Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waarden
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Frank Sibley's Aesthetic ConceptsSibley's artikel bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat vooral wat Sibley zelf karakteriseert als een ‘logische analyse’ van esthetische concepten, het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tweede deel bevat een aantal suggesties die kunnen voeren tot een verder begrip van deze categorie van concepten. Beide delen komen hieronder achtereenvolgens ter sprake. In dat eerste deel onderscheidt Sibley drie groepen van uitspraken binnen het geheel van de uitspraken die we over kunstwerken doen. Een eerste groep bevat die uitspraken die een oordeel inhouden en waarvan concepten als ‘goed’ deel uitmaken. Een tweede groep wordt gevormd door de uitspraken die esthetische concepten als ‘sober’ bevatten, de derde groep door uitspraken die geen oordelen zijn en geen esthetische concepten, maar juist niet-esthetische concepten als ‘korte zinnen’ bevatten. Een voorlopige demarcatie tussen de groep van uitspraken die een oordeel inhouden en de beide andere groepen is op basis van common sense en observatie uit te werken. Aan deze demarcatie besteedt Sibley in zijn artikel weinig aandacht. Een voorlopige demarcatie tussen de beide andere groepen van uitspraken, die wel respectievelijk niet esthetische concepten bevatten, is vermoedelijk eveneens op basis van common sense en observatie uit te werken en is door Sibley mogelijkerwijs ook op deze wijze uitgewerkt. In zijn artikel is daarvan echter niets te merken. Direct in de openingsalinea van zijn artikel maakt hij op de volgende wijze een onderscheid tussen beide groepen: de uitspraken die geen esthetische concepten bevatten, kunnen gedaan worden door iedereen die beschikt over normale oren en ogen en over een normale intelligentie, terwijl uitspraken uit de andere groep vragen om een ‘exercise of taste, perceptiveness or sensitivity, of aesthetic discrimination or appreciation’. Zoals nog duidelijk zal worden, is deze demarcatie geformuleerd in termen van voor Sibley specifieke inzichten. Het resultaat van deze demarcatie is dat de esthetische concepten een zelfstandig fenomeen vormen binnen het werkelijkheidsgebied dat gevormd wordt door het geheel van de concepten die voorkomen in onze uitspraken over kunstwerken. In het eerste deel van zijn artikel demonstreert Sibley voorts ook dat die esthetische concepten een zelfstandig fenomeen vormen binnen het werkelijkheidsgebied dat gevormd wordt door concepten tout court. Ik kom daar nog op terug. Met enige nadruk mag wel vermeld worden dat het hier om een empirisch fenomeen ofwel een empirisch gedemarceerd fenomeen gaat. Sibley is daarin geïnteresseerd hoe esthetische concepten binnen ons taalgebruik voorkomen. In dat eerste deel van zijn artikel doet Sibley dan vervolgens uitspraken over de aard van dat fenomeen dat in het centrum van zijn aandacht staat. De kern daarvan is dat hij esthetische concepten opvat als ‘taste concepts’. ‘Taste’ is daarbij geen persoonlijke voorkeur, maar het vermogen om bepaalde zaken op te merken of te onderscheiden. Dergelijke uitspraken over de aard van het beschouwde fenomeen, over de aard van esthetische concepten, zouden in empirisch-wetenschappelijk onderzoek op houdbaarheid bezien moeten worden. Sibley laat dit na, wellicht omdat hij zijn uitspraken daarover evident acht. Terugkijkend naar Sibley's omschrijvingen van uitspraken uit de tweede en de derde groep, die met en zonder esthetische concepten, kan nu worden geconstateerd dat die omschrijvingen Sibley's visie op de aard van esthetische concepten vooronderstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen empirisch-wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen ‘esthetische concepten’ zouden vervolgens de verschillende kenmerken of aspecten van onze omgang met esthetische concepten verklaard moeten worden met behulp van dat inzicht in de aard van dat fenomeen. En deze verklaringen zouden voorts, net als de uitspraak over de aard, in zulk onderzoek op houdbaarheid bezien moeten worden. Eén van de kenmerken van onze omgang met esthetische concepten is: ‘It is over the application of aesthetic terms (...) that, notoriously, disputes and differences sometimes go helplessly unsettled.’ (1959, p.423) Het betreft hier een kenmerk dat niet voorhanden is bij onze omgang met niet-esthetische concepten. De verklaring die Sibley, onder gebruikmaking van zijn visie op de aard van het fenomeen ‘esthetische concepten’, voor dit kenmerk van onze omgang met esthetische concepten uitwerkt, is de volgende: ‘(...) taste or sensitivity is somewhat more rare than certain other human capacities; people who exhibit a sensitivity both wide-ranging and refined are a minority.’ (1959, p. 423) Echter, evenmin als Sibley zijn bewering over de aard van esthetische concepten op houdbaarheid beziet, toetst hij de met behulp van die bewering uitgewerkte verklaring. En wellicht is ook hier naar de mening van Sibley evidentie in het geding. Een ander kenmerk van onze omgang met esthetische concepten is dat we ‘ter ondersteuning’ (‘in support’) van ons gebruik van deze concepten niet-esthetische concepten aanvoeren. Binnen empirisch-wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen ‘esthetische concepten’ zou het ‘ter ondersteuning’ aanvoeren van niet-esthetische concepten weer verklaard moeten worden met behulp van de visie op de aard van het fenomeen en zou deze verklaring, wederom, op houdbaarheid dienen te worden bezien. Sibley werkt deze verklaring echter niet uit, in het eerste deel van zijn artikel concentreert hij zich op iets anders. Sibley beperkt zich tot de relaties die er binnen onze uitspraken over kunstwerken bestaan en kunnen bestaan tussen esthetische en niet-esthetische concepten. Anders uitgedrukt, Sibley beperkt zich tot het bespreken van de ‘ondersteuningsrelatie’ tussen specimina van beide categorieën van concepten en levert daarmee weliswaar een element dat in de in de vorige alinea genoemde verklaring zal (kunnen) fungeren, maar die verklaring zelf werkt hij niet uit. In de praktijk beperkt Sibley zich echter nog verder. Hij geeft weliswaar aan dat er verschillende relaties tussen specimina van beide categorieën kunnen bestaan, maar in dat eerste deel van zijn artikel geeft hij er geen opsomming van. Hij concentreert zich in plaats daarvan op de relatie die zijns inziens niét voorhanden is tussen esthetische en niet-esthetische concepten in onze omgang met esthetische concepten binnen uitspraken over kunstwerken. Zeer uitvoerig behandelt hij dat wanneer we in onze omgang met esthetische concepten ‘ter ondersteuning’ niet-esthetische concepten aanvoeren die niet-esthetische concepten geen condities zijn voor het toepassen van de esthetische concepten. Daarmee is, zij het negatief, één mogelijke relatie tussen specimina van beide categorieën van concepten en daarmee één mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
