet zou kunnen verantwoorden. Daar K. de onjuistheid van dit alles aantoont en ook de overige divergentie benadruk, bevreemdt het dat hij niettemin ‘dynamiek’ tot zijn conceptuele gereedschap als historiograaf toelaat.
Dat de standpunten binnen taalkundige stromingen t.a.v. de verschillende onderwerpen soms samenhang vertonen, is niet verbazend. Het blootleggen van dergelijke verbanden is echter lang geen eenvoudige zaak en heeft ook bij menig geschiedschrijver van de taalkunde geleid tot aanvechtbare resultaten. K.'s thema-gewijze aanpak ontleent zijn waarde o.m. juist aan het feit dat hij niet
| |
| |
in de eerste plaats gericht is op het leggen van dergelijke verbanden. De standpunten worden ‘sec’ beschreven en lopen daardoor niet het gevaar onherkenbaar verminkt te worden door onrealistische pogingen ze te presenteren als direct uitvloeisel van de grondprincipes van een stroming of persoon. Daar waar in STG wèl verbanden worden gelegd, gebeurt dit a posteriori en is het resultaat overtuigend. Zo laat K. duidelijk zien dat een uniforme aanpak van woord en zin (geen scheiding tussen syntaxis en morfologie) samenhangt met een syntagmatische en niet op betekenis gericht aanpak van de taalverschijnselen. T.a.v. het niet op betekenis gericht zijn, weerlegt K. het vaak gelegde verband met het behaviorisme. Bloomfields asemantische houding zou hieruit voortvloeien, terwijl het mentalisme in de tgg de weg naar de semantiek zou hebben heropend. Geen van beide blijkt te kloppen: Bloomfields a-semantische houding dateert van vóór zijn omhelzing van het behaviorisme en wordt bovendien vaak te strikt geïnterpreteerd: er is eerder sprake van ‘semantisch minimalisme’ - vooral binnen de syntaxis - en deze houding deelt hij met Chomsky. Terecht merkt K. op dat de oorsprong van deze houding in de 19e eeuwse linguïstiek gezocht moet worden. Bij dit soort wat diepgaander analyses overstijgt STG duidelijk het primaire doel van het ‘boek’ over parallellen en contrasten.
Maar eigenlijk is er nog een derde ‘boek’ besloten in STG, nl. een overzicht van 20e eeuwse taaltheorieeën. In de opzet van het geheel neemt het de bescheiden plaats in van ‘voorbereidende schetsen’. Maar het aandeel van deze schetsen, zowel in de kwantiteit als in de kwaliteit van het boek is groot. K.'s beschrijvingen van de zes taaltheorieën in de hss. 1 t/m 6 zijn gedegen en nauwgezet. Ze zijn gebaseerd op grondige bestudering van de linguïstische teksten zelf en geven daardoor een waarheidsgetrouwer en welsprekender beeld dan wat men veelal in globalere overzichten van de 20e eeuwse taalkunde kan aantreffen.
K. beperkt zich niet tot - vaak weinig zeggende - grondprincipes, maar stelt zich de veel moeilijkere taak, zijn lezers daarnaast in beperkt bestek een beeld te geven van de werkelijke inhoud van de theorieën. Ondanks de daardoor noodzakelijke detaillering is de presentatie helder. K. verstaat de kunst, op zichzelf al abstracte taaltheoretische begrippen compact en toch inleidend (dus met veel uitleg van termen) weer te geven, en tegelijk een leesbaar verhaal te schrijven. Hierdoor is zijn boek ook zeer bruikbaar voor studenten taalkunde, voor wie nog geen soortgelijke Nederlandstalige inleiding beschikbaar was.
Een boek over de verhouding structuralisme-tgg schrijven is een onderneming die zowel zeer omvangrijk als zeer hachelijk is. Dat niet alle hindernissen met succes zijn overwonnen, mag geen belemmering zijn voor een welverdiende aandacht voor de punten waarop dit boek veel te bieden heeft.
Els Elffers (Instituut voor Neerlandistiek UvA)
| |
Bibliografie
F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. Groningen 1984. |
L. Laudan, Progress and its problems. Towards a theory of scientific growth. London enz. 1977. |
F.J. Newmeyer, Linguistic theory in America. The first quarter-century of Transformational Generative Grammar. New York 1980. |
| |
Mieke Bal, Femmes imaginaires, L'ancien testament au risque d'une narratologie critique, Utrecht (Hes uitgevers) en Parijs (A.G. Nizet) 1986, 281 blz., ISBN 90 6194 155 5, Hfl. 42, -.
Dit boek bundelt vijf interpretaties van teksten uit de Hebreeuwse bijbel en flankeert ze met paragrafen literatuurtheorie en hermeneutiek. De besprekingen van de oudtestamentische passages, die ieder een belangwekkende variant van de man/vrouw-kwestie bevatten, zijn wie Bal volgt grotendeels bekend: ze zijn een vertaling van elders in het Engels of het Nederlands verschenen en voor deze gelegenheid licht bijgewerkte stukken die ik als essays zou willen typeren. Het gaat, in de volgorde van hoofdstuk 1 t/m 5, om II Samuel 11 (David pleegt overspel met Batsheba en laat haar echtgenoot Uria opruimen), Richteren 16 (Delila ontfutselt Simson zijn geheim), Genesis 38 (Tamar bevrucht door haar schoonvader Juda), het boekje Ruth en het paradijsverhaal Genesis 2-3. De laatste twee stukken stonden al in het boekje En Sara in haar tent lachte (1984, ook bij Hes)
| |
| |
dat Bal samen met Van Dijk-Hemmes en Van Ginneken heeft geschreven en dat al door mij in Forum van maart 1985 is besproken - zie aldaar. Het stuk over Gen. 2-3 staat bovendien in Poetics Today 6 (1985), in het Engels.
Mieke Bal biedt ons indringende, persoonlijke en provocerende visies die een verfrissende wind doen waaien in de nog steeds enigszins muffe hoek van de bijbelwetenschap. Daaraan doet het feit niets af dat uw recensent als Hebraicus af en toe de tenen voelt kromtrekken, als de schrijfster, die geen Hebreeuws kent, weer eens een al te kordate uitspraak doet over klank of kanon dan wel in één van de historisch-kritische voetangels en klemmen geraakt waarmee het veld van de OT-studie bezaaid is.
Sleutelwoorden voor dit boek zijn vertelkunde, psychoanalyse en ideologiekritiek; zij zijn - dat voorvoelde de lezer waarschijnlijk al - instrumenten in dienst van een zeer zelfbewust, tot de tanden gewapend feminisme dat op zoek gaat naar de scheuren in het bolwerk van het patriarchaat en het kwade geweten ervan vindt door het mechanisme van verdringing de andere kant op te laten werken. Het woord kritisch uit de ondertitel, dat mij aanvankelijk een pleonasme leek, wil aangeven dat de schrijfster zich aansluit bij de (nieuwere) Frankfurter Schule, vooral Habermas, in haar opvattingen van hermeneutiek en cultuur.
Hoofdstuk 1, oorspronkelijk in het Engels ondergebracht in Versus 35/36 van 1983, een kwartaaltijdschrift van Umberto Eco, bekijkt de driehoek David-Batsheba-Uria en evalueert twee minutieuze literaire analyses die erover verschenen zijn: de dubbele lectuur van II Sam. 11 die Perry & Sternberg hebben gegeven op basis van frame-theorie en de ‘semiotiek van de vorm’ (term van MB) die in mijn King David (1981) werd bedreven. Bal gaat nader in op het bijzondere vers 21 (vrouw doodt tyran met molensteen), roept dat uit als problematisch, ja verward, en wil een ontwarring tot stand brengen door middel van haar eigen nieuwe variant van narratologie. Ze overtuigt me niet, omdat ze hier feministisch doordraaft. Ze ziet Batsheba in de eenheid vv. 14-27 nog steeds als slachtoffer (terwijl de vrouw alleen in 1-13 personage is, en lustobject van David), en draait het feit dat de generaal Joab een smerige klus voor zijn vorst moet opknappen (Uria laten sneuvelen) zo dat hier ‘mannelijke solidariteit’ zou werken. Ten onrechte, want Joab is boos, voelt zich gepakt, en zijn intuïtie zoekt al naar een vrouw achter de schermen. Bal gaat eraan voorbij dat het slachtoffer een man is, de onberispelijke Uria.
