| |
| |
| |
Lexicale semantiek en compositavorming
A. Moerdijk
Met een enquête naar nieuwe samenstellingen voor ‘skeeleren’ als uitgangspunt wordt in dit artikel een lexicaal-semantische benadering voorgesteld voor de vorming van (determinatieve) composita. Betoogd wordt dat de schepping van een nieuwe samenstelling een paradigmatische daad is waarbij het veeleer gaat om de relatie tussen de samenstelling als geheel en het basiswoord (het 2de lid als woord op zich) dan om de relatie tussen de leden als zodanig. De vorming wordt gedirigeerd vanuit de conceptuele structuur van het basiswoord; één semantisch element daarvan, idiosyncratisch of onbepaald, wordt in de specificator (1ste lid) afwijkend of uniek gespecificeerd. Soms kan de selectie van een specificator ook berusten op confrontatie van de conceptuele structuren van het basiswoord en de nieuw te vormen samenstelling op zich. In een tweede gedeelte wordt voorts ingegaan op consequenties en perspectief van de nieuwe optiek.
| |
1. Inleiding
De laatste decennia staat het onderzoek naar samenstellingen volop in de belangstelling. Daarbij gaat het vooral om de relatie tussen de leden van de samenstelling en een nadrukkelijker oriëntering op het mechanisme dat aan de vorming ten grondslag ligt. De lexicale semantiek wordt doorgaans slechts een marginale rol op het interpretatieve vlak toebedeeld. En staat zij toch eens centraal zoals b.v. in Van Lint (1983), dan is ook daar de aandacht primair gericht op semantische regels die op de interpretatie betrekking hebben. In deze beschouwing wil ik demonstreren hoe de lexicale semantiek ook een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het onderzoek op het gebied van de vorming van nieuwe samenstellingen. Wezenlijk voor een lexicaal-semantische benadering in dat perspectief zijn de volgende uitgangspunten. Ten eerste, dat er sprake is van een nieuw begrip dat om een nieuwe naam (in dit geval dus een nieuwe samenstelling) vraagt. De invalshoek dient dus onomasiologisch te zijn. Voorts, dat de lexicaal-semantische betekenissen van de bij de vorming betrokken woorden het volle analyse-pond krijgen. En tenslotte beschouwt de lexicale semantiek de schepping van een nieuwe samenstelling als de schepping van een nieuw woord en dus als een daad van paradigmatische orde.
Ik beschouw deze studie als een soort ontdekkingstocht. Vertrekpunt vormt een enquête naar mogelijke nieuwe samenstellingen voor het begrip ‘skeeleren’. Alvorens ik inrichting en resultaten van die enquête voor het voetlicht haal, dien ik eerst nog wat ‘technische’ zaken uit de doeken te doen. Om redenen die stellig duidelijk zullen worden bezig ik voor het eerste lid de term specificator en voor het tweede lid bedien ik mij van basiswoord. Voorts geldt het in het volgende gestelde bepaald voor de zgn. determinatieve samenstellingen en vat ik lexicale semantiek op als cognitieve semantiek (men zij daarvoor verder verwezen naar Geeraerts (1986: 187-243)).
| |
2. ‘Skeeleren’ en zijn samenstellingen
2.1. De enquête
In de Volkskrant van 23 april 1984 begon een artikel over ‘skeeleren’ als volgt:
| |
| |
‘Sportlieden die zich in de zomermaanden voortbewegen op rolschaatsen liggen goed in de markt bij het bedrijfsleven’. Voorlopig volstaat de constatering dat het dus gaat om een sport waarbij men zich voortbeweegt op een soort rolschaatsen, ‘schaatsen’ met wieltjes. In hetzelfde Volkskrant-artikel gebruikte de journalist in kwestie afwisselend de volgende vier samenstellingen: rolschaatsen, zomerschaatsen, wielschaatsen, asfaltschaatsen. Een situatie die symptomatisch is voor wat ik een ‘prestabiliseringsfase’ zou willen noemen en dus m.i. geschikt voor enquêtering. Na enige lering getrokken te hebben uit een beperkte proefenquête, gaf ik de definitieve enquête de volgende inrichting mee.
Eerst werd het begrip geïntroduceerd. Dat gebeurde niet in een verbale omschrijving, omdat ik iedere mogelijke beïnvloeding die daarvan uit zou kunnen gaan, wilde vermijden, maar aan de hand van kopieën van twee grote foto's. De ene foto toonde iemand die zo'n schaats met wieltjes aan het aantrekken was, de andere liet een aantal beoefenaren in volle actie zien. Gegeven werden acht mogelijke nieuwe samenstellingen voor ‘skeeleren’ en wel de vier bovengenoemde uit de Volkskrant, aangevuld met vier varianten uit de proefenquête, die daar door meerdere zegslieden naar voren waren gebracht, te weten: straatschaatsen, rollerschaatsen, wegschaatsen en straatsen (een zgn. ‘blend’).
In een eerste deel van de enquête nu werd aan de informanten gevraagd om tussen deze 8 varianten hun voorkeursvolgorde van 1 t/m 8 aan te geven, waarbij ieder plaatsingscijfer slechts eenmaal mocht worden gebruikt. Een tweede deel van de enquête was gereserveerd voor nieuwe samenstellingen die men naast de gegevene zelf nog zou kunnen bedenken. En tenslotte was ruimte gereserveerd waarin men commentaar en motiveringen kon geven voor de gedane keuzes en vormingen.
In totaal waren er 153 proefpersonen, verdeeld in drie groepen. Een homogene groep van (61) leerlingen van 4 en 5 VWO (van het Rijnlands Lyceum in Oegstgeest en van het Visser 't Hooft uit Leiden) en een tweede homogene groep van (43) leerlingen uit de 8ste klas van twee basischolen (De Meerpaal en de Kardinaal Alfrinkschool, beide te Leiden). Daarnaast was er een derde, heterogene groep, waarvoor als enige criterium werd aangehouden dat de leeftijd der (49) informanten boven de 18 jaar gelegen moest zijn, dit natuurlijk om een scheiding te houden met de twee genoemde homogene groepen waarin leeftijdscategorieën onder de 18 jaar al vertegenwoordigd waren.
| |
2.2. Resultaten van de enquête
Bij de bespreking van de resultaten van de enquête zullen we ons eerst bezighouden met het gedeelte waarin informanten gevraagd werd een voorkeursvolgorde aan te geven tussen de 8 genoemde mogelijkheden. Binnen die 8 mogelijkheden (straatschaatsen, wegschaatsen, asfaltschaatsen, wielschaatsen, rollerschaatsen, rolschaatsen en straatsen dus) is vooraf echter al het een en ander vast te stellen. Op de eerste plaats dient de opmerking gemaakt dat zich verschillende benoemingsmotiveringen in de groep laten onderscheiden. In straatschaatsen bv. drukt het eerste lid een plaats uit; we spreken in het vervolg van PLAATS-RELATIE. In wielschaatsen daarentegen is de benoemingsmotivering gebaseerd op het instrument, of liever een onderdeel daarvan; we spreken hier dus van
| |
| |
INSTRUMENT(DEEL)-RELATIE. Zo is in zomerschaatsen tenslotte een TIJD-RELATIE te herkennen. Bovendien is binnen de groep van acht een zekere clustervorming aanwezig. Straatschaatsen vormt een cluster met wegschaatsen en asfaltschaatsen. Daarnaast vormt wielschaatsen een cluster met roller-, en rolschaatsen.