antwoord op de vraag wat die ‘ondersteuningsrelatie’ inhoudt, behandeld. Daarmee zijn, uiteindelijk, ook bepaalde mogelijkheden van de in de voorafgaande alinea genoemde verklaring, wederom negatief, behandeld. Met het voorafgaande wordt duidelijk dat de ‘logische analyse’ waar Sibley zich in het eerste deel van zijn artikel op concentreert, haar plaats heeft binnen empirisch-wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen ‘esthetische concepten’. De door hem uitgevoerde analyse bevestigt voorts dat ‘esthetische concepten’ een zelfstandig fenomeen is, niet alleen binnen het domein dat gevormd wordt door onze omgang met concepten binnen uitspraken over kunstwerken, maar ook binnen het werkelijkheidsgebied dat onze omgang met concepten tout court bevat. Dat de ‘ter ondersteuning’ aangevoerde niet-esthetische concepten geen condities voor het toepassen van esthetische concepten zijn, onderscheidt naar de mening van Sibley deze concepten van alle andere categorieën van concepten, c.q. onze omgang met deze concepten van onze omgang met alle andere categorieën van concepten. Deze op basis van het uitgevoerde onderzoek tot stand gekomen controle op een aanvankelijk op basis van common sense en observatie uitgewerkte demarcatie van het onderzochte fenomeen is typisch voor empirisch-wetenschappelijk onderzoek. Terwille van mijn betoog verderop vat ik kort samen wat Sibley opmerkt over de relatie tussen niet-esthetische en esthetische concepten als de eerste ‘ter ondersteuning’ worden aangevoerd voor ons gebruik van de laatste. Kortheidshalve puntsgewijs:
In het tweede deel van zijn artikel drukt Frank Sibley uit dat er naar zijn mening een werkelijkheidsgebied bestaat dat inderdaad onze omgang met concepten bevat en dat daarbinnen inderdaad zelfstandige fenomenen kunnen worden onderscheiden (‘we operate with different concepts in different ways’). Voorts treffen we er de uitspraak aan dat esthetische concepten àltijd verbonden zijn met niet-esthetische: ‘Aesthetic concepts, all of them, carry with them attachments and in one way or another are thethered to or parasitic upon non-aesthetic features.’ (1959, p. 442) De meeste aandacht in dit deel schenkt hij aan de ‘methoden’ die de criticus in zijn omgang met esthetische concepten hanteert en aan de ‘methoden’ die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt worden om ons de omgang met esthetische concepten aan te leren. Daarbij gaat het om dezelfde ‘methoden’ in beide gevallen (die zeven ‘methoden’ zijn: het noemen van de betreffende niet-esthetische aspecten; het noemen van de betrokken esthetische kwaliteiten; het verbinden van opmerkingen over respectievelijk niet-esthetische aspecten en esthetische kwaliteiten; het gebruiken van analogons en metaforen; het gebruik maken van contrasten, vergelijkingen en herinneringen; het herhalen; het vertonen van gedrag naast het zich verbaal uitdrukken). Bij de zeven door Sibley behandelde ‘methoden’ hebben we te maken met zeven aspecten van onze omgang met het fenomeen ‘esthetische concepten’, waarvan de derde in het eerste deel van zijn artikel in het centrum van de aandacht stond. Voor alle zeven zou, in empirisch-wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen, een verklaring uitgewerkt moeten worden en wel met behulp van de visie die Sibley bezit over de aard van esthetische concepten. In het tweede deel van dit artikel is nu een aanzet tot zo'n verklaring te vinden. De zeven ‘methoden’ worden, volgens Sibley, in de opvoeding gehanteerd om ons het gebruik van esthetische concepten aan te leren. Omdat esthetische concepten ‘taste concepts’ zijn en ‘taste’ het vermogen is om bepaalde zaken te zien, gaat het bij het aanleren van het gebruik van die concepten om een ‘leren zien’. Hier komt dus duidelijk de visie van Sibley op de aard van het fenomeen ‘esthetische concepten’ in het geding. Wanneer een criticus in zijn bespreking van een bepaald kunstwerk die ‘methoden’ hanteert, is er sprake van een ‘laten zien’. De criticus laat zien dat het door hem gebruikte esthetische concept van toepassing is op het besproken kunstwerk door die zeven ‘methoden’ te hanteren. Voor deze handeling van de criticus gebruikt Sibley de termen ‘ondersteunen’ (‘support’) en ‘rechtvaardigen’ (‘justify’). Hierbij mag wel aangetekend worden dat dit gebruik van beide termen verschilt van het standaardgebruik daarvan in het denken over wetenschap. Sibley duidt er geen logische relatie tussen beweringen mee aan, maar duidt er een communicatieve handeling mee aan die erop gericht is anderen in een bepaalde waarnemingssituatie te brengen. Van een aanzet tot verklaring daarvan dat de zeven ‘methoden’ deel uitmaken van onze omgang met esthetische concepten is inderdaad sprake. En wel in zoverre als het doel van het hanteren van die zeven ‘methoden’ een ‘leren/laten zien’ is en dit doel verklaard wordt met behulp van de visie op de aard van esthetische concepten die Sibley er op na houdt. Van een volledige verklaring is intussen geen sprake. Om die uit te werken zou per ‘methode’ aangegeven moeten worden hoe die bijdraagt aan het realiseren van het genoemde doel. Zo zou onder meer uitgewerkt moeten worden hoe het leggen van verbindingen tussen uitspraken met en uitspraken zonder esthetische concepten erin resulteert dat we òf het gebruik van de betreffende esthetische concepten leren óf zien dat de betreffende concepten in het geval van de besproken kunstwerken van toepassing zijn. Volledige verklaringen werkt Sibley niet uit, hij volstaat ermee op te merken dat de zeven ‘methoden’ van de criticus ‘natural for and characteristic of taste concepts’ zijn en demonstreert dit door juist de omstandigheid dat die ‘methoden’ gebruikt worden om in de opvoeding esthetische concepten te leren hanteren, naar voren te halen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook al is er sprake van onvolledige verklaringen, ook in dit tweede deel van zijn artikel wil Sibley nadrukkelijk empirisch te werk gaan. Zo brengt hij het voortbestaan van onduidelijkheid in verband met ‘inappropriate philosophical models’ en verwacht hij duidelijkheid wanneer we ‘investigate how we actually employ these concepts’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Esthetische beweringen als beperkt ‘geinterpreteerde’ beweringenIn de voorafgaande samenvatting van Frank Sibley's inzichten uit 1959 is inmiddels reeds duidelijk geworden dat hij bij tijd en wijle bepaalde termen op nogal eigen wijze bezigt. Dit geldt niet alleen voor termen als ‘support’ en ‘justify’, maar ook voor een term als ‘judgment’. Met deze laatste doelt hij niet op waardeoordelen, daarvoor reserveert hij de term ‘verdict’, maar op uitspraken waarin esthetische