| |
| |
| |
Boekbesprekingen
James H. Kavanagh Emily Brontë. Oxford, Basil Blackwell, 1985. I.S.B.N. 0631135033 Laura Brown Alexander Pope. Oxford, Basil Blackwell, 1985. I.S.B.N. 0631135030 Steven Connor Charles Dickens. Oxford, Basil Blackwell, 1985. I.S.B.N; 063113512X
De uitgeverij Basil Blackwell is met een nieuwe serie gestart: Rereading Literature. Het gaat om een reeks waarin ‘klassieke’ teksten van ‘klassieke’ auteurs uit de Engels/Amerikaanse literatuur (geschiedenis) worden herlezen vanuit een aantal recente ontwikkelingen in de akademische literatuurkritiek. Met name binnen of rond de feministische, de neo-marxistische, de psychoanalytische en de dekonstruktieve literatuurkritiek hebben zich nogal ingrijpende methodologische veranderingen en vernieuwingen voorgedaan tegenover de meer traditionele vormen van literatuurkritiek. Het is de bedoeling van deze serie om nu de vruchten van deze tekstbenaderingen te plukken, te laten zien wat voor effekt deze theoretische ontwikkelingen kunnen hebben bij een lektuur van de typisch ‘klassieke’ auteurs. In dit licht bezien bevat de serie dus niet alleen een her-lezing van literaire teksten, maar evenzeer een her-lezing van de literatuurkritiek rond die teksten.
Naast een uitvoerige en gedetailleerde introduktie in de besproken literaire teksten kan de lezer van deze boekjes er niet omheen zich kritisch te bezinnen op de methodologische kaders, die hier gebruikt worden. Hoewel de suggestie gewekt wordt dat er met een breed scala aan theoretische invalshoeken gewerkt zal worden, lijken in ieder geval de eerste drie boekjes in deze reeks meer te tenderen naar een tamelijk éénzijdige nadruk op de neo-marxistische invalshoek. Dat is ook niet zo'n wonder, als je weet dat Terry Eagleton de stuwende kracht (als de term General Editor tenminste zo opgevat kan worden) achter deze onderneming is. Eagleton heeft zich immers de laatste jaren opgeworpen als een warm pleitbezorger van de marxistische literatuurkritiek. Dat niet alleen, hij heeft zich ook expliciet afgezet tegen andere vormen van kritiek, met name de Anglo-Amerikaanse dekonstruktie, die wordt verweten tekstueel en apolitiek te zijn, zich alleen maar bezig te houden met woordspelletjes en de ‘real sphere of struggle’ te veronachtzamen Deze vorm van kritiek zou volgens Eagleton niet veel meer zijn dan de jongste fase in de geschiedenis van een liberaal skepticisme. (Eagleton 1983, p. 147).
Waar in het bijzonder de boekjes van Steven Connor over Dickens en van James Kavanagh over Emily Brontë in eerste instantie de indruk wekken eclectisch van opzet te zijn, blijkt al snel genoeg dat ook hier weliswaar gebruik gemaakt wordt van interpretatieve strategieën en theorema's uit de psycho-analytische, feministische en dekonstruktieve kritiek maar dan alleen als hulpmiddelen om uiteindelijk toch aan de (neo-)marxistische a priori's weer het laatste woord te geven. In het geval van Connor's boekje over Dickens worden achtereenvolgens steeds een tweetal strukturalistische, dekonstruktieve en psycho-analytische le - zingen van Dickens' romans aangeboden. In een konkluderend hoofdstuk ‘Reading in History’ wordt evenwel duidelijk gemaakt dat géén van de voorgaande benaderingen juist was, dat zowel de strukturalistische als de poststrukturalistische benaderingen ‘ideologisch blind’ waren. De enige juiste benadering, waarbij kennelijk de ogen (ideologisch) opengehouden kunnen worden, is een marxistische benadering, die de stijd tussen de onderlinge betekenissen van een literaire tekst ziet als een ‘struggle which, though in indirect ways, nevertheless re-enacts the real struggles of men and women to understand and possess their lives.’ (p. 172). James Kavanagh's boekje geeft een zeer uitgebreide interpretatie van Wuthering Heights van Emily Brontë, waarbij hij steeds probeert om het psycho-seksuele gehalte van de tekst te relateren aan
| |
| |
het socio-ideologische gehalte en vice versa. De psycho-analytische en dekonstruktieve kritiek leveren Kavanagh een theoretisch kader, dat het hem mogelijk maakt om in een technisch vakjargon over deze tekst te schrijven, maar zijn tekst wordt uiteindelijk ook weer geregeerd door het marxistisch credo. De Wuthering Heights is ‘een geproduceerde, onvolmaakte en denkbeeldige oplossing die is uitgewerkt in termen van een tekstueel kon flikt, voor enkele van de werkelijke tegenstellingen die het gezin in een patriarchale Anglokapitalistische maatschappij konstitueren.’ (p. 97).
Het werk van Laura Brown presenteert zichzelf onproblematisch als een ideologiekritische lezing van Pope's belangrijkste poëtische werken. Dat betekent dat Pope's poëzie volgens Laura Brown nauw verbonden is met de maatschappelijke en ideologische tegenstellingen van de 18e eeuw, zelfs ten dele tot stand wordt gebracht door die kontradikties. Pope's teksten worden dan ook gelezen als dokumenten van de ideologische struktuur van die periode, om zo een aantal historische inzichten te ontdekken: met name de onderling aan elkaar gerelateerde ontwikkelingen van het kapitalisme en het handelsimperialisme. De poëzie van Pope wordt, weliswaar op een zeer subtiele en gedetailleerde wijze vol aandacht voor interne kontradikties en spanningen zowel op inhoudelijke als op talig niveau, ook hier herleid tot re-presentatie van kontradikties in de maatschappelijke realiteit. Er wordt een ongekompliceerde één op één relatie gelegd tussen politiek en esthetiek, waarbij de maatschappelijke strukturen steeds als grondverklaring dienen voor de poëtische teksten. Literaire teksten worden zo gereduceerd tot weergave van een onmiddellijke, direkt voor zichzelf aanwezige realiteit. De poëzie van Pope is uiteindelijk gerelateerd aan de maatschappelijke realiteit (de sociale geschiedenis) maar tegelijkertijd is die poëzie zelf ook weer produktie van geschiedenis. In die zin wordt de poëzie van Pope zowel inhoudelijk als op talige/stijl-aspekten gelezen. De literaire vorm wordt als een konstitutief onderdeel van een ideologiekritiek beschouwd. Omdat de geschiedenis volgens Brown het centrale uitgangspunt is voor een toeëigening van Pope's poëzie, worden haar interpretaties dan ook
regelmatig onderbroken door een 18e eeuws geschiedenislesje om het geheugen van de onwetende lezer op te frissen. Laura Brown presenteert haar lektuur van Pope als een ondermijning van de traditionele 18e eeuwse literatuurkritiek. In die zin is deze studie pas een begin van wat er met de hele 18e eeuwse literatuur zou kunnen gebeuren: een herlezing in ideologiekritische zin geeft een totaal ander beeld van deze teksten dan men nu tot nu toe gewend is. Het is evenwel te hopen dat de ideologiekritische benadering van Laura Brown tegelijk in kritische zin verder ontwikkeld wordt, want een vorm van ideologiekritiek, die bijvoorbeeld het begrip ‘ideologie’ hanteert alsof het een volstrekt onproblematische term is (zonder zelfs ook maar te verwijzen naar Althusser's problematisering van het traditionele marxistische ideologie-begrip), lijkt gedateerd en tendeert naar een vorm van louter toegepaste kritiek, zonder enige kritische reflektie op het gebruikte begrippen-instrumentarium.