Hoofdstuk 2 over Simson is het meest spectaculair. Bal veegt de vloer aan met de misselijk makende moraliserende receptie die Jud. 13-16 krijgt van commentaren en kinderbijbels teneinde Simson te kunnen sauveren als held. Ze laat zien hoe kinderlijk en onvolwassen Simson is en dat Delila als actantieel subject in Jud. 16 optreedt. Ze ziet deze vrouw zelfs als therapeute die Simson de spiegel voorhoudt en hem leert zich over te geven aan de liefde. Maar zo eenvoudig ligt dat niet, lijkt me; het persoonlijke (problemen met vrouwen, Simsons onvolwassenheid) is door het verhaal al bij voorbaat in het kader gevat van strijd op nationaal niveau. Niettemin vind ik de zeer freudiaanse analyse die MB geeft van Simsons einde (een autogenesis die op omnipotente wijze geboorte en dood verenigt en dus totaal de problemen oplost) fascinerend.
Hoofdstuk 3 begint met een kritische bespreking van de behandeling van de tijd bij Genette, en behandelt dan Gen. 38 als een paralepsis die wel degelijk kan worden geïntegreerd in de Jozefsgeschiedenis (Gen. 37-50). (In Sara ... kreeg 38 ook een beurt, maar daar van Van Ginneken, die de concentrische structuur van het verhaal liet zien.) De figuur Tamar en haar onverschrokken onderneming, als hoer vermomd Juda te verleiden om toch nog het nageslacht bij te dragen waarop de wet van het leviraat haar recht geeft, worden minder ambigu behandeld door de verteller dan MB wil. Feministen lopen het gevaar het Oude Testament als alleen maar patriarchaal te zien. Ikzelf verwonder me er steeds meer over, dat het OT - dat inderdaad uit zo'n cultuur voorkomt - een hele reeks eersteklas literaire eenheden bevat die onbevoordeeld vrouwen presenteren en volledig in hun waarde laten (neem bijvoorbeeld Gen. 38, Richteren 4-5, I Sam. 19 en 25, II Sam. 14, Ruth en Esther), en als het nodig is onverbloemd mannen de broek uittrekken (weer Gen. 38; of 19 en 34, Richteren 19, II Sam. 11 e.a.). Ik schrijf dat toe aan een werkelijke geestelijke inspiratie, al ben ik bijna even onkerkelijk als MB.
| |
| |
De schrijfster wil nieuw bloed toevoeren aan de narratologie door een (schets van een) theorie van het subject te ontwerpen. Ze bestudeert het veelzinnige concept ‘subject’ (blz. 61-87, de eerste helft van ch. 2) en onderscheidt er vier betekeniskernen in. Ze wil op ieder ogenblik kunnen vaststellen welk subject verantwoordelijk is, omdat ze allergisch is voor ideologie, die nu eenmaal in elke tekst op verschillende niveaus verscholen en op de loer ligt. Deze schets is een vervolg op en uitbreiding van haar eerdere stokpaardje, focalisatie.
Voor haar visie op Ruth staat een andere interessante bijdrage. Ze bespreekt het boek van Dällenbach over mise en abyme en mist bij die auteur inzicht in het tekenkarakter van dat verschijnsel. Daarom zoekt ze naar een betere definitie ervan door middel van een semiotische herformulering. Vervolgens laat ze zien dat de metatekstualiteit van Ruth (t.o.v. man-vrouw-zaken in de Thora) een vorm van mise en abyme is.
J.P. Fokkelman (vakgroep Hebreeuws, RU Leiden)
| |
J.J. Schoorl, De computer als vertaler, Boom, Meppel, Amsterdam, 1986, 240 p.
In dit boek doet Schoorl verslag van een speurtocht naar de huidige mogelijkheden van automatisch vertalen, een speurtocht die hij (samen met anderen) ondernam in opdracht van het NOBIN, het Nederlands Orgaan voor de Bevordering van de Informatieverzorging. Het boek bevat een voorwoord van A.G. Sciarone, en drie delen uiteenzetting. Deel I, Moeilijkheden en mogelijkheden, omvat bijna de helft van het boek. Een aantal van de problemen van het automatiseren van vertalen worden helder uiteengezet en van vele voorbeelden voorzien. Verder gaat deel I over soorten vertaalsystemen, over automatisch vertalen in vergelijking met andere taalverwerkende programma's, over de beschikbare grammatica's en woordenboeken, en over methoden om computer en mens te laten samenwerken bij het vertalen. Deel II behandelt vijf systemen in werking, en deel III behandelt vijf onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, en de Japanse activiteiten op dit terrein (Japan lijkt nu eens geen voorsprong te hebben op Europa).
Waardevolle informatie geeft het boek, omdat het, vaak beter dan de artikelen van de ontwerpers zelf, inzicht geeft in wat een systeem kan of doet. Echt gedetailleerd wordt de uiteenzetting niet, want ‘Leveranciers van vertaalsystemen zijn uiteraard niet scheutig met gedetailleerde informtie over de fijne kneepjes van de programmatuur.’ (p. 132) Op bepaalde punten is het boek overigens te bloemrijk. Tot vervelens toe worden bijvoorbeeld vertaalmachines vergeleken met ander apparaten: breimachines (p. 162), auto's (T-Fords, Trabantjes met en zonder cassetterecorders, Rolls Royces), en vliegtuigen (p. 138, p. 175, 176). Het werken aan automatisch vertalen wordt vergeleken met het beklimmen van de berg vertaalproblemen (p. 218), maar ook met het varen door Nederlandse wateren, dat zo hachelijk is door topjes van ijsbergen (p. 67).
Helaas zijn er een aantal punten waarop de lezer ongenuanceerd voorgelicht wordt: 1. de theoretische taalkunde, 2. het hoofdprobleem van het automatische vertalen, en 3. de voordelen van de directe vertaalmethode.
Punt 1 snijdt Sciarone aan in het voorwoord. Terecht merkt hij daar op dat aan het floreren van de theoretische taalkunde geen argumenten ontleend kunnen worden ter rechtvaardiging van pogingen om vertaalsystemen te maken. Ten onrechte echter gaat deze opmerking gepaard met een aantal verwijten:
(p. 13) ‘[...] betreurenswaardig is [...] dat theoretische taalkundigen zich vaak meer bekommeren om formalismes, daarvan op uiterst vernuftige wijze de eigenschappen bestuderend, dan om een adequate beschrijving van taalverschijnselen.’ (p. 14) ‘Ik wil hiermee het belang van formalismes niet minimaliseren, maar wil slechts aangeven dat er taalkundig gezien grotere belangen zijn. [...] Er zijn nog steeds geen behoorlijke beschrijvingen beschikbaar [...]’ (p. 15) ‘[...], omdat zo aan de echte problemen niet of onvoldoende wordt gewerkt.’
De theoretische taalkundige zou dus minder aandacht aan formalismen moeten besteden, en meer aan de beschrijving van talen. Nu houdt slechts een handjevol mathematische linguïsten zich bezig met vraagstukken rondom formalismes - het merendeel van de taalkundigen buigt zich over de vraag
| |
| |
wat inhoudelijk de juiste beschrijving is, en gebruikt daarbij min of meer toevallig het formalisme waarmee hij vertrouwd is. Vaak blijken de regels zelfs in natuurlijke taal staan, iets wat voor computationele toepassingen nu ook weer ongewenst is. Voor de voortgang van het theoretisch taalkundig onderzoek hindert het niet.
Voor een goed begrip van de frictie tussen theoretisch en toegepast taalkundig onderzoek is inzicht in de verschillende doelstellingen vereist. In de theoretische taalkunde staat niet de beschrijving van enige natuurlijke taal centraal, maar de beschrijving van de universele grammatica, het systeem dat aan natuurlijke talen in hun algemeenheid ten grondslag ligt. Voorlopige resultaten moeten voldoende expliciet zijn voor verder onderzoek; beschrijvingen van natuurlijke talen zijn nodig voor zover ze van invloed zijn op de ontwikkeling van de universele grammatica.
Het belang van de toegepaste taalkunde ligt anders: daar is wel een beschrijving van een bepaalde natuurlijke taal noodzakelijk. Die zal in de descriptieve en in de toegepaste taalkunde ontwikkeld moeten worden; de theoretische taalkunde kan slechts suggesties doen over wat een mogelijk succesvolle manier is om zo'n beschrijving te maken.