concepten voorkomen. Dat hij deze uitspraken met de term ‘judgment’ aanduidt, zal in verband gebracht moeten worden met de omstandigheid dat esthetische concepten zijns inziens ‘taste concepts’ zijn en met zijn visie op wat ‘taste’ inhoudt. Voorts is het zo dat zijn onderwerp eigenlijk het gebruik van esthetische concepten is, frequent spreekt hij echter toch over ‘aesthetic qualities’ en ‘non-aesthetic features’. Zo lang men zich echter maar duidelijk voor ogen houdt dat hij onder die ‘qualities’ en ‘features’ de zaken verstaat waar de betreffende concepten betrekking op hebben en dat óngeacht de wijze waarop die kwaliteiten en trekken bestaan, doen zich geen moeilijkheden voor. Binnen de samenvatting in de voorafgaande paragraaf heb ik een eerder ontwikkeld model van wetenschap descriptief gebruikt om Sibley's inzichten en werkwijzen op een bepaalde wijze te systematiseren (Berndsen, 1985). Hanteer ik dat model normatief, en aanzetten daartoe zijn in de voorafgaande paragraaf te vinden, dan kan Sibley's werk worden gekwalificeerd als een weliswaar onvolledig, maar desalniettemin empirisch-wetenschappelijk onderzoek. Die onvolledigheid zit hem enerzijds daarin dat hij onvoldoende verklaart en verklaringen onvoldoende uitwerkt en anderzijds in de omstandigheid dat hij zijn uitspraken, waaronder verklaringen, onvoldoende op houdbaarheid beschouwt. Opvallend is dat Sibley de onvolledigheid van zijn behandeling op bepaalde punten nadrukkelijk ontkent in het tweede deel van het artikel. Zo beweert hij het volgende: ‘The questions raised admit of no answer beyond the sort of description I have given.’ (1959, p. 445) Het aangehaalde laat zich ook lezen als een mededeling die tot inhoud heeft dat een met Sibley's inzichten concurrerende behandeling van ons gebruik van esthetische concepten die concurrentiestrijd per definitie niet kan beslissen in haar voordeel. Ook het betoog hieronder kan gesystematiseerd worden in termen van dat model van wetenschap. Om niet twee betogen op twee niveaus tegelijk te hoeven voeren, zal ik die systematisering aan de lezer overlaten. Wel zal ik de inzichten met betrekking tot wetenschap die met dat model gegeven zijn ten dele tot onderwerp van beschouwing maken. En wel, omdat hetgeen ik over | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
esthetische concepten te berde wil brengen het best verhelderd kan worden door het functioneren van esthetische concepten te vergelijken met bepaalde aspecten van wetenschap.
Volgens de empirische wetenschapstheorie waar het model van wetenschap deel van uitmaakt, bestaan er in alle disciplines zogenoemde ‘wetenschapsprogramma's’. Het betreft hier een eenheid die zich qua aard en omvang met het Kuhniaanse paradigma laat vergelijken. Binnen een wetenschapsprogramma wordt een bepaald wergelijkheidsgebied - bijvoorbeeld ‘de ontwikkelingen in de tijd binnen de cultuur’ en ‘ziekten’ - onderzocht en elk wetenschapsprogramma wordt gekenmerkt door een voor haar specifieke vooronderstelling ofwel ‘centrale aanname’. Deze centrale aanname - bijvoorbeeld ‘ontwikkeling is de groei, de bloei en het verval van een entiteit’ en ‘ziekte is lesie’ - heeft betrekking op alle fenomenen, of objecten, die zich binnen het betreffende werkelijkheidsgebied bevinden en dat ongeacht de specifieke fenomenen, of objecten, die daarbinnen daadwerkelijk kunnen worden aangetroffen. Deze centrale aanname, die steeds de vorm van een is-uitspraak heeft, fungeert als hulpmiddel bij het in onderzoek oplossen van problemen binnen het wetenschapsprogramma in kwestie. Deze centrale aanname is in mijn, wat eigenwijze, termen een ‘filosofische bewering’. Die term drukt niet uit waar de betrokken bewering voorkomt (hij kan voorkomen binnen filosofie, wetenschap en het alledaagse leven) of waar die bewering ontwikkeld werd (dat kan gebeurd zijn binnen de filosofie of het alledaagse leven). Wel drukt die term uit dat het hier om een bepaald soort van bewering gaat - wel typerend voor de filosofie - en wel om een bewering die in termen van Mario Bunge (1973) onvolledig is ‘geïnterpreteerd’. Van onvolledige ‘interpretatie’ ofwel specificatie is sprake in die zin dat het toevoegen van tijd-ruimte indicatoren die bewering niet maakt tot een bewering die op houdbaarheid kan worden bezien. Dat bezien op houdbaarheid kan wel plaatsvinden als de betrokken bewering via nadere specificatie eerst is omgezet in een volledig ‘geïnterpreteerde’ bewering. In wetenschap wordt de centrale aanname nader ‘geïnterpreteerd’ tot een serie van is-uitspraken. Elk van die is-uitspraken heeft betrekking op één van de binnen het betreffende werkelijkheidsgebied voorkomende fenomenen. Zo wordt de centrale aanname ‘ziekte is lesie’ nader ‘geïnterpreteerd’ tot bijvoorbeeld ‘geelzucht is lesie x in de lever’. Deze door nadere ‘interpretatie’ tot stand gekomen is-uitspraken, ik noem ze ‘heuristieken’, fungeren als hulpmiddel bij het oplossen van problemen binnen de zogenoemde ‘onderzoeksprogramma's’. Deze onderzoeksprogramma's bevatten het onderzoek met betrekking tot één fenomeen binnen het werkelijkheidsgebied in kwestie (dus bijvoorbeeld ‘geelzucht’ als ‘ziekte’). Qua aard en omvang kan men bij deze eenheid ten dele denken aan de Lakatossiaanse ‘wetenschappelijke onderzoeksprogramma's’ en aan de ‘onderzoektradities’ van Larry Laudan. Deze heuristieken nu zijn is-uitspraken die volledig zijn ‘geïnterpreteerd’ en dat houdt in dat ze via het toevoegen van tijd-ruimte indicatoren op houdbaarheid kunnen worden bezien. Dit geschiedt binnen de uit de analytische wetenschapsfilosofie bekende toetsprocedure. Een procedure waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
universele beweringen, en de heuristieken zijn zulke beweringen, via de deductie van voorspellingen worden geconfronteerd met relevante waarnemingsbeweringen. Als bekend voert zo'n procedure tot de uitspraak dat de betreffende bewering onhoudbaar is (weerlegd) dan wel nog niet onhoudbaar is gebleken (bevestigd). Dergelijke uitspraken over de diverse heuristieken staan geen uitspraken toe over de (on)houdbaarheid van de bewering die binnen het betreffende wetenschapsprogramma als centrale aanname optreedt. En wel, omdat het proces van nadere ‘interpretatie’ - het proces waarmee uit de centrale aanname die heuristieken worden verkregen - geen logisch proces is. Problemen doen zich desondanks niet voor, want de concurrentie tussen verschillende wetenschapsprogramma's in één discipline - ze onderzoeken hetzelfde werkelijkheidsgebied met behulp van een verschillende centrale aanname - kan ook zonder uitspraken over de (on)houdbaarheid van de centrale aanname op intersubjectieve wijze worden beslist. Het voorafgaande breng ik hieronder in schema en daarnaast plaats ik direct het schema dat mij relevant lijkt voor onze omgang met uitspraken waarin esthetische concepten voorkomen.