Veronderstelt Steven Connor dat de romans van Dickens (Pickwick Papers, Dombey and Son, Bleak House, Hard Times, Great Expectations, en Our Mutual Friend) vanuit drie verschillende theoretische kaders worden geïnterpreteerd, naar mijn mening gaat het veeleer om één en dezelfde leesstrategie. Connor's interpretaties zijn niet strukturalistisch, dekonstruktief of psycho-analytisch, maar allemaal thematisch. Stuk voor stuk gaat het om thematische analyses, die hoogstens gebruik maken van koncepten of onderwerpen uit deze vormen van kritiek. Zo is bijvoorbeeld Connor's interpretatie van de roman Bleak House geen dekonstruktieve analyse, maar een traditioneel thematische lektuur met hoogstens een ‘dekonstruktief sausje’. Je krijgt sterk de indruk dat Connor's interpretatie alleen is gebaseerd op een lezing van Derrida's De la grammatologie. Daarbij dient de tekst van Derrida als bron voor themata, die plotseling ook in Bleak House een ‘fundamentele’ rol blijken te spelen, zoals de opposities spraak-schrift, aanwezigheid-afwezigheid en het differentiële karakter van tekens. Derrida's boek vormt de aanleiding voor een weg in de literaire tekst, die gebaand wordt door personages en thema's die opnieuw Derrida's opvattingen belichamen of dramatiseren. De kritikus vindt precies wat hij hebben wil en de literaire tekst of talloze passages uit de tekst worden niet
| |
| |
geïnterpreteerd, op hun (on)mogelijkheden gelezen; ze worden slechts gebruikt om de Derrideaanse theorema's (als je daar al van kunt spreken) te adstrueren, te ‘bewijzen’. Bleak House: een roman over ‘Jacques Derrida’. Connor's interpretaties zijn dan ook voor een belangrijk, zo niet het belangrijkste deel parafraserend van karakter. Een korte theoretische matrix is iedere keer goed voor ellenlange parafrases en voorbeelden om die theorie te staven of toe te lichten. Zo zijn ook de laatste twee analyses geen pogingen om de Lacaniaanse problematieken te ‘vertalen’ in een tekstuele benadering, in een bepaalde manier om Dickens' teksten te lezen, maar in de interpretaties van Connor gaan de romans van Dickens ‘over’ de relatie taal-bewustzijn, ‘over’ de imaginaire en symbolische orde, ze herhalen op literaire wijze wat Lacan ook al verteld heeft ‘over’ de splijting van het subjekt. Steven Connor kan in ieder geval niet verweten worden dat hij inkonsekwent is. Zelfs in het laatste konkluderende hoofdstuk, waar hij de tekortkomingen van de strukturalistiche en poststrukturalistische benaderingen pro-, beert te boven te komen in een synthetische marxistische benadering, blijft hij trouw aan zijn thematische aanpak. ‘So Dickens texts are neither open (post-strukturalistisch) nor closed (strukturalistisch), but rather open and closed at once.’ (p. 171). Afgezien van het feit dat deze tegenstelling alleen al uitermate dubieus is, heeft Connor niet één keer laten zien hoe een roman van Dickens gesloten of opengehouden kan worden, maar wel dat Dickens' romans steeds gaan ‘over’ openheid en geslotenheid, ‘leading
issues’ (ibidem).
Gaat Laura Brown in haar boek over Pope nauwelijks kritisch in op de door haar gebruikte methodologische uitgangspunten, in het boek van J. Kavanagh over Brontë's Wuthering Heights gebeurt het omgekeerde. Kavanagh maakt kritisch gebruik van een amalgaam aan theoretische kaders om de spanningen die ten grondslag liggen aan de Wuthering Heights naar voren te brengen: post-strukturalisme, Lacaniaanse psychoanalyse en recente ideologie-theorieën. Het kritisch instrumentarium is hier echter dermate gekomprimeerd, ingewikkeld en jargon-achtig geworden, dat deze overdaad aan terminologie ten eerste hooi op de vork van de traditionele kritici is/zal zijn (een mooie aanleiding om iedere theoretische benadering te ridikuliseren) en dat ten tweede gevreesd moet worden dat zelfs de welwillende, niet theorie-vijandige student hier, terecht of niet terecht, zal afhaken. Waar zulke verschillende theoretische uitgangspunten met elkaar in aanraking worden gebracht, lijkt het ook bijna onvermijdelijk dat er zich in de literatuurkritische tekst tegenstrijdigheden zullen voordoen. De interpretatie van Kavanagh hinkt op z'n minst op twee gedachten: enerzijds wordt erkend dat de tekst zelf (intratekstueel) geen oplossing biedt voor de verschillende spanningen, maar de tekst zou wel een oplossing bieden voor dezelfde spanningen in de realiteit. De marxistische benadering vereist in laatste instantie een ‘oplossing’, terwijl de dekonstruktieve benadering een tekstuele onbeslisbaarheid toelaat. Kavanagh gaat in zijn inleiding na wat het effekt is geweest van de talloze marxistische analyses van Wuthering Heights. Het probleem bij de meeste analyses is de veronderstelling dat er een één op één
relatie zou bestaan tussen de tekst en de realiteit of tussen de personages en bepaalde sociale klassen. De meest komplete recente marxistische analyse is volgens Kavanagh die van Eagleton. De Wuthering Heights is in Eagleton's analyse geen reflektie van bestaande ideologische posities maar veeleer een produktie van zulke ideologische posities. Daarnaast besteedt Eagleton toch nog veel aandacht aan het ‘ethische en ontologische’ idioom van de tekst. Volgens Kavanagh ligt de transgressieve kracht van Wuthering Heights nu juist in het feit dat de tekst die psycho-sexuele idiomen ondermijnt, idiomen die op hun beurt de imaginaire koherentie van het subject onderuithalen, destabiliseren. Hier sluit hij aan bij het werk van Gubert and Gilbar, die het probleem van het subjekt in Wuthering Heights het meest pregnant tot uitdrukking gebracht hebben. Ondanks de barokke terminologie is naar mijn mening Kavanagh's boek het meest geslaagde deeltje uit deze serie, omdat met behulp van een theoretisch instrumentarium (dat kritisch gereflekteerd wordt) een heterogene, zo min mogelijk reducerende lektuur van Brontë's roman wordt geproduceerd.
Rob Wolfs, literatuurwetenschapper te Dieren.
| |
Flip G. Droste (ed.) Stromingen in de hedendaagse linguïstiek, 1985, Universitaire
| |
| |
Pers Leuven / Van Gorcum Assen/Maastricht.