Uit de voorbeelden die Sciarone noemt blijkt overigens dat hij zich niet slechts ergert aan de diversiteit van formalismen, maar ook aan de diversiteit van beschrijvingen. Inderdaad, in het algemeen kan de toegepaste taalkundige kiezen uit een ruim assortiment. Welke beschrijving is nu het meest geschikt? De keuze kan belangrijke gevolgen hebben. Zo is het, in tegenstelling tot wat Sciarone bovenaan p. 14 betoogt rondom het voorbeeld De bakker bakt zoete broodjes, wel degelijk van belang voor de maker van een automatisch vertaalsysteem, hoe die zin gerepresenteerd wordt. De twee genoemde alternatieven, (De bakker) (bakt) (zoete broodjes) en (De bakker) ((bakt) (zoete broodjes)), verschillen in structuur, wat tot gevolg heeft dat de regels die de structuren omzetten gedurende het vertaalproces ook zullen verschillen. Daarnaast wordt door de keuze van de representatie een uitspraak gedaan over wat een mogelijke of onmogelijke regel zal zijn. De keuze van de beste representatie hangt in het geval van vertalen natuurlijk af van het soort vertaalregels dat nodig is. En hiermede wordt duidelijk waarom de keuze voor de vertaalkundige zo moeilijk is: pas wanneer bekend is welk soort vertaalregels nodig is, kan de beste representatie gekozen worden, en pas wanneer bekend is, wat de representatie is, kunnen de vertaalregels opgesteld worden. Hier zal dus, net als in de theoretische taalkunde, de probeer-en-leer-methode gevolgd moeten worden, wat als gevolg zal hebben, dat verschillende beschrijvingskaders naast elkaar uitgeprobeerd worden. Lastig, maar dit lijkt onvermijdelijk in beide takken van wetenschap.
Overigens is het zo, dat de theoretische taalkunde wel op bepaalde punten als toeleveringsbedrijf voor de automatische vertaalprojecten beschouwd kan worden. Alleen, in het boek blijkt daar maar weinig van. Zo wordt op p. 96 onderzoek naar de verwijzingsmogelijkheden van voornaamwoorden aanbevolen aan ‘Taalkundigen en informatici die staan te popelen om de excessieve domheid van vertaalsystemen te bestrijden, [...]’. Dit onderzoek heeft de laatste 15 jaar in het centrum van de belangstelling gestaan, maar dat is kennelijk aan de toegepaste taalkundigen voorbijgegaan. De communicatiekloof zal van beide zijden gedicht moeten worden, en de theoretische en toegepaste taalkundigen zullen meer moeten samenwerken. Voorts is het zo, dat de resultaten van het theoretische onderzoek op dit gebied niet zonder meer over te nemen zijn door de bouwers van een vertaalsysteem; ze zullen ingepast moeten worden in de rest van het regelsysteem. Maar dat is niet iets wat de theoretische taalkundige verweten mag worden.
Het tweede punt waarop verschil van mening mogelijk is, betreft het hoofdprobleem van het automatische vertalen. Schoorl meent dat dit ‘het probleem van de meervoudige vertaalbaarheid van woorden’ is (p. 81-82). Is dat zo? Voor talen die verwant zijn, geldt dit inderdaad af en toe: wanneer that Peter is ill vertaald wordt met dat Peter is ziek, dan weet de lezer best wat bedoeld is, terwijl advocadostation als vertaling van station d'avocat volstrekt onbegrijpelijk is. Het geldt echter niet steeds, zoals de automatische misvertaling van Die Gesamtheit nennt man Zylinder in The entirity calls one cylinder laat zien. Voor minder verwante talen komt de juiste vertaling van zinsbouw en volgorde er nog meer op aan. Wanneer John ga katte-
| |
| |
iru neko ga korosita nezumi ga tabeta tiizu wa vertaald wordt uit het Japans in John heeft kat doodde rat at kaas, dan wordt uit deze vertaling beslist niet duidelijk dat het om een bepaalde kaas gaat, nl. ‘de kaas die de rat at die John's kat gedood had’. Naast juiste woordkeuze moeten dus ook als vertaalproblemen aangemerkt worden: verschillen in volgorde, zinsbouw, de al genoemde verschillen in verwijzing van voornaamwoorden en dergelijke. Het probleem dat deze verschillende problemen feitelijk gemeen hebben, is wat onder punt 1 al genoemd is: wat is de representatie waarin ze onderzocht en opgelost kunnen worden? In de vertaalkunde staat, zo bezien, dus het zoeken naar een geschikte representatie centraal.
Punt 3, de voorkeur voor directe vertaalsystemen, komt vooral tot uitdrukking in de uitgesproken bewondering voor het E.E.G.-vertaalsysteem SYSTRAN, koning Eenoog onder de werkende systemen genoemd (p. 88), en de afkeur van het EUROTRA-systeem, een indirect vertaalsysteem dat bij de E.E.G. in ontwikkeling is en dat in de toekomst SYSTRAN moet opvolgen. Binnen Eurotra ligt de nadruk op het ontwikkelen van geschikte representaties en regelformalismen. Het probleem van de woordkeuze krijgt beduidend minder aandacht, waarschijnlijk omdat Eurotra pas in latere fases met woordkeuzeproblemen geconfronteerd zal worden. Ongetwijfeld zal men bij het opbouwen van de woordenschat gebruik maken van wat SYSTRAN in huis heeft.
De drie genoemde punten hangen ten nauwste samen. Uit alle drie spreekt een onbedwingbare lust om direct aan de slag te gaan en het meest in het oog lopende probleem, de woordkeuze, uit de weg te ruimen met een verzameling trucs (vgl. de ‘trucendoos’ op p. 96). Taal wordt als ‘lappendeken van problemen’ gezien (p. 48), en de lezer wordt wijs gemaakt ‘dat onregelmatigheid in taal meer regel is dan uitzondering’ (p. 105). Als er echter één ding is dat taalkundig onderzoek sinds de eeuwwisseling heeft aangetoond dan is het wel dat taal een systeem van regels is, en dat natuurlijke talen van gelijksoortige regels gebruik maken. Zelfs bij ogenschijnlijk grillige verschijnselen zijn regelmatigheden ontdekt. Wellicht blijkt het woordkeuzeprobleem ook oplosbaar - daar is nog weinig onderzoek naar gedaan. Hoe van de gelijksoortigheid van taalsystemen gebruik gemaakt kan worden bij het ontwikkelen van automatische vertaalsystemen is een vraag apart, maar het is duidelijk dat vanuit de theoretische taalkunde de voorkeur uitgaat naar een indirect systeem.
Over de toekomst van het automatische vertalen is het boek nuchter en niet optimistisch. Er wordt gewezen op de risico's die transfersystemen en interlinguale systemen met zich meebrengen, en heel verstandig wordt gepleit voor een bescheiden opzet waarin een vertaalsysteem voor twee talen ontwikkeld wordt. Dat zal inderdaad moeilijk genoeg zijn, en wanneer bij het ontwikkelen van zulke systemen maar een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen monolinguale en bilinguale regels, zijn toekomstige uitbreidingen voor andere talen het logische onderzoeksvervolg. Ik kan me aansluiten bij de laatste zin van het boek:
‘Overigens is de weg naar echte automatische vertalers nog zo lang, dat van hieruit niet te zien is of hij eigenlijk niet doodloopt.’ (p. 225) waarbij ik dan wel de kanttekening wil plaatsen dat die weg zeker doodloopt wanneer onderzoek naar de juiste woordkeus (p. 224) voorrang krijgt op onderzoek naar geschikte tussenliggende representaties, en, meer algemeen, het systematische onderscheid tussen talen en wat daarvan de gevolgen zijn voor het vertalen.
Anneke Neijt (Rijksuniveristeit Leiden).
| |
Kees Meerhoff, Rhétorique et poétique au XVIe siècle en France. Du Bellay, Ramus et les autres, Leiden, E.J. Brill, 1986. X + 380 pp; Studies in Medieval and Reformation Thought, 36. ISBN 90 04 07706 5. Fl. 120, -
De tijd van humanisme en renaissance is wellicht de meest fascinerende periode van de Westerse beschaving. In een tijdsbestek van ca. twee eeuwen evolueert de West-Europese Latijntalige geestesbeschaving dankzij een nieuwe confrontatie met het klassieke erfgoed tot een bonte verscheidenheid van nationale culturen die zich gaandeweg meer en meer van eigen landstalen gaan bedienen. De beoefening van het Latijn, aanvankelijk sterk bevorderd door de grote belangstelling voor de theorie van het klassieke kunstproza, zeg maar de leer van de welsprekendheid
| |
| |
zoals die door Cicero en Quintilianus gevormd was, heeft uiteindelijk de ontwikkeling van een sterke volkstaal niet alleen niet in de weg gestaan, maar zelfs begunstigd. Ziedaar het boeiende en belangrijke thema van deze studie. De belangrijkste stelling van de auteur is dat de verdediging van de volkstaal in de 16e eeuw plaatsvindt aan de hand van de klassieke theorie van het prozaritme.