Vragen waarop we nu via dit enquête-deel antwoord wilden krijgen, waren: 1) Zijn er min of meer vaste patronen te herkennen in de voorkeur die men voor bepaalde samenstellingen aan de dag legt?; 2) Berust die voorkeur op het verkiezen van de ene relatie boven een andere?; 3) Is er binnen de geconstateerde clusters een vaste voorkeur, een hiërarchie?
|
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
VII |
VIII |
1. straatschaatsen |
38 |
29 |
30 |
18 |
19 |
13 |
4 |
2 |
2. wielschaatsen |
35 |
28 |
29 |
24 |
13 |
13 |
8 |
3 |
3. rollerschaatsen |
26 |
21 |
12 |
18 |
27 |
15 |
25 |
9 |
4. asfaltschaatsen |
14 |
17 |
21 |
33 |
26 |
20 |
15 |
7 |
5. straatsen |
14 |
9 |
7 |
8 |
12 |
15 |
15 |
73 |
6. wegschaatsen |
10 |
20 |
31 |
22 |
21 |
23 |
21 |
5 |
7. zomerschaatsen |
9 |
17 |
11 |
21 |
24 |
34 |
28 |
9 |
8. rolschaatsen |
7 |
12 |
12 |
9 |
11 |
20 |
37 |
45 |
Fig. 1. Eindtotaal (153 informanten) |
In figuur 1 is de totaaluitslag verwerkt. Een korte uitleg is wenselijk. Boven de figuren ziet men van links naar rechts romeinse cijfers van I tot en met VIII. Dat zijn de cijfers van de acht plaatsingsmogelijkheden die men bij het bepalen van zijn voorkeursvolgorde had. De cijfers daaronder geven aan hoe vaak een bepaalde samenstelling op diè plaats is ingevuld. In figuur 1 kan men dan aflezen dat straatschaatsen door 38 informanten op de eerste plaats (onder de I) is gezet, door 29 op plaats 2, door 30 op plaats 3 enz. De benamingen in de linkerkolom zijn in een volgorde van 1 tot 8 onder elkaar geplaatst. Die plaatsing geschiedde in afhankelijkheid van het aantal keren dat de betreffende samenstellingen door de zegslieden op de eerste plaats zijn gezet. Het woord dat de meeste keren op de eerste plaats werd gezet staat uiteraard bovenaan en het woord dat het minst op de eerste plaats kwam, onderaan.
Bezien we na deze korte technische toelichting figuur 1 inhoudelijk. Twee duidelijke koplopers tekenen zich af, waartussen een gering verschil bestaat: op de hoogste voorkeursplaats staat straatschaatsen (38 x I), direct daarachter wielschaatsen (35 x I). Zij worden op enige afstand gevolgd door rollerschaatsen, dat op zijn beurt weer een duidelijke voorkeur geniet boven asfaltschaatsen en straatsen. Met wegschaatsen begint de achterhoede, die verder bestaat uit het nog wat lager gewaardeerde zomerschaatsen en de hekkesluiter rolschaatsen.
We zijn nu in staat tot de volgende conclusies: 1) Wiel- en straatschaatsen zijn duidelijk de favoriete samenstellingen. In totaliteit zijn zij vrijwel gelijkwaardig. In
| |
| |
relaties uitgedrukt: de PLAATS-RELATIE en de INSTRUMENT(DEEL)-RELATIE laten zich duidelijk herkennen als de meest geliefde vormingspatronen. 2) Zomerschaatsen eindigt in alle groepen laag. De TIJD-RELATIE wordt in dit geval als factor van benoemingsmotivering nauwelijks aantrekkelijk geacht. 3) Binnen de clusters is een duidelijke hiërarchie in voorkeur te bespeuren. Binnen de PLAATS-cluster is dat: straat- boven weg- en asfaltschaatsen en binnen de INSTRUMENT/DEEL-cluster: wiel-, boven roller- en rolschaatsen.
Bezien we thans het gedeelte waarin de informanten werden uitgenodigd zelf nieuwe samenstellingen te bedenken. Het totale bestand aan nieuwe, door de informanten zelf gemaakte samenstellingen laat zich in twee hoofdgroepen verdelen: een zeer omvangrijke groep met gevallen waarin men zich zichtbaar heeft laten leiden door de gegeven acht voorbeelden, en een in omvang aanzienlijk beperkter groep waarin nieuwvormingen gemaakt zijn in onafhankelijkheid daarvan.
Binnen de eerste groep paste men duidelijk de volgende strategie toe: het eerste lid van de gegeven voorbeelden werd bewaard en men varieerde in het tweede lid, of omgekeerd. Zo kreeg ik vele gevallen onder ogen als straatglijden, straatrijden, rol(ler)rijden, wielglijden, straatrollen, wegrijden enz. (variatie 2de lid), of warmweerschaatsen, grondschaatsen, landschaatsen, nieuwrolschaatsen, wielenschaatsen enz. (variatie 1ste lid).
Hoe aardig deze oplossingen uit die eerste groep soms ook mogen zijn, toch zijn ze voor het verdere verloop van mijn verhaal van geen belang. Ze voegen geen nieuwe relaties toe aan die welke al ontdekt waren en het zijn in feite gevallen van ‘afgedwongen creativiteit’. Ik laat ze verder buiten beschouwing. Geheel anders ligt dat bij de tweede groep, waarbij men zich onafhankelijk van de geboden acht benamingen heeft opgesteld. Die groep is veel beperkter in omvang, maar levert wel vondsten op waar we verder rekening mee te houden hebben. Zij bestaat uit de volgende gevallen: droogschaatsen, dat liefst 8x door verschillende zegslieden onafhankelijk van elkaar werd opgegeven, voorts drogebaanschaatsen (1x), namaakschaatsen, plankschaatsen, oefenschaatsen en schaatstrainingsschaatsen. De voorbeelden van nieuwe samenstellingen als oefen- en schaatstrainingsschaatsen voegen wel degelijk een nieuwe relatie toe. Het eerste element noemt een doel van de activiteit; we spreken in het vervolg voor deze gevallen van een DOEL-RELATIE. Een soortgelijke relatie is echter voor droog-, namaak- en plankschaatsen niet vast te leggen. Een andere benoemingsmotivering is hier blijkbaar in het geding. Ik kom daar in de discussie van de resultaten nog nader op terug.
| |
2.3. Discussie van de resultaten; lexicaal-semantische vormingsmogelijkheden
Na de uitstalling van de feiten, kom ik thans toe aan het gedeelte waarin die feiten verantwoord en verklaard moeten worden. Dat behelst de oplossing van de volgende vragen: 1) Waarom zijn juist de relaties PLAATS, INSTRUMENT(DEEL), TIJD, DOEL uitgedrukt en wat zijn dat in feite voor relaties?; 2) Waarom genieten uit dat rijtje bepaalde relaties duidelijk de voorkeur boven andere, en waarom zijn er 'n paar (PLAATS en INSTRUMENT) min of meer gelijkwaardig?; 3) Waarop berust de vorming van nieuwe samenstellingen als
| |
| |
droogschaatsen, namaakschaatsen c.s. en wat leren zij ons omtrent de vormingsmogelijkheden van nieuwe samenstellingen?
Ter beantwoording van deze drie vragen hebben wij de lexicologische benaderingswijze nodig, zoals we die in de inleiding hebben geschetst.
In het begin constateerden wij twee wezenlijke kenmerken daarvan: 1) het begrip als uitgangspunt; 2) betrekking van de betekenis van met name het basiswoord reeds bij het vormingsproces. In alle gevallen viel de keuze van de vormers van nieuwe samenstellingen voor ‘skeeleren’ op schaatsen als basiswoord. Het ligt dus voor de hand dat we met de semantiek van dàt woord dienen te beginnen. Bezien we een paar woordenboekdefinities. In het WNT, Dl. XIV, kol. 173 wordt schaatsen gedefinieerd met ‘schaatsenrijden’ en voorzien van de kanttekening dat het woord ten tijde van de bewerking (1921) nog niet algemeen was. Schaatsenrijden kreeg van de bewerker als definitie mee ‘zich op schaatsen voortbewegen’. We zijn inmiddels zo'n dikke zestig jaar verder. Schaatsen is nu zeer algemeen, schaatsenrijden is naar de marge verdrongen. En hoe definiëren onze recent verschenen woordenboeken het? In de elfde, herziene druk van Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, in 1984 gepubliceerd, wordt schaatsen nog steeds gedefinieerd met ‘schaatsenrijden’ en schaatsenrijden heeft als definitie ‘rijden op schaatsen’. Exact dezelfde gegevens vindt men in het eveneens in 1984 verschenen Van Dale. Groot Woordenboek van Hedendaags Nederlands. Duidelijk is, dat definiëring hier geschiedt op basis van diè kenmerken die noodzakelijk en voldoende geacht worden om schaatsen met ‘rijden op schaatsen’ af te bakenen tegenover b.v. autorijden, motorrijden, paardrijden, fietsen enz. Dat is op zich zeer loffelijk wellicht, maar het degradeert de betekenis van schaatsen in feite tot één distinctief kenmerk, namelijk het middel van de voortbeweging. De betekenis van
schaatsen is meer, is een conceptuele structuur, wordt bepaald door veel elementen die in een woordenboekdefinitie nu eenmaal niet aan bod (kunnen) komen, maar die wel degelijk in de semantiek van het woord óók een rol spelen.