In tegenstelling tot wat de titel lijkt te suggereren, bestrijkt dit boek slechts een beperkt gedeelte van de linguïstiek. Het bevat zeven inleidende artikelen, die telkens een andere theorie van de syntaxis en/of de semantiek presenteren. Theorieën die betrekking hebben op de fonologie, de pragmatiek en de zogenaamde ‘toegepaste’ taalkunde, zoals taalverwerving, sociolinguistiek en patholinguistiek, komen niet of slechts terzijde aan bod. Een andere beperking wordt gevormd door de opvatting van de samensteller dat een grammatica een formeel regelsysteem is. Slechts theorieën die een algoritmische presentatie kennen, mogen meedoen aan de hedendaagse linguïstiek. Het moet gezegd worden dat deze laatste beperking nogal losjes gehanteerd wordt aangezien het voornaamste formalisme van de hier gepresenteerde Woordgrammatica (hoofdstuk 7) de beschikbaarheid van een pijltje lijkt te zijn, terwijl de Cognitieve Grammatica (hoofdstuk 8) als formalisme een abstract ‘cognitief’ plaatje hanteert. Desondanks vallen door deze beperking een aantal bestaande en zelfs in opkomst zijnde theorieën over grammatica af, zoals bijvoorbeeld de ‘Vorm-Inhoud’-theorie. De hier wel gepresenteerde theorieën zijn: de Regeer- en Bindtheorie (geschreven door Wim de Geest & Danny Jaspers), Lexicaal-Functionele Grammatica (Michael Wescoat & Annie Zaenen), Montague-Grammatica (Frank van Eynde), ‘Generalized Phrase Structure’-Grammatica (Frieda Steurs & Gerald Gazdar), Functionele Grammatica (Simon Dik), Woordgrammatica (Willy van Langendonck & Richard Hudson) en Cognitieve Grammatica (Ronald Langacker).
Het lijkt erop alsof het doel van dit boek tweeledig is: a) het biedt de mogelijkheid om de ravage te overzien die ontstaan is door het uiteen vallen van de transformationele taalkunde; b) het biedt de mogelijkheid om te komen tot theorievergelijking. Beide punten berusten echter op een misvatting. Het is naar mijn mening volstrekt onjuist om te stellen dat de dominante positie van de transformationele taalkunde binnen de formele, theoretische taalkunde veranderd is of aan het veranderen is. Droste baseert deze stelling op het bestaan van alternatieve theorieën. Alternatieve voorstellen hebben echter altijd bestaan. In de jaren zeventig waren dat onder andere de Generatieve Semantiek, de Casus Grammatica, de Relationele Grammatica en de Montague-grammatica. Hoewel aanhangers van andere theorieën dat wel graag zouden willen, en zich bij hun bewijsvoering vaak beroepen op wetenschapsfilosofen als Kuhn en Lakatos, wijst niets erop dat het generatieve paradigma aan kracht inboet. In tegendeel, de invoering van de regeer- en bindtheorie heeft een duidelijk positief effect gehad op de beoefening van de generatieve taalkunde. Een andere indicatie voor de dominantie van de transformationele taalkunde binnen de formele taalkunde vormt het feit dat alle andere artikelen in deze bundel zich impliciet of expliciet afzetten tegen het generatieve kader.
Het tweede doel van deze bundel is het vergemakkelijken van een theorievergelijking Hoewel theorievergelijking mogelijk een zinvolle onderneming is, is het volstrekt onmogelijk om dit te doen aan de hand van de hier gepresenteerde artikelen. De tekst op de achterflap belooft een parallelle aanpak in de verschillende hoofdstukken. Mij is deze parallellie volstrekt ontgaan. Al de auteurs proberen in de hen toegemeten plus minus 35 bladzijden zoveel mogelijk de techniek van hun theorie te presenteren. De meeste slagen daar ook vrij aardig in. Natuurlijk is het interessant om te weten wat lambda-conversie is in de Montaguegrammatica of een functioneel schema in de Lexicaal-Functionele grammatica, maar het maakt een vergelijking niet makkelijker.
Voor een zinvolle vergelijking is het noodzakelijk om nauwkeurig op de hoogte gesteld te worden van de uitgangspunten, de onderzoeksidealen, de werkwijze en de empirische consequenties van de te vergelijken theorieën. Slechts de werkwijze is in dit boek op enigszins bevredigende manier uiteengezet. Veel meer inzicht in de overeenkomsten en verschillen krijgen wij wanneer telkens hetzelfde aspect vanuit verschillende theorieën uitgebreid wordt behandeld. Een voorbeeld hiervan is het artikel ‘Over betekenis, waarheid en natuurlijke taal’ van Peter van Bart en Johan Kerstens (FdL 27, 2 (1986)), waarin nagegaan wordt hoe de noties ‘waarheid’ en ‘betekenis’ een rol spelen in resp. de generatieve grammatica en de Montague grammatica.
| |
| |
Een ander wonderlijk aspect van dit boek is de nevenschikking van de verschillende theorieën, zonder dat een poging wordt ondernomen om deze voorstellen historisch en geografisch te plaatsen (de enige uitzondering hierop vinden we op de achterflap waar de functionele grammatica voorzien wordt van de toevoeging ‘(Am sterdam)’). Er bestaat een enorm verschil tussen bijvoorbeeld de generatieve grammatica of de Montague grammatica, die beide een relatief lange ontwikkeling hebben doorgemaakt en geografisch wijd verbreid zijn, en bijvoorbeeld de woordgrammatica of de cognitieve grammatica, die in een pril stadium van ontwikkeling zijn en waarvan het aantal beoefenaren op de vingers van een hand te tellen lijkt te zijn. Dit verschil komt ook tot uiting in de vorm van de bijdragen. Bij de laatste twee heeft de bijdrage veel meer het karakter van een ‘normaal’ artikel dan van een overzichtsartikel. Voor de lezers die niet op de hoogte zijn van de sociologie van de linguïstiek kan deze onbecommentarieerde nevenschikking tot allerlei misverstanden leiden.
De zeven theorieën worden voorafgegaan door een hoofdstuk, geheten ‘Grammatica en Grammatica's’ en geschreven door de samensteller van het boek Flip G. Droste. Dit hoofdstuk, dat in het voorwoord ‘inleiding’ wordt genoemd, is een goed geschreven overzicht van de belangrijkste wiskundige principes die in de formele taalkunde een rol spelen. Als inleiding is het echter inadequaat. Slechts hier en daar vinden wij terloopse verwijzingen naar volgende hoofdstukken. Nergens wordt systematisch geprobeerd overeenkomsten en verschillen van de behandelde theorieën duidelijk te maken. Als inleiding werkt dit hoofdstuk eerder verwarrend dan verhelderend. Droste presenteert zijn eigen visie op wat een grammatica zou moeten zijn. Deze visie is dan ook regelmatig in conflict met enkele van de later gepresenteerde theorieën. Zo geeft hij een definitie van een grammatica van een taal T (GT: [VN, VT, P, Z]) die slechts van toepassing is op enkele van de opgenomen grammatica's.
