Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||
Het Nederlands als objecttaal in de internationale linguïstiekGa naar eind*
| |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
kundig inzicht, onderstreep ik, omdat voor het taalspecifieke onderzoek van onze moedertaal vertrouwdheid met het Nederlands uiteraard condicio sine qua non is. Daarom blijft een imponerende reeks taalgeleerden die zich voor de bestudering van het Nederlands verdienstelijk heeft gemaakt - van Coornhert tot tijdgenoten als de redacteuren van de ANS toe -, hier onbesproken. De oudste Lagelander die zich internationaal een plaats in de geschiedschrijving van de taalwetenschap heeft weten te bemachtigen, was de Antwerpse medicus Joannes Goropius Becanus (1518-72; vgl. Kooiman 1913: 77 en Noordegraaf 1987). Ironie is vrijwel steeds zijn deel geweest want weinigen bleken bereid de argumenten te slikken voor zijn centrale gezichtspunt dat het Antwerps zowel de oudste als daarmee de beste taal ter wereld is, ouder zelfs dan het Hebreeuws. In zijn negendelige Origines Antwerpianae uit 1569 voert hij niet alleen de etymologie van de naam van onze taal als bewijs aan: Duyts=Douts=de oudste, maar ook het feit dat allerlei bijbelse namen voor ons zo doorzichtig zijn. Noach is bijv. samengesteld uit noot + acht omdat de drager van deze naam acht sloeg op toekomstige nood. Wat er volgens Becanus gebeurd is, is het volgende. Noach liet Europa en Noord-Azië aan zijn zoon Jafet. Jafets nakomelingen, de Kimbren, woonden veel te ver van Babel om deel te nemen aan de torenbouw aldaar. Bij gevolg is er in hun taal geen verandering opgetreden en behielden ze het idioom eenmaal door Adam gesproken. Tot de Kimbren nu behoorden ook de Attuatici, de stichters van Antwerpen. Aan Becanus' houding ligt een wijd verbreid, renaissancistisch-humanistisch streven naar verheerlijking van de moedertaal ten grondslag, gebaseerd op nationale trots (Van den Branden 1956: 2-4). Boven alles ging deze trouwe onderdaan van Philips II evenwel het geloof ter harte. Kluyver (1884: 37-8) maakt duidelijk dat Becanus in deze oudste, onverbasterde taal de perfectissima lingua, het werk van God, meent te kunnen herkennen. Becanus ontsluiert de wonderbaarlijke geheimen van die taal, het goddelijk geschenk dat de zondige mens door eigen schuld heeft laten teloorgaan. Becanus' invloed op geleerden als Kiliaan en Spieghel valt niet te onderschatten, al werden zijn denkbeelden door iemand als J.J. Scaliger direct scherp afgewezen. Pas honderdvijftig jaar later ontwaren we opnieuw een taalgeleerde die mede op grond van Nederlands materiaal verstrekkende conclusies waagt te trekken. In menig opzicht vormt hij een opvallende tegenhanger van Becanus. We doelen op de Noordnederlander, de Amsterdammer, Lambert ten Kate (1674-1731), schrijver van o.a. het anoniem verschenen Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche (1710) en van - zijn hoofdwerk - Aanleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake (1723) in twee kloeke delen. Geïnspireerd door het Gotisch maar ook in sterke mate geleid door de kennis van zijn moedertaal legt Ten Kate in deze publikaties - naast heel veel anders - de systematiek bloot van wat Jacob Grimm een eeuw daarna de Ablaut noemde, de vaste stamklinkerwisseling in het Germaans zoals we die met name uit de zg. sterke werkwoorden kennen: helpen-hielp-geholpen. Deze sterke werkwoorden zijn voor hem het uniforme fundament dat aan alle Germaanse talen ten grondslag ligt, en leggen daarmee een solide basis voor een verantwoorde, evenwichtige etymologie. Evidente vergissingen in Ten Kates classificaties zijn volgens | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
A. van der Hoeven (1896: 10-1) vooral te wijten aan het feit dat hij te sterk op eigentijds Nederlands leunt. Het is bekend dat niet Ten Kate maar de ruim honderd jaar jongere Duitser Jacob Grimm (1785-1863) als vernieuwer van de Germaanse taalkunde de historie is ingegaan. Had Ten Kate zijn werk in een wereldtaal geschreven, dan had hij - om met Knol (1977: 105) te spreken - ‘de Germanistiek met sprongen vooruit ... kunnen brengen’. Nu kan zelfs betwijfeld worden of Grimm, die met de eer ging strijken, hem zelf bestudeerd heeft dan wel zijn werk slechts uit de tweede hand kende (vgl. T.A. Rompelman 1952). Het is een lot dat in recenter tijden meer Nederlandse geleerden heeft getroffen die in hun moedertaal publiceerden.