De opvatting dat betekenis veeleer conceptuele structuur is dan een min of meer beperkte set van noodzakelijke en voldoende distinctieve kenmerken, roept anderzijds een nieuw probleem op. Hoe vinden we die conceptuele structuur? Ik meen, dat Wierzbicka in haar laatste boek Lexicography and Conceptual Analysis een inzichtelijke leidraad aan de hand heeft gedaan. Tot de conceptuele structuur van een woord behoort dan naar haar visie alles wat mensen zoùden zeggen of zouden kunnen zeggen als ze denken aan het betreffende woord. Als preludium zij dit voldoende. Ik zou nu graag de aandacht richten op fig. 2. In die figuur heb ik een poging gedaan de conceptuele structuur (verder CS) van schaatsen weer te geven. Wat men over schaatsen, denkend aan het woord, zoù zeggen en zou kunnen zeggen, staat weergegeven in de rechterkolom. In de linkerkolom staan in kapitalen de begrippen uitgedrukt die de geleding van de CS aangeven en die tegelijkertijd een markering vormen van de kenmerken uit de rechterkolom. Zo vinden we bovenaan links CATEGORIE en in de rechterkolom het element uit de CS dat aangeeft dat het gaat om ‘iets dat mensen doen als sport en vermaak’. Bij WIJZE gaat het om een markering van alle kenmerken uit de CS die de wijze van voortbeweging bij schaatsen karakteriseren (in feite: een uitsplitsing van het rijden uit de woordenboekdefinities, maar met aanduiding van die elementen die daar niet in
| |
| |
CATEGORIE ACTIVITEIT (gespecificeerd) |
‘SCHAATSEN’ HET IS IETS DAT MENSEN DOEN ALS SPORT EN VERMAAK |
WIJZE VAN ACTIVITEIT (uniek gespecificeerd) |
Het is een sport waarbij mensen zich voortbewegen door bepaalde bewegingen en in een bepaalde houdingen wel:
- door beurtelings het linker- en rechterbeen schuin voorwaarts uit te slaan en daarbij zwaaiende bewegingen met de armen te maken die op die bewegingen zijn afgestemd, òf daarbij een arm of beide armen in rust op de (gebogen) rug te houden.
- het lichaam verkeert in (licht of diep) voorwaarts gebogen stand. |
INSTRUMENT |
Het voortbewegen geschiedt met behulp van een instrument en wel: |
CONSTRUCTIE/DELEN DEEL INSTRUMENT (uniek gespecificeerd) |
- twee bijeenbehorende, gelijkvormige voorwerpen waar men op staat,
- onderaan bestaande uit een langwerpig geslepen ijzer
- en aan apart daarvoor gemaakte schoenen vastgemaakt, zodat zij daar één geheel mee vormen.
- soms ook nog als zelfstandige voorwerpen los van de (gewone) schoenen, door middel van bandjes of riempjes dan daaronder bevestigd. |
PLAATS (uniek gespecificeerd) |
Het wordt gedaan op ijs. |
TIJD (uniek gespecificeerd) |
Het wordt gedaan in de winter. |
VORM (niet uniek) |
[Het wordt gedaan in de vorm van wedstrijden of tochten over bepaalde afstanden, kunstrijden of ongeorganiseerd, individueel of in groepsverband]. |
VERRICHTERS (niet uniek) |
[Het wordt gedaan door sporters en door iedereen die dat maar wil]. |
DOEL (niet uniek) |
[Zelfde als bij andere sporten of vermaken: winnen, ontspanning, ontwikkeling, lichamelijke conditie e.d.]. |
ANDERE KENMERKEN |
[[In sportverband onderscheidt men langebaan- en kortebaanwedstrijden, marathonwedstrijden]] |
|
[[Er worden kampioenschappen in gehouden over verschillende afstanden]] |
|
[[Sinds de jaren '60 zijn er ook kunstijsbanen]] |
|
[[Jaap Eden was de eerste Nederlandse wereldkampioen]]. |
Fig. 2. De conceptuele structuur van schaatsen. |
| |
| |
uitgedrukt worden, maar m.i. wezenlijk zijn voor schaatsen, zoals beweging en houding van het lichaam). De linkermarkering INSTRUMENT, CONSTRUCTIE en DELEN daarvan is van toepassing op de elementen in de CS die specificeren om wat voor instrument het bij de voortbeweging gaat (in wezen: een uitsplitsing van het element schaatsen in de woordenboekdefinitie ‘rijden op schaatsen’). Niet direct in de woordenboekdefinities vinden we geledingen als PLAATS (‘Het wordt gedaan op ijs’) en TIJD (‘Het wordt gedaan in de winter’). Wel ìndirect in definities van schaats (‘om zich snel over het ijs voort te bewegen’). Het voordeel om de semantiek van een woord als CS weer te geven, waarbij de afzonderlijke kenmerken zo gespecificeerd mogelijk zijn aangegeven, moge duidelijk zijn. Onze CS brengt aan de oppervlakte wat in een woordenboekdefinitie slechts impliciet, of zo men wil, indirect gegeven is. Maar er is meer. We spreken niet voor niets van structuur. Dat betekent, dat kenmerken niet zomaar naast elkaar gezet kunnen worden, maar dat er interne samenhangen zijn daartussen, een bepaalde volgorde ook. De logica vereist dat eerst de CATEGORIE wordt aangegeven, dat eerst gespecificeerd wordt dat het daarbij om een ACTIVITEIT gaat, voordat de WIJZE ACTIVITEIT, het INSTRUMENT met behulp waarvan die ACTIVITEIT wordt verricht, PLAATS en TIJD van de ACTIVITEIT worden aangegeven. Onder de markeringen in kapitalen in de linkerkolom die aldus de geleding en opbouw van de CS aangeven en die op zichzelf van algemenere orde zijn, daar zij ook binnen de CS-structuren van andere woorden zullen optreden, staan tussen ronde haken aanduidingen als ‘gespecificeerd’, en ‘uniek gespecificeerd’. De bedoeling daarvan is aan te geven, welke elementen uitsluitend karakteristiek zijn, in feite inhoudelijk dus alleen tot de CS van
schaatsen behoren, en welke dat woord met andere woorden deelt, die dus nièt uniek zijn. Zo staat er onder CATEGORIE ACTIVITEIT een notitie ‘gespecificeerd’ omdat het CS-element ‘het is iets dat mensen doen als sport en vermaak’ een element is dat schaatsen deelt met andere benamingen in het semantisch veld van activiteitsbenamingen, met name die welke een sport of vermaak aanduiden. Bij WIJZE ACTIVITEIT, INSTRUMENT(DEEL), PLAATS e.d. vinden we de markering ‘uniek gespecificeerd’, omdat daar de elementen in de CS van het woord zitten die er uitsluitend op van toepassing zijn. In de structuur van schaatsen ziet men voorts een driedeling die wordt aangegeven door een horizontale streepjeslijn onder TIJD, en wat verder naar beneden door een ononderbroken lijn waaronder ANDERE KENMERKEN staat. Die driedeling correspondeert met het belang van de CS-geledingen. In de eerste geleding, die loopt van CATEGORIE tot en met TIJD, bevindt zich alles wat men van schaatsen zou moèten zeggen als men de betekenis van dat woord kent. Het is de essentiële laag van de CS. In de tweede geleding, tussen streepjeslijn en ononderbroken lijn, bevinden zich elementen die men zou kùnnen zeggen van schaatsen, maar die men ook van andere sporten zou kunnen zeggen: de bij VORM, VERRICHTERS en DOEL vermelde kenmerken gelden in beginsel ook voor andere sporten. Het zal niet bevreemden dat in alle gevallen de ronde haken hier dan ook ‘niet uniek’ aangeven. Het gaat hier om een niet-essentiële laag van de CS. Kenmerken hieruit, die een toenemende graad van subjectiviteit bezitten, heb ik tussen rechte haken gezet, om dat niet-essentiële, subjectieve karakter te signaleren. Onder de ononderbroken streep staan de kenmerken die alleen door
| |
| |
CATEGORIE ACTIVITEIT (identiek gespecificeerd) |
‘SKEELEREN’ HET IS IETS DAT MENSEN DOEN ALS SPORT EN (SOMS) ALS VERMAAK |
WIJZE (identiek gespecificeerd) |
Het is een sport waarbij mensen zich voortbewegen door bepaalde bewegingen en in een bepaalde houdingen wel:
- door beurtelings het linker- en het rechterbeen schuin voorwaarts uit te slaan en daarbij zwaaiende bewegingen met de armen te maken die op die bewegingen zijn afgestemd, òf daarbij een arm of beide armen in rust op de (gebogen) rug te houden.