Een belangrijke vraag die men zich zou kunnen stellen, is: voor wie is dit boek bedoeld? Taalkundigen die werken binnen een hier al dan niet aan de orde gesteld theoretisch kader zullen aan de hier gepresenteerde inleidingen volstrekt onvoldoende hebben om inzicht te verkrijgen in bestaande alternatieven. Voor niet-taalkundigen veronderstellen vrijwel alle hoofdstukken in dit boek te veel voorkennis. En voor taalkundigen in opleiding lijkt mij dit boek met z'n nadruk op de formele werkwijze ook niet bruikbaar. Naar mijn mening is dit dan ook een overbodig boek.
Hans Bennis, Vakgroep Nederlands RUL
| |
J.J. Oversteegen: Anastasio en de schaal van Richter. Bespiegelingen over literatuur, filosofie, literaire kritiek en literatuurwetenschap. Utrecht: H&S, 1986 (Kavels 4). 227 p.
Oversteegens jongste boek bewijst opnieuw, dat hem de pioniersgeest waarvan hij al in zijn Merlijn-jaren blijk gaf, nog altijd niet verlaten heeft. Dat pionieren moeilijker is dan aan het eind van de weg constateren, dat er soms iets mis ging, vergaten de latere criticasters van Merlijn nogal eens. Intussen heeft het blad mij, en met mij vele anderen, iets belangrijks geleerd, nl. zorgvuldig lezen.
O.'s uitgangspunt is deze keer de afstand tussen de schok die wij soms ervaren bij het lezen van een gedicht (als bij een aardbeving) en de al of niet wetenschappelijke commentaren erop (te vergelijken met de registratie van de aardbeving op de schaal van Richter). Omdat die schokervaring zelf niet overdraagbaar is, richt O. zijn aandacht vervolgens op de dichterlijke middelen die de ervaring te weeg kunnen brengen en de reacties van lezers daarop. In hst. II reconstrueert hij het leesproces aan de hand van reacties die hij verzamelde tijdens colleges over Luceberts ‘ik tracht op poëtische wijze’. In hst. III vergelijkt hij de mondelinge reacties met de gepubliceerde commentaren op hetzelfde gedicht. Deze kritiseert hij m.i. terecht, omdat men steeds probeert het gedicht te herleiden tot ‘een vertrouwde redenering of voorstelling van de wereld’ en voorbijgaat aan de nieuwe verbanden die L. ‘op poëtische wijze’ tot stand brengt. Toch heb ik dezelfde kritiek weer op O.'s lezing, hoewel hij zelf meent dat hij de fout vermijdt. Juist is wel, dat L. allerlei ‘idiomen’ (b.v. bijbelse en perinatale) gebruikt om iets anders mee te delen dan het ons vertrouwde, maar daaruit volgt niet, dat wij die ‘idiomen’ direct moeten inzetten als
| |
| |
er iets duisters staat, of, als zelfs dat niet helpt, moeten besluiten tot ‘botsende blokken’ (69). In hst. IV rechtvaardigt O. zijn voorkeur voor het perinatale idioom (vaak verbonden met ‘dood-’ en ‘taal’-idioom) met talrijke citaten uit de poëzie van L. waarin die idiomen terugkeren. De vergelijking met werk van Nijhoff, Marsman en (vooral) Hamelink (hst. V) maakt duidelijk, dat ook waar dezen verwante idiomen gebruiken, we toch met een geheel andere denkwereld te maken hebben dan bij L. Met de bespreking (hst. VI) van Robert Müllers Tropen (1915), een roman die rijk is aan perinatale symboliek, wil O. het verschil illustreren tussen de werkwijze van de dichter en die van de romancier: bij de laatste gaat het om ‘de mededeling van de (direkte) ervaringen en van de reflektie daarop’ (141), en dat leidt, meent O., tot een andere leeswijze. Alleen de poëtische vorm induceert een leeswijze die de lezer de direkte ervaring schenkt.
Om te zien of de psychoanalytische ideeën over perinatale ervaringen bruikbaar zijn in de literatuurwetenschap, gaat O. in hst. VII op zoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van die ideeën in het werk van Freud, Rank en enkele navolgers. Dat levert een interessant verslag op, met als conclusie, dat er geen bewijs geleverd is voor het bestaan van herinneringen aan het leven in de moederschoot of aan de geboorte. Bij zijn bespreking van wat er op basis van Freuds theorieën over lezersreacties geschreven is, verwondert O. zich terecht over het feit, dat sommige psychologen (i.c. Norman Holland) suggereren zelf geen last te hebben van de hebbelijkheden die zij hun medemensen (i.c.-lezers) toeschrijven. In het slothoofdstuk probeert O. de taak van de literaire kritiek, de hermeneutiek, de literatuurwetenschap en de literatuurfilosofie te omschrijven. Ondanks de vele behartenswaardige opmerkingen die O. ook hierbij maakt, is dit toch het hst. waartegen ik de grootste bezwaren heb. Die bespreek ik in samenhang met en daarom na de interpretatiekwestie, in een poging aan te tonen wat O. helaas slechts terloop oppert, nl. dat poëzie een bron van kennis of inzicht kan zijn (74). Hinderlijk is dat het boek geen register bevat.