Kees Meerhoff bestudeert in zijn boek een onderdeel van de Franse literaire theorie in de 16e eeuw, te weten de verdediging van de Franse taal en literatuur (met name de poëzie) tegen de achtergrond van het Ciceronianisme. Het zeer omvangrijke materiaal dat daarbij aan de orde komt is hoofdzakelijk gegroepeerd rond twee kernen, namelijk La deffence et illustration de la langue françoyse van Joachim du Bellay (1549; deel 2 van de studie) en de zogenaamde Ramistische rhetorica, die - zoals de auteur voor het eerst en zeer overtuigend aantoont - vanaf 1545 diverse stadia heeft doorgemaakt in werken van de hand van Petrus Ramus, Audomarus Talaeus en Antoine Fouquelin en in feite nooit zijn definitieve vorm heeft gekregen (deel 3 van de studie). Deel 1 geeft een indruk van de Ciceronianenstrijd in de 16e eeuw en beschrijft hoe een consequent beleefd Ciceronianisme logisch resulteert in een verdediging van de volkstaal. De inleiding bevat een uiterst nuttige uiteenzetting van het begrippenapparaat (numerus (nombre) - ritme) dat gehanteerd wordt en een voorproefje van de verrassende wijze waarop hiermee in de 16e eeuw werd omgegaan. Deze uitgebreide preliminairen vormen als het ware een handleiding voor de lezer om zijn weg te vinden in de complexe materie die in de rest van het boek volgt. Ze zijn derhalve geenszins overbodig, zoals gesteld is door de recensent in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance (48, 1986).
De logische ontwikkeling van een strak beoefend Ciceronianisme was - zoals gezegd - de verdediging van de eigen volkstaal. Cicero zelf immers had zich hoofdzakelijk dank zij Griekse auteurs gevormd, maar hij uitte zich in zijn moedertaal. Voor Ciceronianen van de harde lijn was voorts het prozaritme in de Cicero-imitatie erg belangrijk. Zij zagen er het criterium bij uitstek in om een goede Ciceroniaanse stijl te hanteren. Meerhoffs studie maakt duidelijk dat uitgerekend de complexe materie van het prozaritme - waarvoor op theoretisch vlak vooral uit het laatste gedeelte van Cicero's Orator en diens De oratore III werd geput - gebruikt werd om de moedertaal op het theoretisch terrein van een hechter fundament te voorzien. Het prozaritme, behorend tot de elocutio, het derde van de vijf onderdelen van de rhetorica, bood namelijk de mogelijkheid om uit te weiden over een essentieel verschil tussen de oude en moderne talen. Dit resulteerde in het opstellen van een theorie die, objectief, dat verschil ophief en zodoende, subjectief, de kloof van zoveel eeuwen die de ouden van de modernen scheidde, overbrugde.
De eerste aanzet hiertoe ligt in een commentaar op de Orator uit 1536 van de hand van Jacques-Louis d'Estrebay (Strebaeus). Deze humanist-docent heeft enkele werken geschreven die van groot belang zijn voor de geschiedenis van de rhetorica in de 16e eeuw. Meerhoffs onderzoekingen, onder ander resulterende in een bibliografie van Strebaeus' niet altijd gemakkelijk bereikbare oeuvre, vormen een belangrijke stimulans voor verdere bestudering van deze miskende auteur. In zijn commentaar op de Orator stelt Strebaeus de concinnitas, die de vier Gorgiaanse stijlfiguren omvat en door Cicero het primitieve stadium van het prozaritme wordt genoemd, op één lijn met de ‘vulgaire’, d.i. in volkstaal geschreven rijmkunst van zijn tijd. Het eindpunt van de ontwikkeling is het door Meerhoff knap gereconstrueerde compositie-schema van de geplande, maar door de ontijdige en wrede dood van Ramus (1572) nooit geschreven laatste - Franstalige - versie van de Ramistische rhetorica. Hierin wordt het ritme van de primitieve Franse poëzie aan de bron gesteld van zowel de versleer als de theorie van het prozaritme van de oude talen.
Deze frappante ontwikkelingsgang is mogelijk geweest dank zij een al dan niet bewust manipuleren van de soms verwarrende terminologie waarin het prozaritme bij de ouden beschreven is. Het forceren van de theorie is nog het meest onschuldig, als men het zo mag uitdrukken, bij Thomas Sebillet (L'Art Poétique françois, 1548) en Du Bellay (Deffence, 1549), die hun best doen om de begrippen (proza-)ritme en rijm (datgene wat de bestaande Franse poëzie bij uitstek kenmerkt) op één lijn te brengen. Du Bellay tracht met zijn pamflet, zoals bekend, een theoretische basis te verschaffen aan de Pléi- | |
| |
ade-poëzie van de nieuwe generatie dichters, die, in een streven de ouden te overtreffen, met vernieuwingen in de Franse verskunst kwamen als de ode naar klassiek model en de zogenaamde ‘vers mesurés’, welke de pretentie hadden opgebouwd te zijn volgens de klassieke prosodie met afwisseling van lange en korte lettergrepen, maar in werkelijkheid natuurlijk een ‘gewoon’ ritme op basis van het intensiteitsaccent hadden (zie Meerhoff p. 303n.). Het is boeiend om te zien hoe Barthélémy Aneau (Le Quintil Horatian, 1550) in zijn kritiek op Du Bellays Deffence, die impliciet ook de nieuwe poëzie geldt, zich op theoretisch terrein radicaler dan de vernieuwers zelf toont door boud te stellen - en aan te tonen! - dat de Franse literatuur altijd gelijkwaardig is geweest aan de antieke wat betreft kwesties van ritme. Deze reactie op Du Bellays Deffence toont heel goed aan hoe trefzeker de inzet en hoe vruchtbaar het resultaat van Meerhoffs uitgebreide reconstructie van het numerus-debat is: alle verdedigers van de volkstaal in de 16e eeuw maken gebruik van de terminologie om de literatuur in de volkstaal een hoger aanzien te geven.
Dit paradoxale karakter van de humanistische verdediging van de moedertaal tekent zich nog scherper af in Meerhoffs knappe analyse van de Ramistische rhetorica, die ongetwijfeld een blijvende bijdrage tot de studie van het levenswerk van Ramus is. Meerhoff bestudeert minutieus hoe de ontwikkeling van Ramus' ideeën verloopt, vanaf zijn Brutinae Quaestiones en Rhetoricae distinctiones in Quintilianum (1547-1549) en de Rhetorica van Omer Talon (1548 en 1557) en de Rhétorique françoise van Antoine Fouquelin (1555), beiden medestanders van Ramus, tot de laatste Latijnse Rhetorica uit 1567 die op naam van Talon gepubliceerd maar door Ramus zelf geschreven is, en het reconstructie-schema van de geplande Franstalige versie die nooit het licht heeft gezien. Binnen het nagenoeg onveranderlijke raamwerk van de behandeling van de twee laatste delen van de rhetorica vertonen de zojuist opgesomde werken een dramatische ontwikkeling in de visie op de numerus-kwestie. Het belangrijkste punt in die ontwikkeling is de steeds groeiende aandacht voor de volkstaal. Het is niet mogelijk de daarmee samenhangende ‘gigantische manipulatie van de antieke terminologie’ (Meerhoff, pp. 270; 342) op deze plaats volledig te beschrijven (zie voor een gedeeltelijke samenvatting een deel van Meerhoffs artikel Ramus et Cicéron in Revue des sciences philosophiques et théologiques 70 (1986), no. 1). Dankzij een in dit geval bewuste vermenging van de antieke gegevens rond (hoofdzakelijk Gorgiaanse) stijlfiguren, clausulae-leer en periodenleer in het algemeen wordt uiteindelijk gesteld dat de ‘rythme primitif’ van de Franse poëzie - gekenmerkt door de kadans van steeds gelijke series lettergrepen en eindrijmen - de enige originele verstechniek is en aan de basis ligt van de klassieke Griekse en Latijnse
metriek en prozaritme.