- het lichaam verkeert in (licht of diep) voorwaarts gebogen stand. |
INSTRUMENT |
Het voortbewegen geschiedt met behulp van een instrument en wel: |
CONSTRUCTIE/DELEN DEEL INSTRUMENT (afwijkend gespecificeerd) |
- twee bijeenbehorende gelijkvormige voorwerpen waar men op staat,
- onderaan bestaande uit achter elkaar geplaatste wieltjes
- en aan apart daarvoor gemaakte schoenen vastgemaakt, zodat zij daar één geheel mee vormen. |
PLAATS (afwijkend gespecificeerd) |
het wordt gedaan op wegen, bij voorkeur op geasfalteerde wegen. |
TIJD (afwijkend gespecificeerd) |
Het wordt gedaan in de zomermaanden. |
VORM (afwijkend gespecificeerd) |
[Het wordt gedaan in de vorm van wedstrijden, of als training daarvoor, zelden als recreatie] |
VERRICHTERS (afwijkend gespecificeerd) |
[Het wordt vrijwel uitsluitend gedaan door (marathon)schaatsers] |
DOEL (afwijkend gespecificeerd) |
[Zelfde als bij andere sporten maar specifiek: training voor schaatswedstrijden in het winterseizoen.] |
ANDERE KENMERKEN |
[[Wedstrijden zijn vaker een voorprogramma van wielercriteriums]] |
|
[[Het is sinds 1983 als sport opgekomen en wordt steeds populairder]] |
|
[[Het wordt steeds commerciëler; sponsors bemoeien zich ermee]] |
|
[[Het wordt vooral beoefend in het N. en O. van het land]] |
|
[[Dries van Wijhe is er een kei in]]. |
Fig. 3. De conceptuele structuur van skeeleren. |
| |
| |
kenners en specialisten naar voren gebracht zouden kunnen worden. Het is de afdeling specialistische, encyclopedische kennis. De kenmerken uit deze afdeling heb ik ter markering van dat hoogst subjectieve of specialistische karakter ervan tussen dubbele rechte haken geplaatst.
Het is dit woord Schaatsen met zijn CS, dat al bestond toen er enige jaren geleden in onze samenleving een nieuw begrip opdook: het skeeleren. In figuur 3 staat de CS van dat nieuwe begrip aangegeven. Een structuur die op dezelfde wijze en volgens dezelfde principes is opgebouwd als die van schaatsen, maar die uiteraard in de elementen ervan naast een gemeenschappelijke laag, een aantal inhoudelijke kenmerken heeft waarin zij van schaatsen verschilt. Het gaat nu eenmaal om een ander begrip. Wat samenvalt met de CS van schaatsen heb ik onder de categorie-aanduidingen in de linkerkolom voorzien van de aanduiding ‘identiek gespecificeerd’. Wat anders is, kreeg een etikettering ‘afwijkend gespecificeerd.’ We zien dan dat CATEGORIE ACTIVITEIT en WIJZE ACTIVITEIT de gemeenschappelijke laag vormen. ‘Afwijkend gespecificeerd’ zijn INSTRUMENT DEEL (het skeeleren gebeurt op ‘schaatsen met achter elkaar geplaatste wieltjes’), PLAATS (‘op wegen, in plaats van op ijs’), TIJD (‘in de zomer i.pl.v. de winter’). Ook in de niet-essentiële laag van de CS zijn bij VORM, VERRICHTERS en DOEL de elementen afwijkend gespecificeerd. Dat komt, omdat bij skeeleren in deze categorieën van een min of meer unieke specificatie binnen de CS sprake is, tegenover kenmerken bij schaatsen die daar ‘niet uniek’ waren. Skeeleren is iets dat vrijwel uitsluitend in wedstrijdverband wordt beoefend, vrijwel uitsluitend door (marathon)schaatsers en met o.a. één uniek doel: training voor schaatswedstrijden in het winterseizoen. Onder de ononderbroken lijn staan dan weer de gegevens die de specialistischer kennis weergeven, vanaf ‘wedstrijden zijn vaker een voorprogramma van wielercriteriums’ tot en met ‘Dries van Wijhe
is er een kei in’.
Brengen we thans in herinnering wèlke samenstellingsmogelijkheden men heeft benut voor het nieuwe concept ‘skeeleren’: straatschaatsen c.s., wielschaatsen c.s., zomerschaatsen, oefenschaatsen, schaatstrainingschaatsen en droog- en namaakschaatsen. Dan valt te constateren dat de laatste twee niets met kenmerken uit de CS-en van schaatsen en skeeleren te maken hebben. Bespreking daarvan stellen we nog even uit. De andere vormingen echter hebben er àlles mee te maken, wat in een oogopslag te zien valt als we de CS-en bekijken. Allereerst maken die duidelijk de keuze van het basiswoord. De gemeenschappelijke laag CATEGORIE en WIJZE ACTIVITEIT is de conceptuele laag die voor de keuze van schaatsen als basiswoord verantwoordelijk moet zijn. Nog belangrijker is de samenval van benutte samenstellingsmogelijkheden met kenmerken uit de CS-geledingen. Dat stelt ons in staat tot beantwoording van de vraag: waarom gaat het juist om de relaties PLAATS, INSTRUMENT(DEEL), TIJD en DOEL? Het antwoord is evident in de CS van schaatsen en skeeleren gegeven, of juister: in het verschil daartussen. Waarom de keuze van een specificator wiel-? Omdat dat woord een kenmerk specificeert in de CS van skeeleren, dat afwijkt van een uniek gespecificeerd element in de CS van schaatsen, en wel in de geleding INSTRUMENT(DEEL). Waarom straat-? Omdat het afwijkend specificeert in de CS-geleding PLAATS. Waarom zomer-? Omdat het eveneens afwijkend specificeert, maar dan
| |
| |
in de geleding TIJD. En waarom oefen- c.s.? Omdat het een afwijkende specificatie inhoudt in de CS-geleding DOEL. Met andere woorden: bij de vorming van nieuwe samenstellingen wordt de lexicale creativiteit geleid door een ‘afweging’ van de nieuwe CS tegenover die van de bestaande. Het proces geschiedt niet willekeurig, maar berust op betrekkingen als ‘uniek gespecificeerd’ in de ene bestaande CS tegenover ‘afwijkend gespecificeerd’ in de nieuwe CS. Het feit dat het blijkbaar om een afweging gaat van die verschillen in CS-en, werpt tevens de vraag op wat voor soort relatie de specificator nu eigenlijk creëert. Tot op heden heeft men altijd die relatie opgevat als een betrekking tussen de leden van de gevormde samenstelling. Onze lexicologische voorstelling maakt duidelijk dat het daar in feite niet om gaat. Als het basiswoord eenmaal gekozen is, kan de specificator immers moeilijk ten doel hebben een relatie te scheppen tussen basiswoord en zichzelf. De relatie waar het in wezen om gaat, de relatie die de specificator wèl schept, is die tussen basiswoord als lexicaal item op zich en samenstelling. Het gaat met andere woorden niet om de relatie tussen wiel en schaatsen, maar om die tussen wielschaatsen en schaatsen, niet om die tussen weg en schaatsen, maar om die tussen wegschaatsen en schaatsen. De vorming van een nieuwe samenstelling is een daad van paradigmatische orde, waarbij de specificator een relatie schept met het basiswoord in afhankelijkheid waarvan die vorming geschiedt. In die zin zij ‘relatie’ hier verstaan.