Voor de interpretatie van ‘ik tracht’ is mijn uitgangspunt, dat L. niet zonder reden een hele regel vult met wat we gewoonlijk noteren als: d.w.z. In deze poëticale context moet ‘zeggen’ een pregnante betekenis hebben. Gegeven L.'s voorkeur voor apokoinou lees ik daarom: ‘... op poëtische (lett. “makende”) wijze, d.w.z.: dat wil (is: wenst) eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven zèggen’ (is: uitspreken. Cf. Gen. 1:3, ‘God zeide: daar zij licht’). R.3 en 4 zijn dus eerst object bij ‘zeggen’ en daarna, opnieuw t.g.v. apokoinou, tevens bij het synonieme ‘tot uitdrukking te brengen’. Pas bij ‘uit-drukking’ begin ik te denken aan ‘baren’, maar dat geschiedt dan wel oraal. Dan gaat het dus om: trachten iets voort te brengen met gesproken woorden (cf. in de slotstrofe: hoorde, spraakgebreken, oorverdovend). Dat ‘iets’ is iets moeilijks dat alleen ‘tot uitdrukking te brengen’ is d.m.v. dubbele verbindingen en contradicties. Zo contrasteert ‘eenvouds’ met het meervoud ‘waters’ (‘wateren’ zou een dubbelzinnigheid veroorzaken: die vorm kan infinitief zijn). Door de parallellie eenvouds/waters krijgt ‘eenvouds’ ook iets meervoudigs (maar zonder de ‘scheiding tussen wateren en wateren’. Gen.1:6). Een soortgelijke contradictie vinden we in ‘vol-ledig leven’, dat zich, alweer opgevat als apokoinou, laat lezen als: volledig ledig/vol(-ledig) en ledig leven. Daarbij krijgt ‘leven’ een dynamische betekenis (cf. ‘het meeslepende leven’
met ‘het meeslepend leven’. Cf. ook (21) het Sartre-citaat: ‘La vie avait perdu son allure inoffensive de catégorie abstraite’). L. doelt op iets als ‘echt’ leven, ‘ontledigd’ van het ‘gewone’ leven en/of filosofische abstracties. Syntactisch vormen r.3 en 4 een chiasme, waardoor semantisch verband ontstaat tussen ‘eenvouds’ en ‘volledig leven’ (met klankchiasme e-v/v-e/e-v) en tussen ‘verlichte waters’ en ‘ruimte’. Zoals uit mijn parentheses blijkt, plaats ik de tekst uiteindelijk wel tegen een bijbelse achtergrond; dan betekent strofe 1 ongeveer: ik tracht met spreken het universum van vóór de in Gen. 1 genoemde scheidingen te herstellen en wel door het verbinden van uitersten. (In dat universum hoort ook ‘de stenen of vloeibare engel’ uit str. 2 thuis). Voor zo'n toestand van ongescheidenheid kan men wel aan het prenatale bestaan denken, maar wie daar uitsluitend aan denkt brengt alweer te veel onderscheiding aan. Dat blijkt ook uit het citaat (90) uit L.'s (aan bijbels idioom en aan
| |
| |
engelen zo rijke) Open brief, (in De Groene 1953) waarin O. ‘de onzekere geest’ leest als een omschrijving van ‘ik’ (is: Lucebert). Maar hier waart tevens de geest van Hegel rond, al kan die de tegenstelling tussen ‘wieg en graf’, tussen ‘de poorten van geboorte en goedheid en die des doods en des kwaads’ niet meer zo aufheben, dat hij de onzekerheid wegneemt (cf. str. 4 van ‘ik tracht’). Wat rest is: de (gesproken) taal in haar schoon-heid, die even (on)menseiijk is als de (extreme) spraakgebreken van de (stille) schaduw en van het oorverdovend zonlicht. (Het gedicht is uit de tijd, dat L. ‘alleen maar (z)ijn stem als onderdak’ had (Open brief).)
Bij het overpeinzen van dit alles moest ik denken aan een prozastuk van Roland Holst met de titel ‘De dichter en de volle levers’ (Proza 1, 318). RH lucht hier zijn ergernis over de ‘volle levers die (..) (de dichter) aanraden eenvoudig en spontaan te worden’; hij spreekt van ‘domme retoriek van verkeerden eenvoud’, ‘een onpersoonlijke menigte’, ‘het leven zoals het zich in zijn late wereld voordoet’ en van ‘horen en zien’ van ‘Helena's lach en den brandgloed van Troje’. Daar Helena bij RH het symbool van de schoonheid is, werpt dit laatste een verrassend licht op L.'s ‘... heeft schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand.’ Eenmaal zo ver sloeg ik het essay ‘Volkomenheid en volledigheid’ op (Proza 1, 323). Daar wordt op één bladzij zes maal ‘de gemeenschap’ genoemd als doel voor de dichter, voor wie tevens ‘een volledig leven (...) geboden (...) is.’ Het vergt een afzonderlijk betoog om te laten zien, hoe L. de Holstiaanse dualismen ‘op poëtische wijze’ demonteert en ineen laat vloeien. Onmiskenbaar is ‘ik tracht’ ook L.'s positiebepaling tegenover de denkwereld van RH, die hem tegelijk aangetrokken en afgestoten moet hebben. (RH. en ‘de experimentele groep’ hebben al in 1948 op elkaar gereageerd. Zie: RH.'s Proza 2, 646, 1213; cf. ook Poëzie 1, 449) Met de interpretatie van ‘ik tracht’ zijn we nog niet klaar.
Dat zijn we evenmin met een lyriek- of lezerstheorie, zoals O. die probeert te formuleren (201 e.v.) Bij de analyse van zijn eigen werkwijze noemt hij als eerste element: ‘Een filosofische, voorafgaande, aanname met betrekking tot bepaalde werkelijkheidsbelevingen die in poëzie aan de orde gesteld worden (vervreemding, harmonie)’. In een voetnoot licht hij toe, dat ‘aan de orde stellen’ inhoudt: ‘via de leeshandeling oproepen of overdragen’. Hier moet de lezer maar raden, wie hier wiens werkelijkheidsbelevingen ‘aan de orde stelt’, ‘oproept’ of ‘overdraagt’. Een beleving in poëzie aan de orde stellen kan alleen de dichter, maar ‘oproepen’ veronderstelt een beleving bij de lezer en ‘overdragen’ bij zowel dichter als lezer. De onpersoonlijke formuleringen maskeren een herhaalde perspectiefwisseling. De toevoeging ‘via de leeshandeling’ maakt het nog vreemder. Zo de lezer al iets kan oproepen (maar niet overdragen) door te lezen, de dichter kan alleen iets oproepen of overdragen door te schrijven (‘tot uitdrukking te brengen’).
Hiermee kom ik aan mijn hoofdbezwaar tegen O.'s boek. Terwijl hij een voorstander blijkt te zijn van empirisch onderzoek naar het leesproces, beperkt hij zich voor het schrijfproces tot enkele uitspraken van dichters over de creatieve sensatie. Nu twijfel ik geen moment aan het belang daarvan, maar ik denk wel, dat veel dichters een (romantische) voorkeur hebben voor de (literaire) beschrijving van de (1%?) inspiratie boven mededelingen over de (99%?) transpiratie die een blijvend resultaat ook vereist. Toch zijn deze laatste eveneens te vinden. Tegenover de door O. aangehaalde poëticale uitlatingen van Roland Holst (219-220) kan ik b.v. diens stuk stellen over het gedicht als ‘taaltoestel’, met daarin de uitspraak: ‘Aan een geslaagd (!) gedicht komt nl. nogal heel wat knutselwerk te pas. Lucebert (!) verklaart, dat hij geen woord met rust laat, en (....) die verklaring doet mij dichterdeugd’, even verder gevolgd door ‘alsof in- en expiratie gelijktijdig konden zijn’. (Proza 2, 721-722)
Het weliswaar niet geheel bereikbare, maar toch nastrevenswaardige ideaal zou m.i. moeten zijn: een lezer wiens leesproces het spiegelbeeld vormt van het dichtproces van de dichter. Bij de laatste gaat de beweging van het plotselinge inzicht via de moeizame vormgeving naar een gevoel van ‘zo was het’; bij de eerste gaat de beweging van een gevoel van ‘zo is het’ via de moeizame analyse naar het bijzondere inzicht. Dat zou althans het ideaal moeten zijn van de beroepslezer bij die gedichten die hun ‘geheim’ niet direct prijsgeven. Wie uit liefhebberij leest (en dat doet soms ook de beroepslezer) zal het vaak laten bij het ‘zo is het’. Een men- | |
| |
senleven is te kort voor het opsporen van alle samenhangen in al het gelezene. Dit lijkt me echter geen reden het ‘aanvaarden’ ‘van innerlijke tegenspraak’ (204) tot norm te verheffen. Zeker niet bij L., die zijn ‘Aan de teleurgestelde leerkrachten’ (vg 436) besloot met ‘er is honger naar wijsheid/ naar heelhuids weten’.
