Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| ||||||||||
Functioneel-Structurele Morfologie versus Generatieve Morfologie
| ||||||||||
IIOp het Bologna-congres van 1972, kort nadat Halle zijn bekende voordracht over ‘Morphology in a Generative Grammar’ had gehouden, constateerde naar verluidt Schultink opgelucht: ‘Mijn vak is mij weer teruggegeven.’ Deze opluchting was begrijpelijk omdat tot in het begin van de zeventiger jaren, althans binnen de TG, voor een morfoloog nauwelijks meer een taak leek te zijn weggelegd. Zoals Anderson het uitdrukte: morphologists could safely go to the beach (Anderson 1982: 571). De vraag kan nu gesteld worden of Schultink inderdaad het vak terugkreeg dat hij voor zijn gevoel eerst verloren had. Het antwoord daarop moet uiteindelijk luiden: slechts ten dele. In ieder geval was Schultink's reactie in zoverre gerechtvaardigd, dat ook in de TG het inzicht veld won, dat er zoiets als morfologie bestond naast syntaxis. Sinds Chomsky's Remarks on Nominalizations (1970) was al in wezen de gescheidenheid van woordstructuur en syntaxis erkend. Halle's voordracht betekende niet meer dan een uitwerking van de gedachte van een afzonderlijke morfologische component. Deze had volgens Halle te bestaan uit een lijst van morfemen (waaronder ook affixen) waarop woordstructuurregels zouden aangrijpen, waarna via een filter de feitelijk voorkomende woorden zouden worden gegenereerd, die vervolgens op de gebruikelijke wijze in de syntactische structuren konden worden geïnserteerd. Sindsdien zijn er diverse andere voorstellen gedaan. Zo ontwikkelden Aronoff, Anderson en Williams uiteenlopende gedachten omtrent de structuur van een mor- | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
fologische component, waarbij de vraag: hoe te handelen met de traditioneel onderscheiden verschijnselen van derivatie en flectie een belangrijke rol speelt. Hoewel er geen eensgezindheid bestaat, lijkt de gedachte van een afzonderlijke component in de TG vaste voet te hebben gekregen. Ten aanzien van de vraag wat het terrein nu precies was dat de morfologie bestreek, bestond er in de generatieve morfologie enerzijds en de functioneel-structurele morfologie anderzijds, echter een belangrijk verschilpunt. Het functioneel-structurele onderzoek door Schultink aanvankelijk verricht (Schultink 1962), berustte op een opvatting van morfologie waarbij als hoofddoel werd beschouwd de beschrijving van morfologische procédés naar vorm en betekenis op basis van het zgn. proportionaliteitsbeginsel. Beziet men nu Halle's conceptie van morfologie, dan blijkt dat het volgens hem bij de morfologie gaat om vormelijke aspecten en om morfeemsamenstelling. Bovendien wordt, zoals in de TG gebruikelijk is, door Halle aangenomen dat native speakers (intuïtief) weten wat de morfeemsamenstelling van woorden is. Zo weet, volgens Halle, een spreker van het Engels dat het woord transformational vijf morfemen bevat (Halle 1973: 3). In beide opvattingen valt dus onder morfologie de studie van de vorm en de morfeemsamenstelling van woorden. Het verschil is gelegen in de houding t.a.v. de betekenis. In de functioneel-structurele opvatting wordt aangenomen dat het in de morfologie gaat om onderzoek van vorm/betekenis-correlaties, en dat derhalve bij de studie van de vorm de betekenis geen ogenblik uit het oog verloren kan worden. In de generatieve opvatting wordt de betekenis niet als zodanig onderzocht, omdat wordt aangenomen dat de al of niet geleedheid van woorden intuïtief door de onderzoeker als native speaker vast te stellen is. We zien nu dat Schultink in zijn latere morfologische studies, waarin hij zich op generatief standpunt stelt, zich richt op vraagstukken van accentuering van gelede woorden en van affixcombinaties. Zulk onderzoek zou ook passen binnen een functioneel-structurele opvatting van morfologie, al moet bedacht worden dat deze verondersteltGa naar eind/1/ dat zij geflankeerd wordt door een morfonologie, begrepen als een beschrijving van de algemene, niet aan een bepaalde categorie gebonden wetmatigheden de klankvorm van gelede zowel als ongelede woorden betreffend. Zo zal bijv. bij de morfologische