Vrijwel alle nieuwvormingen voor ‘skeeleren’ zijn dus vanuit kenmerken uit de CS te verklaren. Daar dient nog een toevoeging bij gemaakt te worden: de nieuwe samenstellingen bewijzen dat de keuze van de specificator daarbij bij voorkeur geschiedt binnen de laag van de CS die wij met de essentiële laag hebben gekarakteriseerd. Alleen oefenschaatsen valt daarbuiten, en dat is relevant genoeg, omdat juist die samenstelling overkomt als een vorming die op individuele kennis berust, die incidenteel en zonder levensvatbaarheid is. De keuze van de andere is echter steeds gedirigeerd vanuit elementen uit de essentiële laag. Hoe hoger in de CS, hoe distinctiever. Dat verklaart tevens de voorkeur voor en de gelijkwaardigheid van de PLAATS-RELATIE en de INSTRUMENT(DEEL)-RELATIE. Die zijn in de CS-en op een hoger niveau gelegen dan de TIJD-RELATIE, die minder distinctief is bovendien, omdat dat element in de CS van schaatsen in feite, wat de interne samenhang der geledingen betreft, een afgeleide van het PLAATS-kenmerk is.
De lexicale creativiteit wordt dus bij de vorming van nieuwe samenstellingen gedirigeerd door de CS-en van het bestaande woord en van de nieuwe, te vormen samenstelling. Voor de selectie van een distinctieve specificator stelden we bij skeeleren vast, dat lexicale items werden gekozen die een afwijkende specificering behelsden van elementen die in de CS van het basiswoord uniek gespecificeerd waren. Er zijn echter nog andere mogelijkheden. Voor de vaststelling daarvan kunnen wij, nu het vormingsprincipe eenmaal aan het licht gebracht is, ook een aantal bestaande samenstellingen onder de loupe nemen. Zo kan broodmes dienen ter ontdekking van een andere mogelijkheid tot selectie van een specificator. Vereenvoudigd zou de CS van die samenstelling er min of meer als volgt uit zien: ‘Het is een ding dat door mensen gemaakt is en dat bestemd is om gebruikt te worden’ (CATEGORIE-ARTEFACT/DOEL) en wel om mee te snijden (DOEL ACTI- | |
| |
VITEIT = uniek gespecificeerd) en wel brood (OBJECT ACTIVITEIT = uniek gespecificeerd). Volgens het principe dat bij de vorming van samenstellingen twee CS-en gemoeid zijn, met name ook die van het basiswoord, plaatsen wij daartegenover vergelijkenderwijs de CS van mes: ‘Het is een ding dat door mensen gemaakt is en dat bestemd is om gebruikt te worden (CATEGORIE-ARTEFACT/DOEL) en wel om iets te snijden (DOEL ACTIVITEIT = uniek gespecificeerd/OBJECT ACTIVITEIT = onbepaald) bestaande uit twee delen, een heft en een lemmet (VORM/CONSTRUCTIE) van zekere afmetingen enz.’ We zien dan dat in een geval als broodmes de specificator brood een lexicaal item is dat uniek specificeert wat in de CS van het basiswoord ‘onbepaald’ is. Op dezelfde wijze is in autodief het eerste lid auto de specificatie van een onbepaald element ‘iets’ in de CS van het basiswoord
(dief = ‘iemand die IETS steelt’ vs. autodief = iem. die AUTO'S steelt’). Het is deze categorie van vormingsmogelijkheden die Hudson op het oog heeft, als hij, in het kader van de frame-semantiek, ter staving van de opvatting van linguistische structuren als cognitieve frames, over de vorming van samenstellingen opmerkt: ‘It could be argued that when nouns are combined into a compound (as in English tooth-brush and wire-brush), the semantic structure is controlled just by one general principle: that the first noun should define a filler for some slot in the frame for the concept denoted by the second noun. Thus we may assume that the frame for “brush” contains a slot for the thing to be brushed (e.g. teeth), and another slot for the substance out of which the bristles are made (e.g. wire)’ (Hudson 1985: 286; vgl. voor die ‘gap-filling’ ook Van Santen (1986: 658).
Er is nog een derde mogelijkheid, die we via een samenstelling als paardebek aan het licht kunnen brengen. Het eerste lid kan ook een unieke specificatie inhouden van wat in de CS van het basiswoord wel gespecificeerd is, zij het niet uniek, maar laten we zeggen ‘meervoudig’, en dus in feite ook onbepaald. Bezien we de CS van bek. Daarin zit een element ‘van dieren’ (GEHEEL gespecificeerd). Het ‘geheel’ waarvan bek een deel uitmaakt is hier wel gespecificeerd, maar niet uniek. Het is nog onbepaald in die zin dat het binnen de algemene categorie ‘dieren’ een nadere, unieke specificering van één bepaalde diersoort mogelijk maakt. Dat is dan ook precies wat de selectie van paard in paardebek dirigeerde. Dus: de specificatie kan ook uniek specificeren wat in de CS van het basiswoord ‘meervoudig’ gespecificeerd is. Voorzover ik thans kan overzien, zijn dat de keuzemogelijkheden, gebaseerd op kenmerken uit CS-en.
Eerder memoreerde ik, dat nieuwe samenstellingen als namaak-, droog-, en plankschaatsen op andere principes dan CS-kenmerken gebaseerd moeten zijn. Mijns inziens is het vormingsprincipe bij deze samenstellingen niet op CS-kenmerken gebaseerd, maar op contrastering van de beide bij de vorming van de nieuwe samenstelling betrokken CS-en als zodanig. Zij zijn gevormd om uitdrukking te geven aan de gedachte dat het bij skeeleren om een ‘onecht’ schaatsen gaat. Namaak- drukt daarbij die gedachte direct uit, omdat dat woord in zijn betekenis uiteraard een kenmerk ‘onecht’ besloten heeft. Het is vergelijkbaar met een element als schijn-, dat b.v. schijngevecht als ‘onecht gevecht’ markeert tegenover gevecht. De vormer bedient zich hier van keuze-elementen in het lexicaal systeem, waarvan hij weet dat ze bij vooropplaatsing voor de samenstelling een betekenis ‘onecht’ tot stand brengen. Evengoed zijn vormingen als droog-, en
| |
| |
plank- gebaseerd op de wil lexicale items te selecteren met een semantisch moment ‘onecht’. Alleen is die keuze hier veel minder doorzichtig, omdat die woorden zelf dat betekenismoment niet bezitten. Hun selectie kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van het semantische veld der sportbenamingen. Zij berust op koppels als droogzwemmen vs. zwemmen en plankzeilen vs. zeilen. In diè koppels namelijk bezitten droog- en plank- zo'n betekenis ‘onecht’ wel. Overtuigend demonstreren deze gevallen het paradigmatisch karakter van het vormingsproces.