Na de acht hoofdstukken waarin deze ontwikkelingsgang beschreven wordt, komt het slothoofdstuk en de epiloog een beetje als een anticlimax over. Het blijkt dat Ramus' grootse visie op de Franse taal en literatuur, die volledig in de lijn van de in deel 2 besproken literatuurtheoretici ligt, grotendeels vruchteloos is gebleven. Latere theoretici hebben in het kader van de elocutio-leer onderdelen van Ramus' ritme-theorie over-genomen - vaak zonder de finesses ervan te begrijpen en zodoende een bijdrage leverend tot grote verwarring. Maar de vorm waarin de Ramistische rhetorica tot in de 18e eeuw haar grootste invloed heeft uitgeoefend is die van het schoolboek: een uitgebreid overzicht van de tropen- en figurenleer, aangevuld met aanwijzingen voor de voordracht (de elocutio en de actus). Zij droeg daarmee bij tot de verstarring van het - uitsluitend Latijntalige! - onderwijs in de welsprekendheid. In die omgeving kwam onvermijdelijk de Erasmiaanse parodie op de Ciceronianen goeddeels tot werkelijkheid en strekte het vormen van een mozaïek van veelal antieke citaten, afgesloten door een Ciceroniaanse clausula, tot grote eer.
De kort gesignaleerde ontwikkeling na het humanistisch tijdvak illustreert duidelijk de unieke positie van de 16e eeuw, die in een bijna lijfelijke en in feite on-academische verhouding stond tot het klassieke erfgoed. Vanuit deze invalshoek bekeken is Meerhoffs studie niet alleen een knap geschreven hoofdstuk uit de Franse literaire geschiedenis, maar ook een exemplarische verhandeling over het humanisme.
Marc van der Poel, Nijmegen
| |
| |
| |
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur; onder redactie van G.J. van Bork en N. Laan met medewerking van [behalve de genoemden] W. van de Bergh, J.H.A. Fontijn, M. Mathijsen, A.M.J.A. Mertens, I. Polak en G.J. Vis. Wolters-Noordhoff Groningen (1986), 317 blz. Hfl. 56, -.
Theoretici van een stroming zijn bijna nooit toonaangevende schrijvers. Gaat de algemene geschiedschrijving meestal uit van de handelingen van koning, paus en generaal, de literatuurgeschiedenis heeft de neiging om het middenkader te beschrijven. Men begrijpe mij goed dat hierin juist de aantrekkelijkheid van literatuurgeschiedenis schuilt. Echter nooit zal de geschiedschrijver een koning, paus of generaal buiten de geschiedenis plaatsen omdat hij geen opvattingen over zijn eigen tijd op schrift heeft gesteld. In Twee eeuwen literatuurgeschiedenis schrijven de inleiders daarentegen: ‘Sommige ... “belangrijke” auteurs die in geen enkele naar volledigheid strevende literatuurgeschiedenis zouden ontbreken, kunnen in ons overzicht afwezig zijn omdat ze zich bijvoorbeeld niet of nauwelijks hebben uitgesproken over eigen of andermans opvattingen.’ Alsof het de taak van de schrijver is een poëtica over zijn werk te formuleren. Het werk van de schrijver getuigt toch van zijn literaire opvattingen! Het interpreteren en plaatsen in termen van poëtica's en literatuurgeschiedenissen is het werk van critici en wetenschappers.
De literatuurwetenschap verkeert in de paradoxale omstandigheid dat zij literatuur en wetenschap behoort te combineren. Over wat wetenschap moet zijn, is altijd al onenigheid geweest en zeker als het te onderzoeken corpus kunst betreft. In het inleidende hoofdstuk van Twee eeuwen literatuurgeschiedenis schetst N. Laan de verschillende ‘Vormen van literatuurgeschiedenis’. Hij geeft een beknopt exposé van: het positivisme, de Geistesgeschichte, de marxistische literatuurgeschiedwetenschap, het formalisme, het structuralisme en de literatuursociologie. Al valt op een paar opmerkingen van Laan wel wat af te dingen, bijvoorbeeld op zijn niet beargumenteerde sneer op de literatuursociologie, het is voor studenten een zeer bruikbare inleiding in de vaak moeilijke materie van de theoretische literatuurwetenschap.
Om alle bijdragen kritisch te bespreken zou meer ruimte vereist zijn. Om de lezer toch een idee te geven hoe het boek is ingedeeld, noem ik de overkoepelende hoofdstukken: Vormen van literatuurgeschiedenis, Romantiek en realisme, Naturalisme, Symbolisme, Modernisme en de jaren dertig, Het verhalend proza na 1945, Experimentele literatuur na 1945 en De poëzie van zeventig en tachtig.
In de verantwoording die naar ik aanneem door de redactieleden G.J. van Bork en N. Laan is geschreven, wordt de bedoeling van de hier bijeengebrachte artikelen aangegeven. De medewerkers van de Vakgroep Moderne Letterkunde en tekstinterpretatie van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam willen een literatuurgeschiedenis presenteren die afwijkt van andere ‘door de wijze waarop de belangrijkste negentiende- en twintigste-eeuwse “stromingen” in de literatuur worden beschreven’. Dat is al heel wat voor een boek van driehonderd pagina's maar ook zijn er teksten gekozen ‘vanwege het illustratieve karakter ervan voor de beoogde weergave van de poëtica's’. Nu is iedereen het er wel over eens dat je op een zinnige manier van mening kunt verschillen over wat literatuurgeschiedenis behoort te zijn. Maar uit de verantwoording blijkt al dat die discussie op het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam nog niet tot een vakinhoudelijke consensus heeft geleid voor een gezamenlijk te maken boek. Een literatuurgeschiedenis is in ieder geval geen bloemlezing en het is ook niet vanzelfsprekend dat het een opsomming van poëtica's en andere literatuurtheoretische verhandelingen is. De geschiedenis van ‘stromingen’ schrijven is een paradoxale opgave omdat ‘stromingen’ juist beschreven kunnen worden met behulp van een literatuurgeschiedenis. De opvatting die de laatste jaren gelukkig weer wat krediet krijgt is dat met literatuurgeschiedenis ook een sociale, economische en historische beschrijving van het verleden wordt bedoeld.
Ik wil niet schoolmeesterachtig doen over dat bloemlezen want de meeste auteurs citeren helemaal geen lange tekstfragmenten en bijzonder aantrekkelijk is dat de meeste bijdragen goed beschreven zijn; in een enkel geval zo enthousiast dat er vergeeflijke overdrijvingen gedebiteerd worden. Zo beweert E. Endt dat ‘de Nederlandse poëzie van de
| |
| |
twintigste eeuw niet wel denkbaar is’ zonder Gorters bundel Verzen. Een ander voordeel van de wat wazige afbakening van de werkwijze is de moeite die de onderzoekers opbrengen om de Nederlandse literatuur te integreren met de buitenlandse. B. Luger en G. Lodders met hun artikel over naturalisme en M. van den Bergh en H. Pröpper over symbolisme zijn hier goede voorbeelden van. Alle hoofdstukken worden afgesloten met een uitgebreide literatuurlijst. Met een asterisk is aangegeven welke publikaties de voorkeur verdienen. Ik las enkele jaren geleden in Forum der Letteren een informatief artikel over Decadentisme van Jaap Goedegebuure. Dat het hier geen asterisk krijgt is een kwestie van opvatting maar dat het in de bibliografie ontbreekt is een misser.
In hoeverre moet een boek met de allure van een handboek de bestaande opvattingen respecteren? Ik weet het niet. De lezer fronst wel even zijn wenkbrauwen als hij in de literatuurlijst bij het hoofdstuk ‘De jaren dertig’ van L. Ross bij een hele pagina literatuuropgave het enige sterretje ziet staan bij Van realisme naar zakelijkheid van Hans Anten dat na verschijnen door de vakpers is afgekraakt. Ik neem aan dat het toeval heet dat Goedegebuure dit boek indertijd tot de grond toe afbrak.
Hoewel G. de Vriend zijn ‘De poëzie van Vijftig’ met een wat al te apodictische uitspraak over de Vijftigers begint (‘... het vernieuwen van de Nederlandse poëzie door de dichter uit de beginjaren van vijftig [zou] een doorbraak betekenen van nieuwe denkbeelden over poëzie in onze literatuur.’) en in zijn opsomming van kleine tijdschriftjes uit die tijd Sense and Sentences (waarvan nummer 2 een herdruk van nummer 1 was), Cahier Eylders, de dualist, Uiting, De Keerkring, en Spleen vergeet, presteert hij het om in nauwelijks tien pagina's duidelijk uit de doeken te doen hoe de Vijftigers literair-historisch en poëticaal geplaatst dienen te worden. Hij doet dit vanuit de opvatting dat de Vijftigers met hun meest gewaagde experimenten toch altijd binnen de institutie ‘literatuur’ bleven. Ook al beweert K.D. Beekman in zijn nawoord dat de Vijftigers de dadaïsten als hun voorgangers beschouwden - anderen beweren dat het de surrealisten zijn - De Vriend zegt dat de Vijftigers geen programma hadden. ‘De Vijftigers weten vooral wat ze niet willen’.