De omlijning van mijn onderwerp ervaar ik als zo soepel dat ik in deze samenhang ook wil ingaan op de brede, wetenschappelijke belangstelling die onze oosterburen in de loop van de vorige eeuw voor het Middelnederlands hebben getoond. Ik meen daartoe gerechtigd te zijn omdat deze belangstelling evident was ingebed in een veel ruimere conceptie die het totale Germaanse taalgebied bestreek. In 1819 verscheen deel I van Jacob Grimms baanbrekende Deutsche Grammatik, waarin voor het eerst de historische ontwikkeling van de Germaanse talen geschetst werd. Daarin legde Grimm een nog niet eerder vertoonde aandacht voor het Middelnederlands aan de dag. Niettemin was die aandacht relatief bescheiden omdat Grimm over te weinig materiaal beschikte (Karsten 1949: 52). De interesse van vooral de Noordnederlanders voor achterlijke geachte vertelsels uit de Roomse middeleeuwen was gering. Met deze periode leek in de Reformatie voorgoed afgerekend (Karsten 1949: 66). Een in het Nederlands gestelde oproep van Grimm uit 1811 hem te informeren over middeleeuwse, Nederlandstalige handschriften had geen enkele weerklank gevonden (De Buck 1930: 107-8). In 1821 was de jonge Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), op directe instignatie van Grimm, de tweede Duitser die ons land en het Middelnederlands probeerde te betrekken in een gemeenschappelijke, wetenschappelijke onderneming die zich naar beider vaste overtuiging niet tot een der Germaans sprekende landen afzonderlijk mocht beperken (De Buck 1930: 116). Hoffmann werd in Leiden en elders welwillend ontvangen maar er bleef een diepe kloof bestaan tussen de nog geheel in de geest van Verlichting en Classicisme denkende, Hollandse geleerden en de Romantische, post-Napoleontische, patriottische, soms pan-germaanse idealen die iemand als Hoffmann bezielden (De Buck 1930: 117). Voor Hoffmann en Grimm waren de middeleeuwen, nog onverbasterd door uitheemse renaissanceinvloeden, ‘het tijdperk van een echt nationale beschaving, waarin de oorspronkelijke, Germaansche volksgeest zich op elk gebied had kunnen uiten, niet in het minst in een mondeling of schriftelijk overgeleverde literatuur’ (De Buck 1930: 121). En dat alles in een taal met een rijkdom aan buigingsvormen die thans helaas danig is afgenomen (Karsten 1949: 37). Voor Nederlanders vormden de middeleeuwen meer een object van liefhebberij dan van wetenschap (De Buck 1930: 126). Hun patriottisme richtte zich op de Gouden Eeuw. Grimm en Hoffmann hadden zelf verdiensten voor het Middelnederlands: Grimm dank zij o.a. zijn Deutsche Grammatik en een uitgave van de Reinaert, Hoffmann door zijn Horae Belgicae, een verzameling Nederlandse volksliederen, | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
en zijn editie van Floris ende Blancefleur. Veel belangrijker was nog dat ze met hun enthousiasme en interesse voor de middeleeuwse literatuur een jongere generatie neerlandici hebben aangespoord zelf aan de slag te gaan. Men denke aan de latere hoogleraren Jonckbloet (1817-85) en Matthijs de Vries (1820-92). Dat daarnaast vooral in het noorden een gezonde skepsis bleef bestaan tegenover op zg. stamverwantschap berustende, Duitse dan wel Germaanse eenheidsidealen behoeft geen betoog. In een brief aan zijn vakgenoot Verwijs schreef de later befaamde kenner van het Middelnederlands J. Verdam in oktober 1878: ‘Franck schijnt mij voorbestemd om de derde generatie Duitschers te vertegenwoordigen, die ons toonen op welke wijze wij onze eigene taal, ook het mnl. grondig moeten behandelen. Handschriftenstudie en grammatica zijn tot heden bijna geheel door ons verwaarloosd; hij zal ons daartoe den weg wijzen; ik schaar mij gaarne onder zijne vanen.’ En twee maanden later: ‘Om nog even op Franck terug te komen, het is toch opmerkelijk, dat wij in onze studiën van onze eigene taal toch maar niet buiten Duitschers kunnen. Grimm-Hoffmann-Franck, dit driemanschap heeft voor ons onschatbare waarde’ (Karsten 1949: 215). Deze Johannes Franck (1854-1914) studeerde in München en Straatsburg. In Straatsburg promoveerde hij ook, op de Flandrijs. Daarna studeerde hij in Leiden bij Matthijs de Vries. Hier leerde hij ook Verdam en Verwijs kennen. Op den duur werd hij hoogleraar in het Nederlands en het Nederduits aan de universiteit van Bonn. Franck heeft veel gepubliceerd, o.a. een aantal Middelnederlandse tekstuitgaven. Bovenal heeft hij de neerlandistiek duurzaam aan zich verplicht met zijn Mittelniederländische Grammatik (eerste druk 1883), de eerste wetenschappelijke spraakkunst van het Middelnederlands, een uiterst erudiet werk maar moeilijk toegankelijk voor de lezer, en zijn Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1892), later bewerkt door N. van Wijk (1912) en gesuppleerd door C.B. van Haeringen (1936).
Als ik nu even in Duitsland blijf en terugkeer binnen het kader dat de titel me stelt, dan dien ik Theodor Frings (1886-1968) te noemen, van 1917-27 de opvolger van Franck in Bonn en daarna hoogleraar in het Duits en Nederlands aan de universiteit van Leipzig. Frings was niet alleen een uitmuntend kenner van de (vooral Zuid-) Nederlandse dialecten maar ook een breed georiënteerd, gezaghebbend germanist van wijde visie. Van dat laatste getuigt zijn Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen uit 1944, waarin de grondslagen gelegd zijn voor zijn kijk op de structuur en de geleding van het Germaans en de positie die het Nederlands daarbij bekleedt. Het Nederlands is niet een dochter van het Duits maar een volwaardige zuster, een oudere zelfs. De versmelting van het continentale Frankisch met het Ingvaeoons aan de Noordzeekust bestempelde het Nederlands al tot een taal lang voordat er sprake was van een Nederlands volk en lang ook voordat het Duits tot een eenheid versmolten was. Zonder oog voor deze sleutelpositie van het Nederlands is naar Frings' mening de variatie binnen het Westgermaans niet te begrijpen. Een authentiek Nederlandse bijdrage gebaseerd op de contemporaine taalsituatie in Nederland en Vlaanderen leverde in 1927 de latere Leidse ordinarius G. | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
G. Kloeke met zijn boek De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten, Proeve eener historisch-dialectgeografische synthese. In dit werk wilde Kloeke laten zien dat de commerciële en culturele expansie in de zestiende en zeventiende eeuw van Holland over de andere Nederlandssprekende gewesten weerspiegeld wordt in de eigentijdse representatie van de Oudgermaanse u. Hij demonstreert dat aan de dialectkaart van een woord als huis, grosso modo uitgesproken als huis in de westelijke dialecten, als huus in de wat oostelijker en als hoes in de meest oostelijke. Terwijl de uu in het westen a.h.w. reeds door ui bedreigd wordt, rukt hij om sociaal-politieke redenen naar het oosten op. Opvallend is nu dat de grens tussen moes en muus niet samenvalt met die tussen hoes en huus. Er zijn vrij grote gebieden waar men naast het jongere huus het oudere moes bleef gebruiken. Volgens Kloeke hangt dit samen met het in vergelijking met