Daarmee zijn de principes en condities voor de vorming van samenstelling naar lexicologische benaderingswijze vastgelegd. Ik vat ze samen in het volgende ‘vormingsschema’ (Fig. 4).
| |
Vormingsmodel
I. HET BEGRIP ALS UITGANGSPUNT
1. | Er ontstaat een nieuw begrip (‘skeeleren’). |
2. | Dat nieuwe begrip vraagt om pragmatisch-communicatieve redenen om naamgeving. |
3. | De ‘vormer’ zoekt voor het nieuwe begrip, dat nog geen naam heeft, aansluiting bij een bestaand begrip dat wèl een naam heeft (schaatsen). Dat bestaande begrip heeft essentiële elementen in de conceptuele structuur gemeenschappelijk met die van het nieuwe. Het nieuwe begrip heeft echter naast die gemeenschappelijke laag één of meer elementen in zijn conceptuele structuur die afwijken van die van het bestaande woord. |
II. LEXICALE CODERING
4. | Selectie basiswoord. De ‘vormer’ kiest tot basiswoord het lexicale item van het bestaande begrip (-schaatsen). |
5. | Selectie specificator.
a) | Selectie geschiedt op basis van kenmerken uit de conceptuele structuren. De ‘vormer’ kiest een lexicaal item tot specificator dat uitdrukt:
- | een kenmerk in de nieuwe conceptuele structuur, dat afwijkt van een kenmerk dat in de conceptuele structuur van het basiswoord uniek gespecificeerd is (wiel-, straat-, zomer-). |
- | een kenmerk in de nieuwe conceptuele structuur dat uniek specificeert wat in de conceptuele structuur van het basiswoord een onbepaald element is (brood- in broodmes b.v.). |
- | een kenmerk in de nieuwe conceptuele structuur dat uniek specificeert wat in de conceptuele structuuur van het basiswoord ‘meervoudig’ is gespecificeerd (paarde- in b.v. paardebek). |
|
b) | Selectie kan soms ook geschieden op basis van evaluerende confrontatie van de twee conceptuele structuren als zodanig (b.v. het nieuwe is een ‘onechte’ vorm van het bestaande), en de keuze van een lexicaal item wordt bepaald vanuit het lexicaal systeem, in die zin dat de ‘vormer’ een lexicaal item tot specificator kiest, dat:
- | bij andere al bestaande woorden zo'n zelfde waarde uitdrukt en op zichzelf
|
|
|
| |
| |
|
|
| die betekenis ook heeft (namaak- in namaakschaatsen: schijn- in schijn- gevecht). |
- | bij andere woorden in hetzelfde semantische veld zo'n waarde vertegenwoordigt, maar op zichzelf die betekenis niét heeft (droog- in droogschaatsen, plank- in plankschaatsen). |
|
|
6. | Rangschikking tot één lexicaal item.
De specificator wordt geplaatst voor het basiswoord volgens bouwregels die in de grammatica verantwoord worden. |
Fig. 4. Model compositum-vorming volgens de lexicologische benaderingswijze.
Het model kan dan in abstracto weergegeven als in fig. 5.
Basiswoord |
|
Te vormen samenstelling |
Basiswoord |
|
Te vormen samenstelling |
a |
|
a |
a |
|
a |
b |
|
b |
b |
|
b |
c |
................ > |
c′ |
ø |
............... > |
c′ |
d |
.............. > |
d′ |
|
|
|
e |
............... > |
d′ |
|
|
|
Fig. 5. Voorbeelden schematische voorstelling van conceptuele structuren (CS) basiswoord en de te vormen samenstelling en de betrekkingen van waaruit selectie van de specificator mogelijk is. Letteraanduiding is code voor een CS-element. Waarde tekens:
= afwijkend van of nader specificerend wat in de CS van het basiswoord uniek gespecificeerd is, of uniek specificerend wat in het basiswoord onbepaald is.
ø = onbepaald element in de CS van het basiswoord, d.w.z. òf niet gespecificeerd òf meervoudig gespecificeerd.
.......... > = betrekking tussen CS-elementen vanwaaruit de selectie van een specificator mogelijk is. |
| |
3. Consequenties
Kernpunten uit de lexicaal-semantische benaderingswijze zoals ik die in het voorgaande heb geschetst, hebben mijns inziens de nodige consequenties voor het samenstellingenonderzoek. Ik zal dat in het nu komende gedeelte toelichten aan de hand van een aantal daar regelmatig terugkerende items als redundantie, idiomatisering en parafrase.
| |
3.1. Redundantie
In diverse geschriften over samenstellingen uit de laatste decennia vindt men de opmerking dat er, wellicht een enkele uitzondering daargelaten, nooit zgn. redundante samenstellingen gevormd worden: samenstellingen waarvan het eerste lid niets toevoegt aan de informatie die al vanuit het hoofdwoord is gegeven, of: er kan geen 1ste lid optreden dat informatie verstrekt die ten opzichte van het 2de lid overtollig, ‘redundant’ is. Opmerkingen van die strekking vindt men b.v. bij Downing (1977: 831), Levi (1978: 241), Warren (1978: 72), Van den Toorn (1982)en (1985: 374-375).
In een eigen onderzoek naar samenstellingen van het type V+N gaat Van den Toorn met toegelichte voorbeelden nader op het probleem in (Van den Toorn
| |
| |
1985). Hij formuleert het daar als een algemene semantische beperking: V + N verschijnen alleen in een compositum, wanneer door V niet een inherente eigenschap van N wordt uitgedrukt. Dus er ontstaat geen *waaiwind, omdat de wind altijd waait, maar wel rukwind, valwind, dwarrelwind waarin speciale aspecten van de activiteit van de wind tot uitdrukking worden gebracht. En hij wijst voorts op een samenstelling als *zitstoel, die door hem als compositum betrekkelijk zinloos wordt geacht, omdat ‘de primaire functie van een stoel is gelegenheid tot zitten te bieden’. Opvallend is, dat Van den Toorn hier wel spreekt van een semantische beperking, maar zijn argumentatie voor de blokkering van *waaiwind en *zitstoel inkleedt in formuleringen die suggereren dat het hier meer om praktische dan om lexicaal-semantische factoren gaat: ‘omdat de wind altijd waait’, ‘omdat de primaire functie van een stoel is gelegenheid tot zitten te bieden’. Een stoel dus als ding met zaakeigenschappen. Maar niet duidelijk is waarom, als het toch gaat om een semàntische beperking, de blokkering niet verantwoord wordt vanuit de betekenis van het wòòrd stoel in plaats vanuit de zaakeigenschappen van het ding stoel. Waarom dus m.a.w. niet gesteld: *zitstoel wordt niet gevormd, omdat in de betekenis van het woord stoel al een element ‘om op te zitten’ opgesloten zit. De methode zoals wij die geschetst hebben, is dan in staat om de blokkade exact te verantwoorden en te verklaren. Een conceptuele analyse van stoel zou in ieder geval de volgende elementen dienen te bevatten: ‘Het is een ding dat door mensen gemaakt is en dat bestemd is om gebruikt te worden’ en wel ‘som er op te zitten’. Dat element ‘om er op te
zitten’ is een DOEL-ACTIVITEIT-element dat in de CS van stoel dus uniek gespecificeerd is. De selectie van een specificator zou dan volgens ons model ook alleen plaats kunnen vinden, als de nieuw te vormen samenstelling in zijn CS een element DOEL-ACTIVITEIT had dat àfwijkend gespecificeerd is (wat dan ook indertijd daadwerkelijk in ligstoel is gebeurd). Ons model staat niet toe dat de specificator een uniek gespecificeerd element uit de CS van het basiswoord uitdrukt. Ik geef nog een verantwoording en verklaring van een enkel voorbeeld, dat vaker in de literatuur genoemd is: *hoofdhoed. Waarom is de vorming van een dergelijke samenstelling geblokkeerd? Dat komt doordat in de CS van het basiswoord een uniek gespecificeerd element ‘hoofd’ aanwezig is. De CS van hoed zou immers vereenvoudigd zo opgesteld kunnen worden: ‘Kledingstuk dat bestemd is om een bepaald lichaamsdeel te bedekken (DOEL-ACTIVITEIT = gespecificeerd) en wel het hoofd (OBJECT-ACTIVITEIT = uniek gespecificeerd). Ook hier dus: blokkade op grond van de regel dat de specificator in een samenstelling nooit een lexicaal item bevat dat iets uitdrukt dat in de CS van het basiswoord uniek gespecificeerd is. Zo wordt de blokkade van redundante samenstellingen vanuit de betekenisstructuur van het basiswoord verklaard.
De aldus geschetste inbreng van de lexicologische benaderingswijze geeft een heldere en afdoende verantwoording en verklaring van de blokkering van redundante samenstellingen. Zij doet dat door die blokkade te voorspellen vanuit de semantiek van het basiswoord. De CS van het basiswoord is niet alleen iets dat het scheppen van nieuwe samenstellingen dirigeert, het is ook iets dat de vorming van bepaalde samenstellingen blokkeert. Mogelijkheden scheppen èn mogelijkheden blokkeren zijn er beide in verankerd.
| |
| |
| |
3.2. Idiomatisering
De lexicologische benaderingswijze kan ook van bijzonder belang zijn voor de problematiek van de zgn. idiomatische samenstellingen, samenstellingen dus waarvan de betekenis niet uit de betekenisvan de delen zelf voorspeld kan worden, of, zoals men ook wel zegt, samenstellingen die een gespecialiseerde, idiosyncratische betekenis hebben.