Onder ‘esthetische beweringen’ versta ik beweringen over specifieke kunstwerken waarin esthetische concepten als ‘sober’ voorkomen. Deze beweringen zijn noodzakelijkerwijs singulier. Het schema rechts maakt direct duidelijk dat ik het gebruik van esthetische concepten in een wat ruimer kader zal bezien dan bij Sibley kan worden aangetroffen. Hij behandelt in zijn artikel niet de normen en evenmin de waardeoordelen die hij weliswaar als een aparte groep (de ‘verdicts’) onderscheidt. De pijlen in de schema's geven de handelingen aan die respectievelijk de wetenschapper en degene die kunstwerken op hun waarde beschouwt verrichten om hun doel te bereiken. Bij de wetenschapper is dat doel binnen de in het schema ondergebrachte activiteit: het realiseren van als houdbaar te beschouwen (bevestigde) heuristieken, bij de criticus is dat: het vormen van zo'n waardeoordeel. Met de schematisering wil overigens niet gezegd worden dat wetenschapper en criticus geen andere activiteiten dan de geschematiseerde verrichten. Ter verduidelijking van het rechter deel van het schema een beschrijving van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de procedure die de criticus volgt. Daarbij komt meer dan alleen het geschematiseerde ter sprake. De criticus beschikt over een geheel van normen, deze zijn vervat dan wel te vervatten in universele filosofische beweringen. Net zoals een centrale aanname een bewering is die binnen een filosofisch systeem uitgewerkt kán zijn, maar niet behoeft te zijn, zo kúnnen als normen van de criticus inzichten fungeren die binnen systemen in de esthetica, of specifieker bijvoorbeeld de filosofie van de literatuur, tot ontwikkeling werden gebracht. Elke norm kan, als elke centrale aanname, op meerdere wijzen nader ‘geïnterpreteerd’ worden tot ‘wetenschappelijke beweringen’. Als in het geval van ‘filosofische bewering’ staat de term ‘wetenschappelijke bewering’ hier voor een categorie van beweringen en zegt de term niets over de plaats waar de bewering voorkomt dan wel werd opgesteld. Onder ‘wetenschappelijke bewering’ versta ik hier een volledig ‘geïnterpreteerde’ bewering, singulier dan wel universeel, die op houdbaarheid kan worden bezien.
Net zoals een centrale aanname sluit een norm, negatief, uit dat bepaalde beweringen optreden als nadere ‘interpretaties’ van die norm. Is de norm bijvoorbeeld een bewering waarin het esthetische concept ‘sober’ voorkomt, dan kan een bewering zonder esthetische concepten waarin beschreven wordt dat er in het betreffende kunstwerk lange zinnen met veel adjectieven voorkomen niet als nadere ‘interpretatie’ van die norm gelden. Anders uitgedrukt: het esthetische concept ‘sober’ heeft weliswaar geen volledig gespecificeerde betekenis, maar is anderzijds niet inhoudsloos en dus kan niet iedere bewering waarin geen esthetische concepten voorkomen, worden opgevat als een nadere ‘interpretatie’ van de norm waar dat esthetische concept ‘sober’ deel van uitmaakt. Wanneer nu een criticus een bepaald kunstwerk gaat behandelen, weet hij wat kan gelden als nadere ‘interpretatie’ van de normen die hij erop nahoudt. Daarmee is hij in het bezit van een verzameling van aandachtspunten waarop hij het kunstwerk in kwestie kan bezien. Is dat werk op die punten bezien, dan heeft dat geresulteerd in een aantal waarnemingsbeweringen, waaronder bijvoorbeeld ‘in dit literaire werk komen veel korte zinnen voor’. De zo gerealiseerde volledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen zijn alle om te zetten in esthetische beweringen. Die esthetische beweringen zijn, als de normen, onvolledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen al zijn ze, in tegenstelling tot de norm, niet universeel maar singulier. Uit de conjunctie van enerzijds de normen en anderzijds de esthetische beweringen vloeit logisch het waardeoordeel voort. De voorafgaande beschrijving van de door de criticus gevolgde procedure wekt de suggestie dat het een mechanisch verlopende procedure is. De mogelijkheid daartoe bestaat en zal zich in alle kritisch beschouwen van kunstwerken wel tot op zekere hoogte voordoen. Tot op zekere hoogte zijn critici echter ook productief in die zin dat ze binnen hun kritische beschouwing van specifieke kunstwerken nieuwe ‘interpretaties’ van reeds gegeven normen of zelfs nieuwe normen kunnen produceren en introduceren. Dat het eerste zich voordoet demonstreert P.F. Schmitz (1979) in zijn studie naar de kritische praktijk van Menno ter Braak. Zowel het eerste als het tweede zal zich juist bij beginnende critici vaak voordoen. Uitspraken als die van Kees Fens in De | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eerlijkheid gebiedt (1985) en die welke R.F. Leavis in zijn polemiek met René Wellek uit 1937 deed over de procedure van de criticus, bevestigen dit. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. De concurrentie met Frank SibleyDoor hieronder de concurrentie met de inzichten van Frank Sibley te behandelen, is het mogelijk een aantal trekken van de in de voorafgaande paragraaf geïntroduceerde visie verder uit te werken. Dat er van concurrentie sprake is, blijkt direct uit de omstandigheid dat voor mij de aard van esthetische concepten niet bestaat uit het ‘taste concept’ zijn daarvan. De aard van esthetische concepten is voor mij daarin gelegen dat ze de beweringen waarin ze voorkomen tot onvolledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen maken. De beweringen met dergelijke concepten kunnen op specifieke kunstwerken betrekking hebben en daarmee singulier zijn, dan wel universeel zijn en betrekking hebben op kunst dan wel literatuur in het algemeen. Gezien de rol van de visie op de aard van esthetische concepten voor het verklaren van aspecten of kenmerken van onze omgang met deze concepten, zijn geen van de door Sibley in zijn onderzoek uitgewerkte verklaringen geldig voor mij en dus is er zelfs sprake van een concurrentie op alle punten. De demarcatie die Sibley aanbrengt tussen uitspraken over kunstwerken waarin respectievelijk wel en niet esthetische concepten voorkomen, blijft gehandhaafd, al zal ze