Die honger lijkt me ook niet te stillen met uitspraken over wetenschap en filosofie als de volgende (198): ‘Maar de wetenschap slaat daarna een andere weg in (nl. dan de literaire kritiek, JMH). Na vastgesteld te hebben, hoe men in het algemeen over de werkelijkheid denkt, en na het noemen van de gronden om daarbinnen een bepaald gebied af te zonderen, wordt een nieuw konceptueel systeem ontworpen dat, mogelijk gemaakt door de filosofische vooronderstellingen, zelf weer uitspraken produceert die onafhankelijk van de filosofische uitgangspunten aan de binnen het afgeperkte domein vallende feiten getoetst kunnen worden.’
De tweede zin bevat een gerenommeerde stijlfout. Ik wijs daar niet op uit vitzucht, maar omdat door deze zinsconstructie (bekn. bijz. + passivum) opnieuw een onpersoonlijke, objectiviteit suggererende beschrijving mogelijk wordt, die de bij het gebeuren betrokken mensen onzichtbaar maakt. Daartoe dient ook de personificatie van ‘de wetenschap’ en ‘een konceptueel systeem’. Vraagt men zich af, waar, wanneer en door wie de genoemde handelingen in de genoemde volgorde verricht zijn, dan blijkt al gauw hoe irreëel de voorstelling is (en blijft, ondanks de relativerende voetnoot.) In het algemeen geldt, dat O.'s gebruik van termen als: filosofische vooronderstellingen, positiekeuze, feit, waarneming, interpretatie, theorie e.d. nogal eens onhelder is of niet consistent. Merkwaardig vind ik ook, dat het niet (meer) de taak van de literatuurwetenschap zou zijn over de werkelijkheid te denken en, zo nodig, zelfs iets anders te zeggen dan ‘men in het algemeen’ (= ??). Eppur si muove. b.v. Ik hoop nu maar dat ik nog mag denken, dat de metafoor (werkelijkheids)domein misleidend is. Afgezien van het aardoppervlak, bestaat ‘de’ werkelijkheid niet uit domeinen. Er bestaan alleen mensen die dit ene ongedeelde universum rationeel slechts vanuit één invalshoek tegelijk kunnen benaderen. Die mensen zelf bestaan ook niet uit domeinen, hoewel we allerhande menswetenschappen ‘rijk’ zijn,- hetgeen allicht een obstakel vormt voor het ‘heelhuids weten’.
De domein-metafoor berust op een bepaalde manier van denken over ‘de’ werkelijkheid, maar dat mag ik misschien niet vaststellen, en of O. (zo) over ‘de’ werkelijkheid mag denken, durf ik evenmin te beslissen. Wel merk ik op, dat de taal van de wetenschap soms niet meer menselijks heeft dan haar spraakgebreken. Om die te verhelpen moeten we, denk ik, de poëtische spraakgebreken van Lucebert en andere dichters nog zorgvuldiger bestuderen. Met mogelijk als resultaat: minder teleurgestelde leerkrachten en dito leerlingen.
Jeannette M. Hollaar.
| |
F. van Besien, Kindertaal. De verwerving van het Nederlands als moedertaal. Leuven/Amersfoort: Acco, 1985 fl. 17,50.
Dit boek is een (blijkens het Woord vooraf) ‘volledig herziene’ uitgave van de editie van 1981. De tekst van de meeste hoofdstukken zou ingrijpend gewijzigd zijn, de recente ontwikkelingen verwerkt, terwijl het geheel leesbaarder zou zijn geworden door ook veel Nederlandse voorbeelden te gebruiken. De opzet van het boek is hetzelfde gebleven: een chronologisch overzicht van de moedertaalverwerving van de geboorte tot en met de lagere-schoolleeftijd. Bij vergelijking van de eerste en de tweede druk blijkt in de eerste plaats dat de typografie en de indeling in paragrafen zijn verbeterd. Bovendien zijn de morfologische aspecten van de kindertaal meer expliciet beschreven en zijn de pragmatische aspecten nu toegevoegd, zij het zeer beknopt. Duidelijk wordt wel, dat de waarde van de pragmatiek voor de psycholinguïstiek, i.c. het kindertaalonderzoek, sterk is toegenomen na de syntactische verkenningen in de jaren zestig en zeventig. Een logische actualisering na vier jaar derhalve en niet zozeer een volledig herziene druk.
De inhoud van de zeven hoofdstukken kan als volgt kort samengevat worden.
In hoofdstuk I (Inleiding) wordt een historisch overzicht gegeven van de kindertaalstudie van 1900 tot 1985. De auteur (docent aan een vertalers- en tolkenopleiding in Brussel) laat zien dat het moderne kindertaalonderzoek vanaf 1960 zich bijna uitsluitend met de syntaxis van de
| |
| |
tweewoordenzin heeft bezig gehouden.
Hoofdstuk II behandelt de prelinguale periode (tot 1 jaar), waarin m.b.t. de produktie vijf stadia worden onderscheiden. Bij de overgang van het brabbelen naar de eenwoordzin wordt Jakobsons theorie van fonologische ontwikkeling besproken, gebaseerd op een soort universele verwervingsorde. Wat de pragmatische ontwikkeling betreft, stelt de auteur dat de baby tijdens de prelinguale periode hoofdzakelijk perlocutieve handelingen uitvoert als schreien en lachen. Vanaf ongeveer tien maanden komen daar ook illocutieve handelingen bij.
In hoofdstuk III over de periode van de eenwoordzin (1 tot 1½ jaar) wordt ruime aandacht besteed aan de fonologie en de ontwikkeling van de woordenschat. Voor de beschrijving van de semantische functies van de eenwoordzin wordt een beroep gedaan op de casusgrammatica van Fillmore.
Hoofdstuk IV is het meest omvangrijk, zoals te verwachten was. Dit hoofdstuk bespreekt nl. de periode van de twee- en meerwoordenzin (1½ tot 2½ jaar), een syntactisch gezien zeer interessante ontwikkeling en daarmee het favoriete studieobject van de jaren zestig en zeventig wanneer de Chomskyaanse taaltheorie opmerkelijke resultaten boekt. Pas wanneer de opvattingen in de linguïstiek zich verruimen, profiteert ook het kindertaalonderzoek daarvan. De auteur spreekt in dit verband zelfs van ‘rijke’ tegenover ‘arme’ benaderingen, waarbij de ‘rijkdom’ meestal in de verbrede empirische basis gezocht moet worden.
De minst grondig bestudeerde periode van de kindertaal is het onderwerp van hoofdstuk V: Van meerwoordenzin naar volledige uitingen (2½ tot 5 jaar). In deze periode verwerft de kleuter geleidelijk aan alle regels van de taalsystematiek. De auteur maakt hier melding van eigen onderzoek naar de linguïstische capaciteit van Nederlandstalige kinderen bij spontaan taalgebruik: Taalonderzoek via Analyse van Spontane Taal, oftewel TOAST. Het gaat hierbij om zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek, vooral bedoeld voor therapeuten die met taalontwikkelingsachterstanden geconfronteerd worden.