Opvallend is, hoe vaak lexicale specialisatie beschouwd wordt als een proces nà het moment van vorming (vgl. b.v. Van den Toorn (1982: 21), Downing 1977: 820). Het zou echter niet correct zijn om te stellen dat dat altijd gebeurt. Er zijn ook onderzoekers die nadrukkelijk hebben gewezen op specialisatie van meet af aan (vgl. b.v. Van Santen (1979: 246)). Daarbij gaat het echter òf meer om de erkenning dat iedere samenstelling op grond van een categoriële betekenis ‘een soort van’ een zekere specialisering heeft, òf men doelt voornamelijk op samenstellingen die al van den beginne een metaforisch karakter of een bepaalde connotatieve nuancering bezitten. Een verantwoording van het verschijnsel dat bepaalde samenstellingen (ook niet-metaforische en niet-connotatieve) in meer of mindere mate al direct een idiomatisch karakter hebben (zelfs moéten hebben), is tot op heden niet aan de orde geweest. Met de hier geïntroduceerde lexicologische opvattingen zullen wij ons daar thans aan wijden. We doen dat met behulp van de vormingsmodellen van een zestal samenstellingen, weergegeven in fig. 6. Het principe daarvan moge inmiddels bekend zijn. De betekenis van de ononderbroken lijn tussen twee conceptuele kenmerken is alleen een lichte wijziging. Die geeft aan, nu het om gevormde samenstellingen gaat, op basis van welk kenmerk de selectie van de specificator reëel is gebeurd. Bezien we het model waarin naar de eis wielschaatsen als voorbeeld van ‘skeelersamenstelling’ is afgezet tegenover de CS van schaatsen, dan zien we dat de vorming van wielschaatsen gebaseerd is op één contrast, namelijk (INSTR.) c vs. c′. Twee andere verschillen, namelijk d vs. d′ en e vs. e′ (PLAATS en TIJD) blijven onuitgedrukt.
Moéten onuitgedrukt blijven, omdat bouwregels voor samenstellingen nu eenmaal vereisen dat er voor het basiswoord slechts één lexicaal item als specificator kan komen. Die conditie, gekoppeld aan het feit dat er nog andere afwijkende kenmerken zijn, maakt wielschaatsen tot een idiomatische samenstelling. Een soortgelijke redenering kan worden opgesteld voor de bestaande samenstelling luchtgevecht. Alleen heeft vorming hier plaatsgevonden op basis van de unieke specificering van een element dat in de CS van gevecht een onbepaald element is, en wel in de PLAATS-ACTIVITEIT-geleding. De lijn van het onbepaald element ‘op zekere plaats’ in de CS van het basiswoord gevecht naar c′ in de CS van luchtgevecht markeert dat. Anderzijds maakt het model duidelijk dat er nog twee afwijkende geledingen zijn (zie de stippellijnen), namelijk het verschil in het gespecificeerde element ‘tussen vijandelijke personen’ in de CS van gevecht en het afwijkend gespecificeerde element ‘tussen vijandelijke vliegtuigen’ in de CS van luchtgevecht. Daarnaast is er nog een afwijking ‘onbepaald’ in de CS van gevecht, tegenover een uniek gespecificeerd element in de CS van luchtgevecht: ‘op zekere tijd’ vs. ‘tijdens een oorlog, gewapend conflict’. Luchtgevecht is een idiomatische samenstelling, omdat slechts één afwijking in de CS van luchtgevecht kon worden uitgedrukt, waarnaast er nog minstens twee
| |
| |
| |
| |
van de prototypische afmetingen van mes: lemmet en heft zijn groter. Dat verschil nu moet bovendien juist de pragmatische aanleiding geweest zijn om überhaupt een samenstelling broodmes te vormen. De situatie bij broodmes is m.i. symptomatisch voor veel samenstellingen voor functionele concepten. De aanleiding tot vorming zit vaak in afwijkende materiaal-, constructie- of vormelementen die doorgaans bezwaarlijk in één lexicaal item kunnen worden uitgedrukt, en dus wordt een ander aspect in de specificator tot uitdrukking gebracht. Linguïstische uitdrukkingsmiddelen en pragmatische aanleiding dienen hier goed onderscheiden te worden. Feit blijft dat naast het uitgedrukte, nòg een afwijkend kenmerk aanwezig is. Broodmes is idiomatisch.
Anders ligt de situatie bij autodief. De semantiek van dief is vrij eenvoudig weer te geven als ‘persoon die iets steelt’. Zij bevat een onbepaald element ‘iets’ op de plaats van het object van de activiteit. Dat wordt nu juist in autodief uniek gespecificeerd door auto. Verder is de CS van autodief volstrekt gelijk aan die van dief. Er zijn geen andere, afwijkende kenmerken meer. Autodief is een niet-idiomatische samenstelling. Dezelfde vormingsachtergrond als autodief vertoont zich ook bij de overige twee, boekwinkel en paardebek: Terwijl verder de CS-en gelijk blijven wordt in boekwinkel door boek een element uniek gespecificeerd dat in de CS van winkel onbepaald is, en in paardebek specificeert paard uniek wat in de CS van bek eveneens een onbepaald element is, zij het dat die onbepaaldheid in dit geval berust op wat wij ‘meervoudige gespecificeerdheid’ hebben genoemd.
Uit de behandeling van deze samenstellingen in relatie tot hun basiswoorden is dus het volgende vast te stellen. 1) Een samenstelling is niét idiomatisch als de specificator één onbepaald element uit de CS van het basiswoord afwijkend of uniek specificeert terwijl de CS van de samenstelling verder in niets van die van het basiswoord verschilt (b.v. autodief, boekwinkel, paardebek). 2) Een samenstelling is idiomatisch als de specificator van de samenstelling één element uit de CS van het basiswoord uniek of afwijkend specificeert, waarbij er daarnaast nog een of meer andere verschillen bestaan tussen beide CS-en. Het is vanuit dit perspectief dat de hier voorgestelde methode een belangrijk uitgangspunt kan vormen voor onderzoek naar de gradaties in transparantie van samenstellingen. Op de eerste plaats is er samenhang met de vraag naar het aantal verschillen dat er buiten het ene verschil dat in de specificator daadwerkelijk kan worden uitgedrukt nog is. Hoe meer dat er zijn, hoe groter de kans op een verhoogde idiomatiseringsgraad. Maar het is niet louter een kwestie van aantal. Ook de aard van die verschillen speelt een rol. Gaat het b.v. om verschillen die gebaseerd zijn op een betrekking ‘onbepaald’ tegenover ‘uniek gespecificeerd’, of gaat het om gevallen die hun grond hebben in een betrekking ‘uniek gespecificeerd’ vs. ‘afwijkend gespecificeerd’, die m.i. zwaarder weegt, of om ‘onbepaald meervoudig gespecificeerd’ contra ‘uniek gespecificeerd’. Tenslotte wordt die graad van idiomatisering ook (mede) bepaald door interne samenhangen van de verschillende kenmerken. Nemen we b.v. luchtgevecht. Daar is weliswaar op drie punten een zekere contrastering in de CS-en, maar minstens tussen twee, ‘in de lucht’ en ‘tussen vijandelijke vliegtuigen’, bestaat zo'n grote interne samenhang,
dat de zwaarte van het contrast tussen ‘tussen vijandelijke personen’ bij gevecht en ‘tussen vijandelijke vliegtuigen’ bij luchtgevecht erdoor getemperd wordt. De graad van idiomatisering kan dus nooit
| |
| |
simpelweg een optelsom van afwijkende elementen zijn. Nader onderzoek blijft hier geboden. Maar het is wel mijn heilige overtuiging, dat dergelijk onderzoek zeer gebaat zou zijn met een fundament, zoals in de lexicologische benadering gelegd.
| |
3.3. De parafrase
In het huidige samenstellingsonderzoek neemt de parafrase van de relatie tussen de twee leden van een samenstelling een cruciale rol in. Zij is voor alle partijen een heuristisch middel om de betrekkingen op het spoor te komen tussen eerste lid en tweede lid van de samenstelling. Voor de aanhangers van de generatieve grammatica is zij zelfs meer. Zij is daar het fundament om er de in de diepte veronderstelde grammaticale, syntactische relaties op te baseren. Parafrase wordt daar dus gelijkgeschakeld met derivatie. Dat is nu juist een van de hoofdbezwaren die hun tegenstanders tegen hun aanpak aanvoeren. Downing was de eerste die het formuleerde en in haar voetspoor stelt De Caluwe (1985: 17): ‘Een parafrase mag ... niet misbruikt worden om het bestaan te beargumenteren van bepaalde dieptestructuren en bijhorende ingewikkelde transformatieprocessen’. En elders heet het: ‘Explicitering van de relatie tussen determinans en determinatum in de vorm van een werkwoord of een relationeel element, lijkt me ... geen noodzakelijke fase in het produktieproces van een samenstelling’. Ik kan hem daarin, dat zal duidelijk zijn inmiddels, alleen maar bijvallen.