theoretisch in andere termen behandeld moeten worden. Beweringen over specifieke kunstwerken waarin esthetische concepten optreden, zijn onvolledig ‘geïnterpreteerd’, terwijl dergelijke beweringen als ze geen esthetische concepten bevatten daarentegen geheel ‘geïnterpreteerd’ zijn. Een effect van mijn visie op de aard van esthetische concepten is dat de zelfstandigheid van het fenomeen ‘esthetische concepten’ verloren gaat. Er valt niet in te zien dat binnen de groep van die concepten die de beweringen waarin ze voorkomen tot onvolledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen maken die groep van de esthetische concepten een bijzondere plaats inneemt op basis van aspecten of kenmerken van onze omgang met de concepten uit die groep. In de verklaringen die ik op basis van mijn visie op de aard van esthetische concepten kan uitwerken voor de verschillende aspecten of kenmerken van onze omgang met die concepten, behoeft het begrip ‘smaak’ in het geheel niet te figureren. Wil ik die term in het kader van de in de voorafgaande paragraaf geïntroduceerde visie toch hanteren, dan zal de definitie daarvan noodzakelijk een andere moeten zijn dan die van Sibley. Onder ‘smaak’ kan men dan bijvoorbeeld verstaan kennis omtrent ‘interpretaties’ die met bepaalde esthetische concepten verbonden zijn plus eventueel het vermogen om die kennis in te zetten bij het beschouwen van kunstwerken. Omdat zowel de esthetische concepten als de daarbij behorende nadere ‘interpretaties’ zich in de loop der tijd wijzigen, kan men ‘smaak’ ook definiëren door de genoemde kennis en het genoemde vermogen te relateren aan de esthetische concepten die ‘in de mode zijn’ of door de ‘smaakmakers’ worden gehanteerd. Tenslotte kan men ‘smaak’ ook definiëren als het vermogen om nieuwe esthetische concepten en/of nieuwe nadere ‘interpretaties’ van bestaande esthetische concepten te ontwikkelen en/of geaccepteerd te krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De concurrentie zal vooral gevoerd moeten worden op de beide punten die in Sibley's artikel uit 1959 centraal staan: het aanvoeren van niet-esthetische concepten bij het gebruik van esthetische concepten en de kwestie van de zeven door de critici gebruikte ‘methoden’. Het betreft hier eigenlijk één kwestie, aangezien Sibley het aanvoeren van niet-esthetische concepten bij het gebruik van esthetische concepten als de derde van de zeven door critici gehanteerde ‘methoden’ behandelt. Ik roep nog even in herinnering dat de criticus volgens Sibley de zeven ‘methoden’ gebruikt om te laten zien dat de gebezigde esthetische concepten daadwerkelijk van toepassing zijn op de besproken kunstwerken. Daarbij behandelt hij niet de vraag hoe het mogelijk is dat de lezer van een kritiek door die ‘methoden’ inderdaad gaat zien dat zo'n esthetisch concept van toepassing is. Sibley volstaat ermee op te merken dat de ‘methoden’ ‘natural for and characteristic of taste concepts’ zijn en hij lijkt de term ‘natural’ vooral te bezigen om aan te duiden dat er zijns inziens niets over is dat om verdere verklaring vraagt. Ten aanzien van het gebruik van de zeven ‘methoden’ kan de in de voorafgaande paragraaf geïntroduceerde visie meer helderheid, want verdergaande verklaringen bieden. Wel moet het gebruik van die ‘methoden’ bezien worden tegen de achtergrond van twee verschillende vragen. Enerzijds is er namelijk de vraag ‘hoe werkt een criticus en waarom werkt hij zoals hij werkt?’, anderzijds de vraag ‘hoe zit een kritiek in elkaar en waarom zit die in elkaar op de wijze waarop die in elkaar zit?’. Deze differentiatie, hij doet denken aan het bekende onderscheid tussen ‘geschiedvorscher’ en ‘geschiedschrijver’, lijkt mij noodzakelijk. In de voorafgaande paragraaf gaf ik een beschrijving en verklaring van de procedure die de criticus volgt. Gegeven dat het doel van de criticus het formuleren van een waardeoordeel is, kan hij bij die visie niet anders te werk gaan dan in de beschrijving van die procedure is aangegeven. Daarmee is echter slechts de derde van de zeven door Sibley behandelde ‘methoden’ in beeld gekomen. Om ook de andere zes te kunnen behandelen, is het vruchtbaar na te gaan wat er binnen die procedure al dan niet om rechtvaardiging vraagt en of en, zo ja, hoe die rechtvaardiging kan plaats vinden. Het waardeoordeel is gerechtvaardigd als de norm respectievelijk de esthetische bewering(en) in kwestie gerechtvaardigd zijn. De esthetische bewering is gerechtvaardigd als de betreffende waarnemingsbeweringen plus de relevante nadere ‘interpretaties’ gerechtvaardigd zijn. De waarnemingsbeweringen zijn gerechtvaardigd als ze tot stand kwamen binnen een proces dat aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Het enige dat binnen de beschreven procedure niet gerechtvaardigd kan worden is het geheel van normen met de daarbij behorende nadere ‘interpretaties’. Voordat ik het laatste nader beschouw, dwingt de concurrentie met Sibley me één punt uit de voorafgaande alinea nader te behandelen. Betekent namelijk mijn mededeling dat esthetische beweringen gerechtvaardigd kunnen worden dat het gebruik van bepaalde niet-esthetische concepten een conditie is voor het gebruik van bepaalde esthetische concepten? Kortom, beweer ik hier nu het tegenovergestelde van wat Sibley in de eerste paragraaf van zijn artikel uit 1959 met zoveel uitvoerigheid betoogd? Het antwoord op beide | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vragen moet ondubbelzinnig ‘ja’ luiden en dat vraagt om een nadere toelichting. Met wat Sibley opmerkt over de relaties tussen het gebruik van niet-esthetische en esthetische concepten - ik vatte dat hiervoor in paragraaf 2 samen in vier punten - stem ik volledig in, maar desondanks verschil ik met hem van mening over de kwestie van de condities. Sibley vraagt zich af welke universele beweringen over die relaties kunnen worden opgesteld en alhoewel ik met zijn antwoorden daarop instem, acht ik de vraag niet juist genoeg. Van condities kan namelijk ook dan sprake zijn als er over die relaties geen universele beweringen, maar empirische generalisaties