beschrijving van het Nederlands rekening gehouden moeten worden met de morfonologische regel die het voorkomen van v en z, en b en d in slotpositie uitsluit, en met de regel die onmiddellijke opeenvolging van twee identieke consonanten verbiedt. In algemene zin kan men tenslotte vaststellen dat in beide opvattingen het inzicht bestaat dat de morfologie het terrein is waarbij regelsGa naar eind/2/ worden geformuleerd waarbij hoe dan ook morfemen èn woorden betrokken zijn. Ondanks deze overeenkomsten komen in beide opvattingen verschillende vragen aan de orde. Zo is er binnen de TG regelmatig discussie over de vraag hoe een eventuele morfologische component ingebouwd moet worden in het totale generatieve regelmechanisme, en zo men geen aparte component wenst (zoals bijv. Anderson), hoe dan de morfologische verschijnselen van flectie en derivatie in de syntactische en in de fonologische component moeten worden verantwoord. | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
In de functioneel-structurele opvatting wordt aan deze inbouw-problematiek weinig aandacht geschonken. Wel moet vaststaan waar, d.w.z. in welk gebied de systematische verschijnselen het woord betreffende behandeling zullen moeten vinden. Het duidelijkst komt dit tot uitdrukking in Uhlenbeck 1953b, waarin wordt aangetoond dat woordduplikatie in het Javaans verschijnselen omvat deels van lexicale, deels van morfonologische, deels van morfologische en deels van syntactische aard. Men zou kunnen zeggen dat hier gewerkt wordt met een soort modulaire beschouwingswijze, of met de Praagse opvatting van taal als a system of systems (Vachek 1964: 11). | ||||||||||
IIIIn Harris 1951, de voornaamste theoretische uiteenzetting van de Post-Bloomfieldiaanse linguïstiek, worden morfemen en fonemen beide beschouwd als kleinste taaleenheden: fonemen als kleinste eenheden zonder, morfemen als kleinste taaleenheden met betekenis. Het woord speelt in deze conceptie geen rol, zoals blijkt bij de Immediate Constituent Analysis, waarbij zinnen hiërarchisch en hoofdzakelijk binair worden ontleed in constituenten, met het morfeem als ultimate constituent. Het woord is in deze analyse niet meer dan een in wezen niet door bijzondere kenmerken onderscheiden tussenstation op deze reis van zin naar morfeem. Aanvankelijk werd dit morfeembegrip ook in de TG gehanteerd, maar in Halle 1973 blijkt toch dat tussen morfeem en woord een onderscheid wordt gemaakt, getuige de bouw van de morfologische component die Halle voorstelt. In Aronoff 1976 wordt echter expliciet in het Post-Bloomfieldiaanse morfeembegrip wijziging aangebracht. Morfemen behoeven niet meer noodzakelijk betekenisdragende eenheden te zijn. Anderzijds verwerpt Aronoff ook de opvatting van morfemen als louter units of meaning (Aronoff 1976: xi). Bij hem is voorts het onderscheid tussen morfeem en woord van fundamentele aard: alleen woorden hebben het karakter van teken. Maar ook bij Aronoff worden morfemen nog beschouwd als eenheden met wat hij noemt: phonological substance (Aronoff 1976: ibidem). In Schultink 1978: 595 geschiedt hetzelfde: ook daar wordt de opvatting gehuldigd dat morfemen vormelijk gekarakteriseerde eenheden zijn, zoals bijv. blijkt uit zijn morfeemidentificatie van de finale schwa in de Nederlandse woorden echtgenote en chauffeuse, wat onder meer inhoudt dat de simultaan optredende fonologische verschijnselen die zich bij de vorming van chauffeuse van chauffeur voordoen (consonantwisseling r/s en vocaalrekking) zulk een identificatie niet in de weg staan. Ook bij Moortgat/Van der Hulst (1981: 182-183) is de fonologische vorm bepalend voor de identificatie van een affix. Zo is er in het Nederlands sprake van één en hetzelfde suffix in speler, bijsluiter, opener, treffer, giller, wetenschapper, CDA-er, Hollander, vrijwilliger en eenakter. Hoe hier het vormelijke criterium geheel prevaleert, blijkt ook uit de opvatting dat verschillende affixen voor de vorming van dezelfde ‘subcategorie’ dienst doen, waarbij de serie bijsluiter, zendeling, baksel, nalatenschap, vertelling, bijdrage, schilderij, erfenis en vangst als voorbeeld wordt gegeven. | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