Hoofdstuk VI behandelt enkele aspecten van het lagere-schoolkind, wat ook hier weer betekent dat het nu meer dan 15 jaar oude onderzoek van Carol Chomsky over de syntactische ontwikkeling van kinderen van 5 tot 10 jaar wordt samengevat. Geconstateerd wordt, dat het onderzoek naar metalinguïstische vaardigheden (bijv. het begrip van ambiguïteit) nog in de kinderschoenen staat. Dat is vooral voor het taalonderwijs erg jammer.
Het zevende en laatste hoofdstuk hangt er een beetje aan. Hier wordt ingegaan op het taalaanbod van de omgeving: de taalverwervingstheorieën van Chomsky en Skinner worden met elkaar geconfronteerd, gevolgd door opmerkingen over het onderzoek naar ‘baby talk’ (het speciale soort taalgebruik dat tot baby's en jonge kinderen wordt gericht) en interactie-strategieën van volwassenen in relatie tot kinderen.
Een bibliografie en een zaakregister besluiten dit boek.
Na deze korte aanduiding van de inhoud, zou ik enkele kanttekeningen willen plaatsen, te beginnen bij de bepaling van de doelgroep. De doelgroep van een dergelijk boek is moeilijk te omschrijven; de inhoud is voor linguïsten te bekend, voor taaldidactici te mager en voor ouders/belangstellenden te onderzoeksmatig-wetenschappelijk. De m.i. te ruime doelgroep is in deze tweede druk ook niet meer expliciet aangegeven, zoals bij de eerste druk. Met de doelgroep hangt natuurlijk ook de doelstelling samen: de ondertitel ‘De verwerving van het Nederlands als moedertaal’ belooft meer dan een overzicht van vrijwel uitsluitend buitenlands onderzoek, waarbij de visie van de auteur slechts blijkt als het om vooruitgang in de linguïstiek gaat. Daarmee is gelijk een zwak punt van dit boek aangegeven. De auteur stelt op p. 11 dat de studie van de moedertaalverwerving een onderdeel van de psycholinguïstiek is. Zoals bekend bestudeert de psycholinguïstiek het mentale systeem dat taalgebruik mogelijk maakt. Daarbij spelen de cognitieve processen die optreden tijdens het taalgebruik een centrale rol. In dit boek mis ik echter elke vorm van informatie over conceptuele kennis. Er wordt niets gezegd over het linguïstisch bewustzijn o.a. in relatie tot het leren lezen. De verhouding tussen de vormelijke structuur van taal en het psychologisch fuctioneren ervan, komt onvoldoende uit de verf. Voor een psycholïnguistische benadering van moedertaalverwerving zou ik
| |
| |
willen verwijzen naar het tiende hoofdstuk in Dijkstra/Kempen (1984) en de daar vermelde literatuur. Als de ontwikkeling van het metalinguïstisch vermogen aan de orde wordt gesteld, ontbreekt het ook in Nederland goed bekende Russische onderzoek van o.a. Ajdarova (vgl. Vuurmans/Nelissen 1984).
De auteur legt en passant nog allerlei taalkundige theorieën uit i.p.v. te verwijzen naar de relevante literatuur hierover. Dat maakt deze sterk linguïstische benadering van de kindertaal nogal eenzijdig, juist omdat de cognitieve benadering de laatste jaren zoveel vorderingen heeft gemaakt op dit terrein. Mogelijke verbindingslijnen, bijvoorbeeld waar het gaat om (toch ook pragmatische) topic- en focusverschijnselen in de kindertaal en de woordenschatontwikkeling in het basisonderwijs, worden onbenut gelaten. De gegevens zijn kennelijk niet hard genoeg geacht.
Zich rekenschap gevend van genoemde restricties, kan de lezer via dit boek een inleidend overzicht verkrijgen m.b.t. het onderzoek naar moedertaalverwerving. Het moet echter nooit dienen als enige bron in studie en opleiding.
Hans Hulshof (Vakgroep Lerarenopleiding Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Referenties
Dijkstra, T. en G. Kempen (1984), Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek. WoltersNoordhoff, Groningen. |
Vuurmans, A.C. en J. Nelissen (1984), Kinderen onderzoeken hun taal. In: Moer 3, 22-31. |
| |
Marius Buning, T.F. Powys: a modern allegorist. The companion novels Mr. Weston's Good Wine and Unclay in the light of modern allegorical theory. Amsterdam (Rodopi) 1986. 261 pp. (diss. VU).
Buning is al jaren pleitbezorger voor de allegorie. Zijn eigen ‘reis’ en ‘strijd’ om tot afronding van z'n dissertatie te komen lijkt haast voorbeeldig allegorisch, al was het. maar om het oerangsten wakkermakende thema van het bijna voltooide gestolen handschrift, waarvan hij in z'n voorwoord gewag maakt. Een serieuzer pleidooi schreef hij in de jaren 1965 en 1968: twee artikelen in Levende Talen, nl. ‘Allegory, the debate reopened’ resp. ‘continued’ (nu niet meer in z'n bibliografie). Hij betoogde dat allegorie niet dogmatisch of mechanisch hoeft te zijn en illustreerde zijn opvatting door een kritisch overzicht van recente publicaties. Aandacht kreeg daarbij o.a. het monumentale werk van A. Fletcher, Allegory: The theory of a Symbolic Mode, toen net uit (1964). In zijn onlangs verschenen proefschrift trekt Buning de lijn door. In ‘A polemical introduction’ bestrijdt hij misverstanden, nu niet alleen t.a.v. allegorie in het algemeen, maar ook m.b.t. de moderne allegorist T.F. Powys. Diens Mr. Weston's Good Wine is bij de critici het best ontvangen, maar zij hebben meestal essentieel allegorische elementen over het hoofd gezien. Unclay ĭṡ veel duidelijker allegorisch en precies daarom vaak veroordeeld, terwijl het voor Buning een hoogtepunt is uit Powys' oeuvre. ‘My main purpose will be to show how a proper understanding of the allegorical mode which gives these novels their shape, their life and their profundity, will enrich our reading and appreciation of them’ (10).
Voor zijn analyse maakt Buning gebruik van het model van Fletcher, aangepast en herordend. Een lezer van een allegorische tekst heeft te maken met een ‘theme-dominated mode of writing’ (p. 12) De tekst is gebouwd op een hiërarchisch geheel van symbolen (cosmic imagery). Afgeleiden daarvan zijn de personages (daemonic agents), de logica van de opeenvolging in het verhaal (forms of magic causation) en bepaalde ‘thematic effects’. Er is bij Fletcher nog een vijfde categorie, nl. de strijd en de reis als ‘patterns of symbolic action’. Maar de relatie tussen deze twee patronen zoals Fletcher die beschrijft vindt men niet overal terug. Buning voert hier, op een ander niveau, een narratieve variant in, die wel algemeen hanteerbaar is.