met een beperkte reikwijdte kunnen worden opgesteld. Meer in het algemeen is de fout die Sibley maakt, dat hij wel oog heeft voor variatie aan de object-kant, maar niet voor variatie aan de subject-kant. Wel behandelt hij bijvoorbeeld dat een esthetisch concept betrekking kan hebben op een deel dan wel op het geheel van een kunstwerk, maar hij vraagt zich niet af of er binnen bepaalde groepen van subjecten vaste relaties bestaan tussen het gebruik van bepaalde niet-esthetische concepten en het gebruik van bepaalde esthetische concepten. Aan de subject-kant beperkt hij zich tot die vraag voor zover ze betrekking heeft op àlle subjecten. Een samenhangend geheel van normen en daarbij behorende nadere ‘interpretaties’ geldt steeds voor een, kleinere dan wel grotere, groep van personen. Binnen die groep bestaan er vaste relaties tussen het gebruik van specimina van de categorieën van niet-esthetische en esthetische concepten. Op ieder moment in de tijd ligt vast wat, binnen die groep, kan gelden als een norm en kan gelden als een nadere ‘interpretatie’ van die normen. Daarmee is de mogelijkheid om esthetische beweringen te rechtvaardigen (in principe) gegeven en daarmee is tevens gegeven dat het gebruik van specifieke waarnemingsbeweringen een conditie is voor het gebruik van specifieke esthetische beweringen. De aan het eind van de voorafgaande paragraaf genoemde productiviteit van critici die resulteert in nieuwe normen en/of nieuwe nadere ‘interpretaties’ van bestaande normen, doet hier niets aan af. Iets vergelijkbaars doet zich in wetenschap voor. Binnen wetenschapsprogramma's ligt op ieder moment in de tijd vast welke condities er zijn voor het gebruik van bepaalde theoretische concepten. Maar ook hier doen zich door de productiviteit van wetenschappers, van een andere soort dan die van critici, op dit punt in de loop der tijd veranderingen voor. Het verschil, en het betreft hier een belangrijk verschil, is dat de concurrentie tussen wetenschapsprogramma's wel en tussen verschillende gehelen van normen met de daarbij behorende nadere ‘interpretaties’ niet intersubjectief beslisbaar is. En het is daarin dat de oorzaak schuilt van het gegeven dat er geen universele beweringen op te stellen zijn die het gebruik van bepaalde niet-esthetische concepten positief verbinden met het gebruik van bepaalde esthetische concepten. Zoals Sibley betoogt, zijn er slechts universele beweringen mogelijk over het gegeven dat het gebruik van bepaalde niet-esthetische concepten het gebruik van bepaalde esthetische concepten, negatief, uitsluit. Deze universele beweringen zijn daarom mogelijk, omdat het gebruik van bepaalde niet-esthetische concepten in geen van de voorhanden gehelen van normen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
plus bijbehorende nadere ‘interpretaties’ een conditie is voor het gebruik van bepaalde esthetische concepten. Nu echter terug naar de rechtvaardiging van een gegeven geheel van normen plus de daarbij behorende nadere ‘interpretaties’. Zulke gehelen van normen en bijbehorende nadere ‘interpretaties’ zouden wellicht - zij het niet op de wijze der wetenschap, maar op die van de filosofie - gerechtvaardigd kunnen worden binnen filosofische systemen in de esthetica of, specifieker, de filosofie van de literatuur. Echter, en dat is in dit verband beslissend, het zijn heden ten dage in ieder geval niet de critici zelf die mogelijkheden tot rechtvaardiging uitwerken. Weliswaar publiceren critici als bijvoorbeeld Kees Fens (1964) en Carel Peeters (1976) geschriften waarin ze vooral hun normen en, in mindere mate, de erbij behorende nadere ‘interpretaties’ exposeren, maar van een nadere rechtvaardiging van het geëxposeerde is daarbij geen sprake. Wel wordt, en dat op verschillende wijze, het geëxposeerde geheel door middel van rhetoriek met overtuigingskracht aan de lezer van dergelijke publicaties gepresenteerd. Omdat de criticus zijn geheel van normen plus bijbehorende nadere ‘interpretaties’ buiten zijn kritieken niet (op filosofische wijze) rechtvaardigt en ook niet anderen dat rechtvaardigen voor de critici ondernemen, is in de kunstkritiek een geheel van normen en nadere ‘interpretaties’ voorhanden dat niet buiten de kritiek is gerechtvaardigd en binnen de kritiek ook niet gerechtvaardigd kan worden. Gegeven het eerdere betoog heeft dit, uiteindelijk, tot effect dat ook de door de criticus in de kritiek geproduceerde esthetische beweringen en waardeoordelen niet gerechtvaardigd worden. En het is hier dat de laatste drie van de zeven door Sibley behandelde ‘methoden’ van belang worden. De zevende, het vertonen van allerlei gedrag naast de gegeven verbale uitingen, staat in ieder geval de literaire criticus doorgaans niet ter beschikking. De zesde, het gebruik van herhaling en variatie, doet zich in kritieken daadwerkelijk voor en hetzelfde geldt voor de vijfde. Die vijfde, het gebruik van contrasten, vergelijkingen en herinneringen, kan samen met die zesde en zevende met rhetoriek in verband gebracht worden. Het betreft hier rhetorische procédés die, alhoewel anders gericht, dezelfde overtuigende werking kunnen hebben als de procédés die critici gebruiken bij het exposeren van hun gehelen van normen en daarbijbehorende nadere ‘interpretaties’. Binnen de kunstkritieken is die overtuigingskracht niet gericht op die normen en nadere ‘interpretaties’, maar op de esthetische beweringen en daarmee, indirect, op de waardeoordelen. Met de verschuiving van de aandacht van rechtvaardigingsmogelijkheden naar het inzetten van overtuigingskracht is de overstap gemaakt van de beschouwing die de criticus uitwerkt naar het publiceren van de resultaten van die beschouwing. Het schijnt mij toe dat de eerste, tweede en vierde van de door Sibley behandelde ‘methoden’ - het exclusief noemen van niet-esthetische concepten, van esthetische concepten en van vergelijkingen en metaforen die in de plaats van esthetische concepten staan - niet met de beschouwing van de criticus op zich, maar uitsluitend met de presentatie van de resultaten van die beschouwing in verband gebracht moeten worden. Met de drie genoemde ‘methoden’ communiceert de criticus die resultaten en bij al- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