Nu heeft Mc Carthy onlangs de achtergrond van dit morfeembegrip als elementen ‘linearly concatenated at the right or the left end of the base of the morphological operation’ verhelderd door te wijzen op de band die deze opvatting heeft met wat hij noemt the more familiar languages, waarin de morfologische procédés overwegend pre- en suffigering zijn. Daar is een morfeembegrip met vaste phonological substance het best te hanteren.Ga naar eind/3/ Maar deze methode van ‘recurrent partials’ (McCarthy 1981: 373) werkt echter naar zijn mening niet goed daar waar de morfologische procédés bestaan uit infigering, reduplikatie of ablaut. Dit was trouwens ook geenszins ontgaan aan de Post-Bloomfieldians, zoals uit de discussie over take: took, sing: sang en dergelijke bleek. In dit licht is het begrijpelijk dat in mijn functioneel-structurele onderzoek van de Javaanse morfologie van het begin af werd afgezien van de aanvaarding van het morfeem als een vormelijk te karakteriseren woorddeel. In het Javaans (en in vele andere Austronesische talen) spelen nu juist verschijnselen van reduplikatie een grote rol, komt infigering regelmatig voor, en zijn vocaal- en consonantwisseling eveneens veelvuldig voorkomende morfologische verschijnselen. Dit hield in dat de fonologische vorm als criterium al in de eerste fase van mijn morfologisch onderzoek (Uhlenbeck 1953a: 326) werd afgewezen. In plaats daarvan volgde ik Reichling in zijn opvatting van het morfeem als een systematisch optredend woordkenmerk (Reichling 1935: 347). Aanvaarding van dit ruimere morfeembegrip heeft vier belangrijke implicaties.
Dat toepassing van het criterium van fonematische gelijkheid à la Moortgat en Van der Hulst tot onbevredigende resultaten leidt, was allang gebleken bij de beschrijving van Indonesische talen. In diverse Javaanse en andere Indonesische grammatica's uit de 19de en begin 20ste eeuw was het namelijk gebruikelijk affigering en andere morfologische procédés binnen uiteenlopende woordklassen op grond van vormelijke identiteit op één hoop te vegen, waarna men vervolgens, uiteraard zonder succes, trachtte aan hen één algemene betekenis toe te kennen. Zo beweerde men dat het in allerlei verschillende morfologische deelsystemen voorkomende verschijnsel van (pre-)nasalering de vage, nietszeggende betekenis ‘activiteit’ had. Het was voor mij een Ga naar eind/5/ | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
belangrijke ontdekking hoe er orde in de feiten werd geschapen toen ik begon in te zien dat formeel dezelfde affixen als verschillende affixen functioneerden binnen uiteenlopende subsystemen van de morfologie met geheel verschillende semantische waarde. | ||||||||||
IVTen opzichte van het onderzoek van de feiten bestaan er tussen de beide concepties grote verschillen van inzicht. In de TG-literatuur wordt de indruk gewekt dat er zo langzamerhand voldoende feitenmateriaal is bijeengebracht, en dat het momenteel meer loont dieper inzicht in de feiten te verwerven dan ‘to make the data more firm’ (Chomsky 1964: 59). Schultink (1981: 18) is het hiermee eens en deelt niet mijn standpunt dat voor de morfologische regelbeschrijving een uitputtende opsomming (in het zgn. enumeratieve deel van de regel) noodzakelijk is. De gedachte die achter deze eis van volledigheid steekt, berust echter op een zuiver generatief gezichtspunt, nl. dat een te formuleren regel precies alle correcte vormen dient te genereren, en zulks kan pas als zo nauwkeurig mogelijk wordt geregistreerd in welke gevallen het paradigmatische deel van de regel niet toepasselijk is.Ga naar eind/6/ Tussen beide elkaar complementerende delen van de regel bestaat er in psycholinguïstisch opzicht een zeer wezenlijk onderscheid. Het paradigmatische recept leert een spreker geleidelijk toe te passen, het enumeratieve deel, dat de uitzonderingen geeft, moet worden gememoriseerd. Dit onderscheid maakt het weinig aantrekkelijk om de term ‘regel’ nu ook te introduceren (à la Lakoff's minor rules) voor de descriptie van verschijnselen die naar hun aard niet door een regel worden beheerst. Er is een tweede verschil met betrekking tot de houding die men tegenover de feiten aanneemt. In de generatieve morfologie (en ook in de syntaxis) opereert men ten aanzien van de feiten op een soort intuïtieve basis. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het recente artikel van Trommelen en Zonneveld, die zonder aan nadere motivering behoefte te hebben, blijken aan te nemen bijv. dat in Nederlandse woorden als gemak en geduld een prefix gevoorkomt, en dat deze woorden gevormd zijn op basis van resp. een adjectief mak en een werkwoord duld, zoals zij ook aannemen dat de nomina bestand en beleid door prefigering van be- zijn gevormd op basis van resp. het substantief stand en het werkwoord leid. Men kan zich afvragen of zij ook zullen menen dat in benul een prefix be- aanwezig is, geplaatst voor het nomen nul, of dat de exclamatie jasses gevormd is van jas met suffigering van -es, vergelijkbaar met vulles naast vul.Ga naar eind/7/ In de functioneel-structurele morfologie zou met argumenten aannemelijk moeten worden gemaakt dat in woorden als gemak, geduld, bestand en beleid inderdaad een prefix aanwezig is. Het zijn de begrippen proportionaliteit en produktiviteit die hier uitkomst moeten bieden, gecombineerd met het morfonologische inzicht dat in het Nederlands er twee tweevocalige woordtypen zijn, nl. met òf accent op de eerste syllabe en schwa als tweede klinker ('gevel, 'bever), òf met schwa als eerste klinker en accent op de tweede syllabe (ge'val, be'lang). Dit betekent dat voor foneemopvolgingen als ge en be in be- | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
ginpositie twee mogelijkheden bestaan: zij kunnen deel uitmaken van een ongelede klankvorm, of zij kunnen prefix zijn. Een gemotiveerde keuze zal daartussen moeten worden gemaakt. Daarbij moet men natuurlijk bedenken dat vormgelijkheid van prefix (of suffix) met begin (of einde) van een ongelede woordvorm als regel consequenties heeft. Iedereen die zich met morfologisch onderzoek bezig houdt, weet dit en zal dan ook speciale aandacht schenken aan de wijze waarop prefigering of suffigering in zulke gevallen verloopt.Ga naar eind/8/ In het functioneel-structurele onderzoek is het onderzoek van de feiten een zware opgave. Het wordt onvoldoende geacht om uit bestaande woordenboeken gevallen te extraheren. Men zal naast feitelijke gebruiksgevallen ook reacties van een pluraliteit van informanten willen benutten, en in het algemeen het standpunt van Fischer-Jørgensen delen, die in haar voordracht voor het internationale fonetische congres in Leeds (1975) gewezen heeft op de noodzaak gegevens van de meest uiteenlopende aard (uit taalverwerving, taalverlies, vergissingen, verschrijvingen, naast gewoon taalgebruik en reflectie op gebruik) voor het taalkundig onderzoek te benutten. Zulk een brede empirische basis is ook voor morfologisch onderzoek onmisbaar. | ||||||||||
VDe vergelijking van beide vormen van morfologiestudie heeft ondanks haar beperkte omvang laten zien dat het onderzoek dat in het TG-kader de laatste vijftien jaar wordt verricht, een zekere toenadering vertoont ten opzichte van het zoveel oudere functioneel-structurele onderzoek. Men kan wijzen op de volgende punten.
Er zijn evenwel ook enige leerstukken in de TG die verdere toenadering belemmeren. De voornaamste zijn bekend: (1) de ondergeschikte plaats die nog | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
steeds aan de semantiek wordt toegekend in verhouding tot de syntaxis, (2) de veronderstelling van een grammatica als een gesloten regelsysteem, (3) in verband met (2) de scheiding van competence en performance, en daardoor van semantiek en pragmatiek, en (4) het tekort aan appreciatie van de centrale positie van het woord in taal en taalgebruik. Gezien de flexibiliteit die de TG in het verleden getoond heeft te bezitten, mag men hopen dat zij ook op deze punten haar opvattingen in de toekomst zal herzien, al zal dat niet meevallen, omdat het hier de kern van haar theorie betreft. Het zou nl. betekenen dat men taal niet langer primair ziet ‘as rulegoverned behaviour, but as meaning-motivated activity’ (Hirtle and Curat 1986: 83). | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
|
|