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis wordt afgesloten met een bijdrage van T. van Deel over ‘De poëzie van zeventig en tachtig’. Van Deel merkt op dat wie naar een overzicht toe wil, de literaire tijdschriften als uitganspunt moet nemen. Hij maakt een indeling naar taalgerichte poëzie (Raster), parlandistische (Tirade), neo-symbolistische (De Revisor) en neo-romantische (Maatstaf). Hij noemt als representanten voor deze ‘tendenties’, respectievelijk Hans Favery, Rutger Kopland, Jan Kuijper en Gerrit Komrij. Deze vier dichters krijgen een aparte analyserende bespreking van Van Deel.
Het boek is als hardback uitgevoerd. Dat mag met een boek waar zoveel waardevols in staat, maar hopelijk weerhoudt dat niemand om weer eens met een echte literatuurgeschiedenis te komen. Desnoods alleen van deze eeuw.
Hans Renders ((wetenschaps) journalist te Tilburg).
| |
W. van Peer, Stylistics andpsychology. Investigations of foregrounding. London etc. 1986. Croom Helm.
Veel stilistisch onderzoek is gericht op de opsporing en verklaring van dichterlijk taalgebruik. In Stylistics and psychology stelt Van Peer (VP) een heel andere vraag: wat merken gewone lezers van dat poëtische taalgebruik? VP behandelt eerst kort de theorie van de ‘foregrounding’ (FG), een ontdekking van de Russische formalist Sjklovsky. Bij gewoon taalgebruik denken we niet over de taalvormen na: de spreker spreekt automatisch, de hoorder richt zich vanzelfsprekend op de inhoud van de uiting. In dichterlijk taalgebruik belandt de taal zelf op de voorgrond. De communicatie verloopt daardoor langzamer, zodat er meer tijd is voor esthetische gewaarwordingen. Het begrip werd verder uitgewerkt door Tsjechische structuralisten, Jakobson en Leech. De middelen om FG op te roepen vallen in twee groepen uiteen: parallellie en deviantie. Een taaluiting bevat parallellie als de dichter de taalvormen zo gekozen heeft, dat de elementen op elkaar lijken. Rijm is bijvoorbeeld een vorm van parallellie op klankniveau. Bij deviant taalgebruik kiest de dichter elementen die eigenlijk niet mogelijk of tenminste ongebruikelijk zijn. In Cummings regel ‘Yes is a pleasant
| |
| |
country’ is het onderwerp yes een voorbeeld van deviant taalgebruik. Zowel parallellie als deviantie komt op fonologisch, syntactisch en semantisch niveau voor.
VP bestudeert dan de FG-verschijnselen in zes korte lyrische gedichten uit de Engelse literatuur van de 19de en 20ste eeuw. Hij zorgde voor zo groot mogelijke verscheidenheid, zowel wat het onderwerp als wat de poëtische traditie betreft. Hij telt vervolgens per regel de parallellie en deviantie, welke regels in hoge mate FG zijn en welke backgrounded (BG). Af en toe moet hij daarvoor de waarde van verschillende FG-middelen tegen elkaar afwegen. Dat zijn dan operaties die wat lastig te controleren zijn. Dat lijkt erger dan het is, omdat meteen al duidelijk blijkt dat dichters FG-verschijnselen niet regelmatig doseren. In tegendeel, een aantal regels lang valt er weinig te beleven en dan knalt er plotseling een regel tussenuit, met ware dwarsverbanden van parallellie en deviantie. Dat zulke verschillen in ‘dichtheid’ van poëtische middelen bestaan en zin hebben werd overigens al door Sjklovsky-bewonderaar Van het Reve vermoed (zie Afscheid van Leiden. Amsterdam 1984, 175-187).
De gedichten gebruikt VP als stimulusmateriaal voor experimenten met drie groepen Engelse studenten (niet-taalstudenten, studenten Engels en degenen die een stilistiekcursus hadden gelopen). Omdat een experimentele onderzoekstraditie op dit gebied niet bestaat, moest VP ook zelf de betrouwbaarheid en validiteit van zijn toetsinstrumentarium vaststellen. Aan echt instrumenteel onderzoek heeft hij zich echter niet gewaagd. Hij lost het probleem op door zo veel en zo gevarieerd mogelijke experimenten doen, in de hoop dat de resultaten positief zijn en elkaar ondersteunen. Ik beperk me tot de belangrijkste experimenten:
- | een herinneringsexperiment met behulp van de cloze-procedure; |
- | een vraag naar ‘opvallende’ woorden, waarin de proefpersonen die woorden moesten aanstrepen die hen troffen; |
- | een rangorde-experiment, waarbij ze de regels uit het gedicht moesten rangschikken naar belangrijkheid; |
- | een vraag naar zinnen die ‘in een les discussie waard zouden zijn’; |
- | een multiple-choice experiment waarbij onwetende ppn een versie van het gedicht voorgelegd kregen waarin woorden waren weggelaten. Ze moesten de woorden die ze het meest geschikt voor aanvulling achtten, uit een lijstje kiezen; |
- | een matched-guise experiment waarbij een groep ppn het oorspronkelijke gedicht voorgelegd kreeg en een vergelijkbare groep een versie waarin FG-woorden vervangen waren door gewonere pendanten. Beide groepen moesten de gedichten beoordelen met behulp van een semantische differentiaal. |
Gelukkig voor VP pakt zijn strategie goed uit. De resultaten convergeren en kunnen alleen tot de conclusie leiden dat de ppn een ‘natuurlijk’ gevoel voor FG hebben: ze onderstrepen bij voorkeur FG-woorden, zetten FG-regels hoger in de rangorde, vinden die regels meer discussie waard, kiezen bij de meerkeuze toets de FG-alternatieven en waarderen meestal het oorspronkelijke gedicht met FG meer dan de verminkte versie. Meestal, want bij de 19de eeuwse gedichten worden de veranderingen iets meer als verbeteringen beschouwd. Het geheugenexperiment gooit roet in het eten, iets waar ik nog op terugkom. Door middel van een regressieanalyse ging VP nog na op welke FG-middelen de ppn waarschijnlijk het meest gelet hadden. Hier deed zich een verschil tussen de groepen ppn voor. De niet-letterenstudenten letten enigszins op de parallellie in het fonologische en het semantische vlak. De letterenstudenten vinden de semantische FG-verschijnselen veel belangrijker dan de fonologische. Niemand vond het syntactische niveau belangrijk.
In het boek wordt verder veel aandacht besteed aan mogelijke verstorende variabelen, zoals de verschillen tussen de ppn in kennis van en liefde voor poëzie. Een opmerkelijk resultaat boekt VP als blijkt dat stilistisch geschoolde ppn zich bij de meeste tests niet wezenlijk onderscheiden. Misschien komt dat wel doordat de andere ppn verbazend veel hart voor poëzie hebben: slechts acht (van de 36) vinden er niets aan. Het boek wordt afgesloten met conclusies en suggesties voor verder onderzoek.
Nu volgen wat kanttekeningen, die alleen als opmerkingen bedoeld zijn. Zoals gezegd, deed het geheugenexperiment het niet goed. Voor de meeste gedichten klopt de hypothese wel, maar voor eentje vindt VP dat de ppn de FG-woorden juist significant minder
| |
| |
onthouden dan de gewone woorden. Hij schrijft daarom geheugenexperimenten af voor FG-onderzoek. Misschien heeft hij gelijk, en is ons op betekenissen gerichte geheugen ongeschikt voor vormkwesties als FG. Dat zou ik jammer vinden. De andere tests toetsen vrij direct de mate waarin FG-middelen worden opgemerkt. Bij de geheugentest is de relatie van FG met een heel andere taalvaardigheid in het geding. Bovendien zijn veel poëzieliefhebbers in staat zomaar treffende regels uit hun geheugen op te diepen, wat ze niet lukt met de bijsluitertekst van hun medicijnen. Een positieve invloed op het geheugen is dus waarschijnlijk. VP's reactie is dus te drastisch. Zijn experiment berust op het Von Restorff-effect: roodgedrukte woorden worden beter onthouden dan de zwartgedrukte in de tekst eromheen. Dat is een heel andere soort opvallendheid dan een semantisch deviant woord, dat de lezer verrast en als het ware uitnodigt om met enige inspanning tot een zinvolle interpretatie te komen. Uit psycholinguïstisch onderzoek blijkt juist dat een tekst makkelijker wordt begrepen en onthouden als er eerst verwachtingen in worden opgeroepen, die vervolgens worden ingelost. Deviant taalgebruik bruskeert dergelijke verwachtingen. Dus het herinneren van een FG-woord op een lege plaats in een clozetest moet naar verhouding moeilijk zijn geweest. Misschien loont het om een volgende keer eens de omgekeerde weg te bewandelen: de FG-woorden niet weglaten, maar juist gebruiken als ‘prompt’ in een prompted recall-experiment. Dan kan blijken of FG echt voor het weer oproepen van het gedicht van belang is. Bij dat experiment zal parallellie overigens wel nadrukkelijk onderscheiden moeten worden van deviantie, omdat de werkzaamheid van parallellie als geheugensteuntje in ieder geval al aangetoond is bij de studie van orale literatuur.