Een lexicologische benadering die rekening houdt met de cruciale rol van de betekenis van het basiswoord, kan licht werpen op de ware aard van de parafrase. Bezien we nog eens de modellen van fig. 6. Wat opvalt, is de volstrekte gelijkheid in opbouw van de CS-en van samenstelling en basiswoord. Versimpeld: dief ‘iem. die steelt’ vs. autodief ‘iem. die auto's steelt’. Mes ‘ding dat bestemd is om iets te snijden’ vs. broodmes ‘ding dat bestemd is om brood te snijden’. Hier blijkt het belang van onze stelling, dat het niet primair gaat om de relatie tussen de leden van de samenstelling, maar om de relatie tussen samenstelling en basiswoord als lexicaal item op zich. Alleen dat brengt aan het licht dat de CS van de samenstelling in wezen de CS van het basiswoord is. Dat verklaart ook dat de definities, de semantische omschrijvingen goeddeels parallel lopen. En als allerbelangrijkste: het werpt licht op het feit dat de semantische relatie die men altijd zo graag wil zien tussen de leden van een samenstelling in wezen een semantische relatie is die al in het basiswoord besloten ligt. Akkoord: in paardebek is een deel-geheel-relatie besloten. Maar diezelfde deel-geheel-relatie zit al in de semantische structuur van het basiswoord in het element ‘muil van een dier’. Akkoord: in autodief is auto een object van de activiteit (‘stelen’), maar activiteit en object zitten in het element ‘iets stelen’ al in de CS van dief. Broodmes een bestemmingsrelatie? Geen bezwaar, maar die bestemmingsrelatie is al opgesloten in de structuur van mes in het element ‘bestemd om te snijden’. En wat is nu de rol, de ware aard van de parafrase? Het is niets anders dan een explicitering, een expliciete herhaling van relaties
die in wezen semantische relaties zijn uit de CS van het basiswoord. Een middel, dat we nu eenmaal nodig hebben om de betekenis van een samenstelling te beschrijven in een zinachtige structuur. Maar het is niet iets dat zelf zinachtige structuur of betrekking is. De betrekking tussen leden van een
| |
| |
samenstelling is dus identiek met een betrekking die al in de semantiek van het basiswoord gegeven is.
De gevolgen van die visie zijn verstrekkend. De parafrase als uitgangspunt voor de opvatting dat het tussen leden van de samenstelling zou gaan om een semantische relatie die in feite een syntactische relatie is, vervalt. Daarmee in feite ook het fundament voor een benaderingswijze die de vorming van een samenstelling op zou willen vatten als een syntactisch genereringsproces.
| |
4. Perspectief
Resteert tenslotte de vraag naar de wezenlijke toekomstwaarde van een lexicologische benaderingswijze, zoals hier geïntroduceerd. Kan zij b.v. het uitgangspunt vormen voor een grootschaliger lexicologisch onderzoeksprogramma op het gebied van de samenstellingen? Gerechtvaardigde vragen lijken immers: als de vorming van samenstellingen gedirigeerd wordt vanuit CS-en van de woorden die bij die samenstelling betrokken zijn, is zo'n benadering dan niet anekdotisch? Zouden we dan niet voor ieder geval een afzonderlijke behandeling op touw moeten zetten? Die laatste vraag moet ontkennend beantwoord worden. Weliswaar heeft natuurlijk ieder woord eigen kenmerken in zijn semantiek, maar de opbouw, de geledingen van zijn CS stijgen boven het individuele woordbereik uit. Geledingen zoals we die b.v. voor schaatsen aantroffen, keren onherroepelijk bij andere activiteitswoorden terug. Een woord mag een eigen CS hebben, het skelet daarvan deelt het met vele, zo niet alle woorden die tot dezelfde semantische klasse behoren. Het zijn a.h.w., zoals Wierzbicka (1985: 332) stelt, ‘variaties op hetzelfde thema’.
Dat roept dan natuurlijk direct de vraag op: zijn er dan niet te veel van die ‘semantische klassen’? Ook dat zou natuurlijk de praktische toepassing belemmeren. Maar ook daar hoeven we niet al te somber over te zijn, al moet ik toegeven dat het totale zicht daarop nog niet zo goed mogelijk is. Wel relevant echter, acht ik het feit dat Wierzbicka op grond van haar onderzoek tot de vaststelling komt, dat er in feite slechts zes eventuele typen van benamingen voor concreta zijn, waarin het hele ‘concrete vocabulaire’ van de Engelse woordenschat belichaamd is. Persoonlijk denk ik dat het er wel iets meer zijn, en dat binnen te ruime categorieën wat genuanceerd zal moeten worden, maar het gaat om beheersbare totalen. De vraag of zo'n onderzoeksprogramma realiseerbaar is, beantwoord ik dan ook bevestigend. Het zal een immens werk zijn, maar niet onmogelijk. De strategie daarbij zou moeten zijn dat men zich richt op de analyse van een beperkt aantal woorden met zeer veel samenstellingen en geldend als prototypische representant van zo'n semantische klasse.
Het is duidelijk, dat de lexicologie op het gebied van het samenstellingen-onderzoek een taak heeft. Een zware, maar naar mijn mening ook zeer attractieve taak. Zij zou die taak bovendien niet mogen ontlopen, alleen al niet, omdat het onderzoek van samenstellingen in ons taalgebied niet bij eenzijdigheid in benadering gebaat is.
| |
| |
| |
Bibliografie
Caluwe, Johan de (1985). ‘Het “Bestemd zijn voor” als relationeel element in substantivische samenstellingen’. In: J. de Caluwe en J. Taeldeman, Leksikaal-semantische aspeklen van de nederlandse woordvorming, Gent p. 6-33 (= Studia Germanica Gandensia 3). |
Dowing, Pamela (1977). ‘On the Creation and Use of English Compound Nouns’. Language 53, 810-841. |
Geeraerts, Dirk (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Acco, Leuven. |
Hudson, Richard (1985). ‘Some basic assumptions about linguistic and non-linguistic knowledge’. Quaderni di Semantica, VI, 2, 284-287. |
Levi, Judith N. (1978). The Syntax and Semantics of Complex Nominals, Academie Press, New York etc. |
Lint, G.P.J. van (1983). Tracing the irretraceable. A semantic-pragmatic study of english nouncompounds. Leiden (diss.). |
Santen, Ariane van (1979). ‘Een nieuw voorstel vooreen transformationele behandeling van composita en bepaalde adjectief-substantief kombinaties’ (boekbesprekingsartikel Levi). Spectator 9, 240-262. |
Santen, Ariane van (1986). ‘Synthetic compounds: syntax or semantics’. Linguistics 24, 645-660. |
Toorn, M.C. van den (1982). ‘Het onderzoek van samenstellingen’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal-en Letterkunde 98, 33-52. |
Toorn, M.C. van den (1985). ‘Enkele opmerkingen over samenstellingen van het type V + N’. Leuvense Bijdragen 74. 363-376. |
Warren, Beatrice (1978). Semantic patterns of noun-noun compounds. Göteborg (= Gothenburg Studies in English 41). |
Wierzbicka, Anna (1985). Lexicography and conceptual analysis. Karoma Publishers, Inc., Ann Arbor. |
|
|