het officiëlere, plechtiger huis zo veel gemeenzamer karakter van het woord muis. De hoofdlijnen van Kloekes betoog inclusief zijn huis/muis-kaart zijn overgenomen in Bloomfields Language (eerste druk 1933: 328-31), destijds de bijbel van de Amerikaanse linguïstiek genoemd. Bloomfield illustreert daarmee de door hem met instemmingGa naar eind/1/ aangehaalde stelling van Jaberg ‘Every word has its own history’ (ibidem: 328). Zo is Kloekes monografie een sprekend voorbeeld van onderzoek op basis van Nederlands taalmateriaal dat internationaal aan linguïstische theorievorming heeft bijgedragen. Niet toevallig gebeurde dat op een terrein waar Nederland inderdaad taalkundig geëxcelleerd heeft: de dialectgeografie. Voorts wil ik curiositeitshalve even wijzen op het feit dat volgens A.W. de Groot (1956: 7-8) de Oslose linguïst prof. A. Sommerfelt zijn studenten dwong Nederlands te lezen ten einde kennis te kunnen nemen van N. van Wijks Phonologie, een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, 's-Gravenhage, 1939. Deze eerste Nederlandse monografie over de destijds nieuwe, veelbelovende richting in de taalwetenschap was rijkelijk voorzien van Nederlands taalmateriaal.
We naderen onze eigen tijd: ik kom tot een voorlopige balans. De rol van het Nederlands als objecttaal in de internationale linguïstiek is op zijn zachtst gezegd hoogst bescheiden geweest. Bij gevolg wordt het in vele andere talen ontbreken van typisch Nederlandse eigenaardigheden als de klank -ch- en van nominale verkleiningsuitgangen als -tje, -pje, -kje, -je en -etje (om van de adverbiale in woorden als knusjes en stilletjes maar te zwijgen) nergens als een pijnlijk gemis gevoeld. Zijn Nederlanders derhalve minder goede taalkundigen dan anderen. Aanwijzingen daarvoor ontbreken. Voor de studie van het Engels - denk aan Kruisinga en Poutsma -, de talen van Indonesië, van het Caraïbische gebied, de Amerikaanse Indianentalen, de klassieke, het Baskisch, het Gotisch etc. etc. hebben Nederlanders grote verdiensten gehad, die ook internationaal erkend worden. De neerlandici, de beoefenaars van het Nederlands, hebben tot voor kort evenwel - om begrijpelijke redenen - hoofdzakelijk in hun objecttaal gepubliceerd. De tijd dat tenminste uitheemse germanisten onze moedertaal lazen, lijkt helaas voorbij. Trouwens ook inhoudelijk hebben de neerlandici zich wel eens wat geïsoleerd opgesteld. | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
De huidige ontwikkelingen in de taalkunde vertonen twee althans in deze samenhang verheugende aspecten. Linguïsten voelen zich steeds minder geroepen als beschrijvers van een of meer specifieke talen te fungeren maar opereren veeleer als geïnteresseerden in het universele fenomeen taal dat ze van een of meer verschijningsvormen, een of meer specifieke talen uit proberen te benaderen. Toegespitst op onze problematiek: de neerlandicus als taalkundige maakt plaats voor de taalkundige als neerlandicusGa naar eind/2/. Zo wordt de bestudering van het Nederlands als vanzelf steeds sterker geïntegreerd in de beoefening van de taalwetenschap als geheel. Mede daarom - en dat is mijn tweede aspect - wordt steeds vaker in een wereldtaal, i.c. het Engels, over het Nederlands gepubliceerd, ook door niet-Nederlanders. Wat ik de laatste decenniën op dit terrein vooral bij jongeren zie groeien, geeft me het vaste vertrouwen dat de toekomst van het Nederlands als objecttaal in de internationale linguïstiek volop perspectieven biedt. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|