In traditionele stilistische beschouwingen gaat het er om, de bijdrage van een FG-middel aan de betekenis van het hele gedicht vast te stellen. VP beschouwt de wisselende bijdrage van FG-regels aan de interpretatie van het gedicht echter als een verstorende variabele. Door zijn experimentele bril gezien is dat terecht: de interpretatie is een inhoudelijk probleem. Dichtregels zonder FG, die belangrijk zijn in thematisch opzicht, kunnen de reacties van de ppn verstoren. En dat gebeurt ook, bijvoorbeeld bij ‘What's never known is safest in this life’ uit D. Thomas' Was there a time. Dat deze typische BG agenda-spreuk als FG-regel scoort, verklaart VP door te wijzen op de inhoudelijke overeenkomst ervan met het thema van het gedicht. Terecht, maar dat roept wel vragen op. Is het toeval dat dichters kernmededelingen ‘kaal’ formuleren? Of doen ze dat omdat die regels alleen zonder extra's zoals FG, opvallen te midden van allerlei dichterlijke regels? Als dat het geval is, spelen dichters met behulp van FG een wel heel ingewikkeld spelletje met hun lezers. Dat brengt me bij mijn laatste opmerking. De ppn kozen bij het multiple-choice experiment steeds FG-woorden, vaak zelfs precies de woorden die de dichter in het echte gedicht gebruikte. Diezelfde FG-woorden werden in bij de vragen naar opvallendheid en discussiewaarde eveneens aangestreept. Dat is eigenlijk tegenstrijdig, tenzij we FG als een ‘verwachte onverwachtheid’ beschouwen.
VP's originele, rijke en intrigerende boek lijkt me natuurlijk van belang voor letterkundigen. Het zou echter jammer zijn als de lezerskring tot die categorie beperkt bleef. Al diegenen die zich bezighouden met het effect van taalvormen kunnen er veel van leren.
F. Jansen (Vakgroep Nederlands, R.U. Leiden).
| |
F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger, Drogredenen, Argumentatieleer 2. Groningen, 1986: Wolters-Noordhoff (205 pp.).
Van Eemeren en Grootendorst hebben in Regels voor redelijke discussie (1982) een argumentatietheorie uiteengezet die inhoudt dat argumentatie niet op zichzelf bekeken wordt, maar als een onderdeel, een fase, van een discussie. Hun theorie houdt ook in dat men om een oordeel te kunnen hebben over een discussie uit de werkelijkheid en over de daarin opgenomen argumentatie, deze moet kunnen afzetten tegen een discussie die in alle opzichten geslaagd te noemen is, een denkprodukt dus ofwel een ideaalmodel. Het door Van Eemeren en Grootendorst gepresenteerde model is zo ontworpen dat het voldoende met de werkelijkheid te maken heeft om ermee vergeleken te kunnen worden, maar het model onderscheidt zich wel
| |
| |
van de werkelijkheid doordat het afstand neemt van alle zaken die niet van specifiek belang zijn voor de doelstelling waarvoor het is gemaakt. Het ideaalmodel van discussie uit de theorie van Van Eemeren en Grootendorst is dus geen afspiegeling van de werkelijkheid maar wel een instrument om vat te krijgen op de werkelijkheid.
Volgens dit dialectische ideaalmodel van discussie proberen discussianten gezamenlijk aan de hand van gemeenschappelijke spelregels hun geschil op te lossen. Daarbij worden vier vaste stadia doorlopen waarvan de argumentatiefase er één is. Het ideaalmodel specificeeert de activiteiten die de deelnemers aan een discussie in de vier discussiefasen moeten verrichten om een geschil op te lossen. Deze regels voor redelijke discussies stipuleren wanneer discussianten met het oog op het oplossen van hun geschil gerechtigd zijn om bepaalde taalhandelingen uit te voeren of daar zelfs eventueel toe verplicht zijn. Ze vormen samen een gedragscode voor redelijke discussianten.
De theoretische inzichten die Van Eemeren en Grootendorst hebben ontwikkeld hebben behalve in verdere theoretische publikaties ook geresulteerd in de praktische cursus Argumentatieleer door Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger, waarvan het eerste deel Het analyseren van een betoog in 1983 verscheen (en in Forum der Letteren 25 (1984) werd besproken) en waarvan het tweede deel Drogredenen eind 1986 is verschenen.
In Drogredenen wordt voortgebouwd op het dialectische redelijkheidsideaal. Dat levert een zeer specifieke en tegelijk veelomvattende opvatting van drogredenen op, die radicaal anders is dan de gangbare presentatie van drogredenen. In de opvatting van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger (VEG&Kr), is elke overtreding van de regels voor redelijke discussies een bedreiging voor de goede afloop van de discussie, ongeacht de partij die ervoor verantwoordelijk is en ongeacht de discussiefase waarin die overtreding plaatsvindt. Dergelijke verkeerde discussiezetten die de oplossing van een geschil bemoeilijken, worden door de auteurs drogredenen genoemd.
Het gebruik van de term drogredenen is dus gekoppeld aan de specifieke theoretische benadering van argumentatie door de auteurs. Dat brengt mee dat de term op veel meer aspecten van de discussie betrekking heeft dan alleen op het waarheidsgehalte van beweringen of de geldigheid van redeneringen zoals in de gangbare opvatting.
Bovendien kan er volgens VEG&Kr alleen van drogredenen gesproken worden in de context van een in principe redelijke discussie die er op gericht is een geschil werkelijk op te lossen. De auteurs realiseren zich ook wel dat bijna geen enkele discussie in de praktijk voor honderd procent redelijk is. Zij vinden echter dat het beste recht wordt gedaan aan de te beoordelen discussie wanneer de strategie van de maximaal redelijke interpretatie wordt toegepast. Iedere discussiant wordt dan volledig serieus genomen, hem wordt niet meteen bij de eerste de beste regelovertreding een redelijke discussiehouding ontzegd en een discussie waarin verkeerde discussiezetten voorkomen is niet per defintie geheel mislukt.
Met hun opvatting van drogredenen onderscheiden VEG&Kr zich verder nog van het gebruik van de term in de omgangstaal doordat ze geen moreel oordeel uitspreken over het gebruik van drogredenen. Het ‘verkeerde’ zit hem in de belemmering van de oplossing van het geschil, maar of dat met boos opzet of uit onwetendheid gebeurt, maakt voor het effect niet uit en doet dus in dit verband niet terzake.
Het zal na deze theoretische uiteenzetting duidelijk zijn dat Drogredenen hecht aansluit bij het eerste deel van de argumentatieleer van VEG&Kr. Toch is dit tweede deel van de cursus zonder die voorkennis bruikbaar doordat er steeds beknopte maar voldoende uitleg wordt gegeven wanneer op theorie uit deel 1 wordt teruggegrepen.
Drogredenen zit als volgt in elkaar. In het eerste hoofdstuk wordt het dialectisch perspectief uitgelegd van waaruit drogredenen behandeld worden. Dan worden ieder van de tien regels voor redelijke discussies in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. De regel wordt eerst uitgelegd. Daarna wordt aangegeven hoe deze kan worden overtreden en welke consequenties dat heeft voor het oplossen van het geschil. Dan worden enkele drogredenen besproken die als typerende overtredingen van de regel kunnen worden beschouwd, met de complicaties die zich bij het identificeren van deze drogredenen kunnen voordoen. Elk hoofdstuk eindigt met opgaven en oefeningen die vaak zijn gebaseerd
| |
| |
op tekstfragmenten uit kranten en tijdschriften.