le drie is bij de lezer van de kritiek kennis omtrent een deel van het geheel van normen en nadere ‘interpretaties’ en het vermogen om die kennis in te zetten voorondersteld. Tegen de achtergrond van het voorafgaande laat zich ook verklaren waarom critici enerzijds niet steeds alle niet-esthetische concepten die relevant zijn voor hun gebruik van esthetische concepten in hun kritieken opnemen en anderzijds niet steeds al hun esthetische beweringen rhetorisch van overtuigingskracht proberen te voorzien. Met name wanneer nieuwe normen of nieuwe nadere ‘interpretaties’ van bestaande normen in een kritiek in het geding zijn, moet de groep van lezers waar de criticus zich op probeert te richten geïnformeerd en overtuigd worden. Ik ben zo eigenwijs om te menen dat de concurrentie tussen Sibley's inzichten en de visie die ik in de voorafgaande paragraaf introduceerde en in deze paragraaf uitwerkte op dit moment ten gunste van de laatste is beslist. Slechts ‘op dit moment’, want de onvolledigheid van Sibley's inzichten kan ongedaan gemaakt worden en zijn inzichten kunnen uitvoeriger op houdbaarheid worden bezien, terwijl ook het hier gepresenteerde nader onderzoek verdient. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Normatief versus descriptiefWanneer we het schema uit paragraaf 3 waarin een deel van de door de criticus gevolgde procedure in beeld gebracht is, in ogenschouw nemen, dan moeten daaruit zowel de waarnemingsbeweringen als ook de esthetische beweringen als descriptieve beweringen worden aangemerkt. Beide categorieën van beweringen beschrijven een reëel bestaande situatie, zij het niet op het zelfde niveau van ‘interpretatie’. Dat ook de esthetische beweringen als descriptief worden gekwalificeerd, gaat wellicht tegen de neiging van sommigen in (vaak spreekt men in dit verband juist over ‘waarderende beweringen’). De neiging van sommigen om esthetische beweringen met waarde en waardering in verband te brengen, lijkt, onder meer, te worden veroorzaakt door het onvoldoende onderscheiden van de categorieën ‘waarde’ en ‘belang’. Alle descriptieve beweringen hebben een bepaald belang en ontlenen dat belang aan het kader waarin ze geuit worden. De bewering dat een bepaalde roman een gespecificeerd aantal komma's bezit, lijkt voor sommigen daarom zo'n zuiver descriptieve bewering, omdat het een bewering is waar niet eenvoudig een context bij te bedenken valt waaraan ze een duidelijk belang zou kunnen ontlenen. Dat de esthetische beweringen van doorslaggevend belang zijn in het kader van het realiseren van waardeoordelen verandert echter niets aan het zuiver descriptieve karakter van die beweringen. Overigens, in zijn Aesthetic Concepts: A Rejoinder uit 1963 zegt Frank Sibley de dichotomie descriptief - normatief niet te willen hanteren voor de door hem behandelde beweringen, maar tot een gebruik daarvan gedwongen zou hij beweringen waarin esthetische concepten voorkomen als ‘descriptief’ kwalificeren. Hanteert men de term ‘normatief’ in de gangbare betekenis van ‘normstellend/normbevattend/normvoorschrijvend’, dan zijn alleen de normen uit het schema normatieve beweringen. Men kan gemakkelijk ertoe verleid worden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
om deze beweringen als èn normatief èn descriptief te kwalificeren. En wel omdat ze niet alleen een norm stellen ten aanzien van de werkelijkheid zoals die bestaat, c.q. zal gaan bestaan, maar tevens een gewenste werkelijkheid beschrijven. Deze dubbelheid is echter niet voorhanden, althans: niet op deze wijze voorhanden. Wanneer beweringen normstellend zijn, worden we geconfronteerd met één kant van de Janus-kop van dergelijke beweringen. Deze beweringen vertonen juist deze kant van de Janus-kop, wanneer ze zich buiten specifieke filosofische systemen (in de esthetica, de filosofie van de literatuur etc.) bevinden. Binnen die systemen vertonen ze juist de andere kant van de Janus-kop. Binnen een specifiek systeem in bijvoorbeeld de filosofie van de literatuur kan de bewering ‘literatuur is (literaire werken zijn) sober’ voorkomen. Deze bewering is in die context zuiver beschrijvend en aangezien ‘literatuur’ in deze bewering niet voor de verzameling van bestaande literaire werken staat, maar voor de gewenste (‘echte’/‘goede’) literatuur, beschrijft ze een aspect van een gewenste werkelijkheid. Buiten dat filosofische systeem in kwestie verliest de genoemde bewering haar descriptieve karakter, wordt ze exclusief normatief en neemt ze veelal de vorm aan van ‘literatuur dient (literaire werken dienen) sober te zijn’. De transformatie van het descriptieve ‘zijn’ naar het normatieve ‘dienen te zijn’ moet in verband gebracht worden met de omstandigheid dat buiten het filosofische systeem waarbinnen die bewering zuiver descriptief was, met de termen ‘literatuur’ en ‘literaire werken’ juist wel naar zaken in de bestaande werkelijkheid wordt verwezen. Ook al is de norm vervat in een exclusief normatieve bewering, de esthetische concepten daarbinnen blijven een, zij het onvolledig ‘geïnterpreteerde’, descriptieve inhoud bezitten. Een esthetisch concept als ‘sober’ beschrijft niet alleen een aspect van een gewenste werkelijkheid, maar tevens iets dat in de bestaande werkelijkheid voor kan komen en daarin bij tijd en wijle daadwerkelijk kan worden aangetroffen. De concepten die binnen waardeoordelen prominent figureren - als ‘goed’ en ‘mooi’ en ‘slecht’ en ‘lelijk’ - bezitten niet zo'n beschrijvende inhoud. Ze beschrijven noch iets in de bestaande noch iets in een gewenste werkelijkheid. Ze vormen een klasse van concepten apart. De bewering waarin een waardeoordeel vervat is, is niet descriptief en evenmin normatief. Er wordt niets in beschreven en er wordt geen norm in gesteld. Daarmee vormen ook de waardeoordelen een klasse apart, nu een klasse van beweringen. Het waardeoordeel vloeit logisch voort uit de vergelijking (op een bepaald niveau van ‘interpretatie’) van een bestaande met een gewenste werkelijkheid, uit een vergelijking van normatieve beweringen met esthetische beweringen die descriptief zijn. Concepten als ‘goed’ en ‘mooi’ en ‘slecht’ en ‘lelijk’ verwijzen naar de formele uitkomst van die vergelijking en dat ongeacht de materiële inhoud van de beweringen die met elkaar worden vergeleken. Daarom laat zich de vraag of die concepten al dan niet volledig ‘geïnterpreteerd’ zijn niet beantwoorden. In zekere zin zijn deze concepten te vergelijken met het plusen minteken in de mathematica. Wanneer de in paragraaf 3 beschreven procedure geheel in schema gebracht wordt en daarbij voorts het inzicht uit paragraaf 4 verrekend wordt dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikte niet-esthetische concepten inderdaad wél condities voor het gebruik van bepaalde esthetische concepten zijn, dan ontstaat het volgende schema:
Opvallend is dat er in dit schema geen volledig ‘geïnterpreteerde’ normatieve beweringen, singulier dan wel universeel, voorkomen De oorzaak hiervan kan wat gemakkelijker behandeld worden als het begrip ‘handelingsimplicatie’ wordt ingevoerd. Normen, beweringen die universeel en onvolledig ‘geïnterpreteerd’ zijn, stellen regels en aangezien die regels op gedrag betrekking hebben, kan gezegd worden dat normen beweringen zijn die handelingsimplicaties hebben. Die implicaties zijn er voor het handelen van enerzijds de auteur en anderzijds de lezer en de criticus. Dat dergelijke handelingsimplicaties door ciritici ook daadwerkelijk worden geformuleerd, blijkt uit publicaties als die van Fens (1964) en Peeters (1976). Van belang is nu dat die handelingsimplicaties niet, althans niet binnen onze hedendaagse cultuur, te formuleren zijn in normatieve beweringen die volledig ‘geïnterpreteerd’ zijn, maar uitsluitend in onvolledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen. Geen auteur, lezer of criticus aanvaardt de bewering ‘er dienen (in dit werk) korte zinnen te zijn’. Daarentegen aanvaarden ze wel beweringen als ‘er dient (in dit werk) soberheid te zijn’. Anders uitgedrukt: voor de productie respectievelijk de beoordeling accepteren de auteur respectievelijk de lezer en de criticus wel een imperatief op het niveau van onvolledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen, maar niet op het niveau van volledig ‘geïnterpreteerde’ beweringen. En omdat één niet volledig ‘geïnterpreteerde’ bewering op meer dan één manier nader ‘geïnterpreteerd’ kan worden, betekent dit dat er zowel bij de productie als bij de beoordeling van kunstwerken een speelruimte is. Dat die speelruimte er is, kan ook op een andere manier nog gedemonstreerd worden. Het is in principe mogelijk een waardeoordeel te realiseren door een andere conjunctie dan de in schema gebrachte te gebruiken. Ook de volgende conjunctie is daarvoor te gebruiken: die van enerzijds volledig ‘geïnterpreteerde’ normatieve beweringen en anderzijds de volledig ‘geïnterpreteerde’ waarnemingsbeweringen. In plaats van de conjunctie ‘literaire werken dienen sober te zijn’ en ‘dit literaire werk is sober’ kan men ook een conjunctie van ‘literaire werken dienen korte zinnen te bevatten’ en ‘dit literaire werk bevat korte zinnen’ gebruiken. Dat het waardeoordeel niet op de laatste conjunctie, maar de eerste wordt gebaseerd, demonstreert andermaal het bestaan van de bedoelde speelruimte. De vraag is vervolgens wie of wat deze speelruimte ten goede komt. Aan de productiekant heeft de auteur door die speelruimte de vrijheid om binnen de verzameling van nadere ‘interpretaties’ die bij een gegeven norm behoren te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kiezen en voorts de vrijheid om ook bij gelijkblijvende normen productief te worden en nieuwe nadere ‘interpretaties’ van die normen uit te werken. Uiteindelijk komt deze vrijheid aan de productiekant de uniciteit ofwel individualiteit van het kunstwerk ten goede. Aan de beoordelingskant bestaat door de speelruimte de mogelijkheid om verschillende kunstwerken op het punt van hun waarde met elkaar te vergelijken zonder daarbij de uniciteit ofwel individualiteit van de betrokken kunstwerken uit het oog te verliezen. Of, anders uitgedrukt, door de speelruimte bestaat aan de beoordelingskant de mogelijkheid om een bestaand kunstwerk te bezien in termen van de gewenste werkelijkheid, zonder daarmee de bestaande werkelijkheid alle eigenheid en zelfstandigheid te ontnemen, zonder daardoor voor de eigenheid en zelfstandigheid geen oog te hebben. Ook aan de beoordelingskant komt die speelruimte dus uiteindelijk de uniciteit of individualiteit van het kunstwerk ten goede. Met de aanwezigheid van die, heden ten dage blijkbaar gewenste, speelruimte plus de effecten daarvan, is de afwezigheid van volledig ‘geïnterpreteerde’ normatieve beweringen, singuliere dan wel universele, verklaard. Daarmee is ook, zij het achteraf, gerechtvaardigd dat ik in paragraaf 3 bij de beschrijving van de door de criticus gevolgde procedure sprak van ‘aandachtspunten’. Met open vragen die gebaseerd zijn op de mogelijke nadere ‘interpretaties’ van de gegeven normen beschouwt de criticus individuele kunstwerken en produceert hij zijn waarnemingsbeweringen en, vervolgens, zijn esthetische beweringen en, uiteindelijk, zijn waardeoordelen. Terzijde zij opgemerkt dat het voorafgaande betoog nog een extra verklaring toestaat voor het gebruik dat de criticus maakt van de eerste en de derde van de zeven door Sibley behandelde ‘methoden’. Door juist bepaalde niet-esthetische concepten in zijn kritiek op te nemen, door juist bepaalde waarnemingsbeweringen op te nemen, kan de criticus ook de uniciteit ofwel individualiteit van het besproken kunstwerk belichten. De eerste ‘methode’ behoeft dus niet uitsluitend gebruikt te worden voor de communicatie van esthetische concepten en esthetische beweringen, de derde behoeft niet uitsluitend gebruikt te worden binnen de poging om de lezer rhetorisch te overtuigen van de correctheid van de betreffende esthetische beweringen of van het gebruik van bepaalde esthetische concepten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|