Het twaalfde en laatste hoofdstuk geeft een overzicht van de discussieregels en de besproken drogredenen, een aantal richtlijnen voor het identificeren van drogreden en enkele adviezen voor als men meent de tegenstander op een discussiefout te betrappen. VEG&Kr schrijven hierover hetzelfde als wat Naess aan het eind van zijn inleidende argumentatiecursussen tot zijn Noorse studenten placht te zeggen: dat het in het algemeen zeer irritant en daardoor weinig effectief is om de tegenpartij rechtstreeks te wijzen op de drogreden waaraan hij zich schuldig maakt door die met name te noemen. VEG&Kr laten deze waarschuwing volgen door enkele suggesties voor hoe men dan wél kan reageren. Het laatste hoofdstuk sluit af met oefenmateriaal in de vorm van iets langere teksten. Het boek bevat verder nog een lijst aanbevolen literatuur over drogredenen en een register.
Doordat de structuur van Drogreden helder en inzichtelijk is, en de stof systematisch en evenwichtig over de twaalf hoofdstukken is verdeeld, kunnen de lezers/studenten de draad goed vasthouden. Zij worden daarbij ook nog geholpen door overzichtjes waarin de behandelde overtredingen van een discussieregel, met eventueel de (klassieke) naam van de drogredenen en met een voorbeeld, worden opgesomd.
Vorderend in de stof ontdekt men niet alleen dat alle vanouds bekende drogredenen in het systeem worden opgenomen, maar ook dat een drogreden onder dezelfde (klassieke) naam soms in verschillende varianten en met verschillende consequenties kan optreden, al naar gelang een discussiant hem bedrijft in zijn rol van protagonist of antagonist en al naar gelang de discussiefase waarin de drogreden voorkomt en dus de discussieregel die overtreden wordt.
In de hoofdstukken 8 en 9, over het beoordelen van argumenten en van redeneringen (regels met betrekking tot de argumentatiefase), hebben de auteurs consequent de vaste opbouw van de hoofdstukken aangehouden. Daar is met het oog op de evenwichtigheid van het boek veel voor te zeggen maar eigenlijk behoeft deze gerenommeerd moeilijke stof meer ruimte. Hier verlangt de lezer/student dan ook naar het beloofde derde deel van de cursus Argumentatieleer waar ruimte zal zijn voor uitvoeriger bespreking van moeilijke zaken als het kiezen en toepassen van argumentatieschema's. Daar zullen naar ik aanneem ook de kritische vragen te vinden zijn waarvan nu op bladzijde 111 wordt gezegd dat ze bij elk argumentatieschema kunnen worden gesteld om te weten te komen of het argument deugdelijk is of niet, maar waar verder in dit boek niet op wordt ingegaan. Hier is mijns inziens bijstand van goed geschoolde docenten een voorwaarde voor degelijke verwerking van de stof.
De analyses van uit het leven en de krant gegrepen voorbeelden in de tekst werken verhelderend en zijn telkens een beloning voor de inspanningen van de lezer. Daarentegen is oefenen in het identificeren van drogredenen in onbewerkte teksten bijzonder moeilijk. Door het dikwijls fragmentarisch karakter van de teksten en de gelaagdheid ervan - een weergave van het commentaar op een verslag bijvoorbeeld - komt er nogal wat giswerk te pas bij het interpreteren. Dat er dan soms meer dan één antwoord mogelijk is, is voor cursisten even wennen. Gelukkig zijn er bij ieder hoofdstuk ook wat schoolsere opgaven die de beginneling meer houvast bieden. Leidse doctoraalstudenten Taalbeheersing-Nederlands, andere-talenstudenten, aanstaande historici en juristen vinden de cursus arbeidsintensief maar ook boeiend en nuttig. Als praktisch leerboek taalbeheersing is Drogredenen beslist een aanwinst.
Het boek zou echter tekort worden gedaan wanneer niet beklemtoond wordt dat het ook door amateurs gewoon gelezen kan worden. Drogredenen zijn voor velen een intrigerend onderwerp. Vooral wie al bekend is met de gangbare presentatie van drogredenen, zal veel plezier beleven aan deze totaal nieuwe, systematische benadering, maar deze voorkennis is geen vereiste. Ten opzichte van de gangbare aanpak biedt Drogredenen een perspectiefverschuiving en daardoor een blikverruiming en -verscherping. Dat kan aan de hand van een ander boek over argumentatie gedemonstreerd worden.
In 1980 verscheen bij Routledge & Kegan het eerste boek van de wetenschapsfilosoof Janet Radcliffe Richards: The sceptical feminist, een geschrift dat waarschijnlijk veel op argumentatie-theoretisch gebied niet-pro- | |
| |
fessionele lezers en lezeressen zal hebben gevonden. Radcliffe ontleedt daarin op scherpzinnige wijze de argumentaties die zijn ingezet om vrouwen door de eeuwen heen op haar plaats te houden, evenals de argumentaties die door feministen worden aangevoerd in de strijd tegen deze maatschappelijke onrechtvaardigheid op basis van sekse. Er staat erg veel in de 350 bladzijden (Penguin-editie 1982) en de analyses zijn subtiel en vaak verrassend.
Radcliffe benoemt veel fouten die ze in de discussie aantreft met de klassieke namen, al is het haar daar in dit boek natuurlijk niet om te doen. Ze heeft het over ‘leaping to hasty conclusions’ (1982: 30); het aanvallen van ‘straw women’ (1982: 32); over contradictie, ambiguïteit enzovoort. Opvallend is nu dat wanneer ze discussiefouten bespreekt die niet, of niet in die vorm, tot het klassieke repertoire behoren, ze veel woorden nodig heeft om haar punt duidelijk te maken en ze nogal wat inspanning van de lezer vergt. Deze zelfde discussiefouten blijken zonder moeite in het systeem van VEG&Kr te passen en de gevolgen ervan voor de afloop van de discussie worden daarmee vanzelf duidelijk. De voorbeelden die ik laat volgen heb ik kortheidshalve sterk moeten vereenvoudigen, dat maakt de perspectiefverschuiving helaas minder, maar hopelijk toch nog voldoende, verrassend.
Stel dat een meningsverschil draait om het standpunt dat de rechtvaardigheid eist dat vrouwen gelijke kansen krijgen. Wat is er dan mis als de in het nauw gedreven antagonist ineens roept: ‘Ja maar, willen we eigenlijk wel rechtvaardigheid?’ Volgens Drogredenen ontneemt de antagonist daarmee aan de protagonist de mogelijkheid het standpunt vanuit gemeenschappelijke uitgangspunten te verdedigen (regel 6) waardoor de discussie zinloos wordt.
Wat is er mis wanneer ‘feministen’ verontwaardigd een discussie afwijzen over de mogelijkheid van biologisch sekse-bepaalde hersenverschillen of wanneer zij beweren dat ieder die aan hun ideeën twijfelt, anti-feministisch is? Volgens Drogredenen komt het inhoudelijke beperkingen opleggen aan het standpunt of aan de twijfel in de discussie neer op het taboe of juist heilig verklaren van bepaalde standpunten. Dat zijn overtredingen van de regel dat men elkaar niet mag beletten standpunten of twijfel naar voren te brengen (regel 1) en dat maakt een oplossing van het geschil al in de eerste fase van de discussie onmogelijk.
Radcliffe weet de veel ingewikkelder en soms adembenemende discussiefouten die in de loop der eeuwen zijn gemaakt wel feilloos aan te wijzen en steekhoudend uit te leggen, maar lezers die beschikken over een systematisch overzicht van de mogelijke verkeerde discussiezetten zoals Drogredenen dat biedt, zijn er meteen al op attent dat discussiefouten ook buiten de eigenlijke argumentatiefase gemaakt kunnen worden en bovendien zowel door de protagonist als door de antagonist van het standpunt. Daarmee hebben zij mijns inziens een voorsprong op lezers die Drogredenen gemist hebben.
A. Verbiest (Vakgroep Nederlands RU Leiden).
Eemeren, F.H. van en R. Grootendorst, Regels voor redelijke discussies. Dordrecht 1982: Foris. |
Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst en T. Kruiger, Het analyseren van een betoog. Argumentatieleer 1. Groningen, 1983: Wolters-Noordhoff. |
Koning, W.K.B., bespreking van F.H. van Eemeren e.a. (1983). In: Forum der Letteren (1984) 227-231. |
Radcliffe Richards, J., The sceptical feminist. Harmondsworth 1982: Penguin. |
|
|