Al deze kenmerken van allegorisch schrijven en denken, leggen de lezer vast. Maar alleen in de meest naïeve vormen van allegorie is de band knellend. In navolging van N. Frye onderscheidt Buning een hele scala van allegorische schrijfwijzen, van ouderwetse te zeer geformaliseerde betoogtrant, tot de moderne ‘indirecte’ allegorie van b.v. Kafka. Deze laatste is ironisch, en niet steeds te herleiden tot een 1:1 verhouding tussen beeld en verbeelde gedachte. Deze moet ook niet rigide geinterpreteerd worden.
| |
| |
Centraal staat bij Buning de ‘plea for a free-style allegory and intermittent allegorical interpretation’ (13). Gebruik makend van de Saussuriaanse notie van ‘l'arbitraire du signe’ bestrijdt hij de Romantische tegenstelling (Coleridge, Goethe) tussen allegorie en symbool. Het is een valse tegenstelling want symbool en allegorie zijn beide ‘onnatuurlijk’. Natuurlijke tekens bestaan immers niet.
Reeds de opbouw van de studie toont dat Buning van getheoretiseer niet veel moet hebben en dat het accent ligt op de practische analyse: twee van de drie hoofdstukken zijn daaraan gewijd. Ook in het inleidende hoofdstuk ‘Romantic and recent theories of allegory’ geeft vooral een overzicht en geen diepgaand theoretisch betoog. Hij verduidelijkt hier zijn voorkeur voor het model van Fletcher, eerder door de bruikbaarheid ervan te demonstreren dan door een werkelijk serieuze confrontatie met andere mogelijkheden. Juist omdat hij zegt een linguïstische aanpak voor te staan zou een uitgebreider behandeling van b.v. Eco en Jakobson, over de verhouding tussen allegorie, metonym en metafoor, niet misstaan hebben. Het intermezzo over de aard van literaire theorieën aan de hand van Popper, Lakatos, Mooij, maakt op mij een beetje de indruk van een verplicht nummer. Aan de algemene kennis over dat onderwerp of aan de redeneergang van deze studie voegt het niets toe. Veel belovend zijn de opmerkingen over allegorie en intertextualiteit. Via Kristéva en De Man, die hij noemt, zou Buning hier allegorie kunnen behandelen als de meest deconstructivistische van alle teksten, een spel met andere teksten waarbij een ‘eigenlijke’ betekenis nooit gevonden kan worden. Maar al spoedig bezweert hij het gevaar voor de afgrond door intertextualiteit gelijk te stellen aan verwijzing. Buning laat overigens zien dat er ook bij deze beperkte betekenis van de term nog genoeginterpretatieproblemen overblijven. De functie van de vele literaire en bijbelse toespelingen bij Powys is vaak ‘authorial irony’. Maar hoe precies? Neem b.v. de in dit kader niet onbelangrijke vraag n.a.v. de titel Mr. Weston's Good Wine. De relatie met
Jane Austen, Emma lijkt duidelijk genoeg (Buning, p. 88), het waarom blijft echter open. Buning komt niet veel verder dan ‘pays homage to the enormous influence Jane Austen exercised on Powys and his fiction’ (88) en het door Buning genoemde interpretatievoorstel van N. Braynbrooke lijkt mij wat gezocht, maar het heeft in elk geval niets met Austen te maken.
Conclusie. In overeenstemming met z'n ‘main purpose’ levert Buning een zeer te waarderen poging allegorische teksten te lezen volgens hun eigen aard, zonder ten prooi te vallen aan de ‘fallacies of expressive and psychological realism’ (p. 8). Het is te hopen dat hij gelegenheid zal hebben nog andere practische voorbeelden te geven,- dat is zijn sterke punt. Maar ook ten aanzien van zijn theoretische overwegingen past een ‘to be continued’.
P.F. Schmitz (vakgroep Algemene literatuurwetenschap Leiden)
| |
Cyrille Offermans. De mensen zijn mooier dan ze denken. Amsterdam, De Bezige Bij, 1985, I.S.B.N. 90 234 0897 7.
De essays van Cyrille Offermans in De mensen zijn mooier dan ze denken zijn inderdaad, zoals op de achterflap van dit boek wordt beweerd, enthousiasmerend en zeker voor degenen die het eens zullen zijn met of althans niet direkt afwijzend staan tegenover Offermans' maatschappij- of levensvisie ook inspirerend. Enthousiasmerend, omdat de lezer van dit boek geprikkeld wordt om verder te lezen in de teksten die door Offermans zijn besproken. Inspirerend zijn deze essays, voor mij tenminste, omdat ze vanuit een bepaalde theoretische achtergrond duidelijk een ‘leeswijze’ aangeven, waar je het al of niet mee eens kunt zijn. ‘Leeswijze’ moet hier niet al te letterlijk worden opgevat -het gaat immers om een verzameling essays over moderne literatuur, beeldende kunst en volkskultuur. Cyrille Offermans bespreekt in deze bundel opstellen (die alle reeds eerder zijn ver-schenen in de periode 1982-1984) werk van Benjamin, Eco, Joyce, Cortázar, Kafka, van Ostaijen en Claus. Zijn cssays over de volkskultuur of beter gezegd over de relatie tussen de volkskultuur en de moderne kunst gaan in op verschijnselen als het volksfeest, de jaarmarkt, het panorama, de dieren ‘tuin’ en tatoeage. Dit boek wordt afgesloten met een uitvoerig essay over, de portretten van Jean Dubuffet en een korte hommage aan Lucebert, geschreven bij een serie tekeningen. Het theoretisch kader vanwaaruit Offermans te werk gaat, is misschien nog
| |
| |
wel het meest expliciet en het meest pregnant omschreven in zijn artikel ‘Contactstoornissen’, dat in 1982 gepubliceerd werd in de bundel Macht als trauma. Cyrille Offermans geeft hier een interpretatie van het werk van Theodor Adorno en Walter Benjamin en laat daarbij tegelijk zien in hoeverre hij hun visies verwerkt heeft. Voorop staat dat zowel Adorno als Benjamin hem geleerd hebben dat literaire teksten of (ruimer genomen) kulturele produkten steeds méde een reaktie vormen op maatschappelijke problemen.
De maatschappelijke realiteit vormt dan ook een ‘konstante’ in Offermans' essays; niet in vulgair-marxistische zin, waar kulturele produkten steeds verklaard worden uit ekonomische verschijnselen in de maatschappelijke realiteit maar in Adorno's zin die veronderstelt dat die kulturele produkten ‘gelezen’ kunnen worden als de sporen van een geschiedenis, een maatschappelijke werkelijkheid die onlosmakelijk verbonden is met onderdrukking en leed. Dat zijn tegelijk Offermans' belangrijkste a priori's: een slechte realiteit en maatschappelijke onvrijheid/dwang. Zo worden bijvoorbeeld de grotesken van Paul van Ostaijen gekarakteriseerd als ‘illusieloze literaire reacties.... op een uit het lood geslagen wereld’ (p. 225) en de dieraquarellen van de negentiende eeuwer Aloys Zötl zijn een ‘reactie op de onderwerping van het dier ten behoeve van het amusement...’ (p. 65). Hoewel er dus geen rechtstreekse één op één relatie wordt gelegd tussen de maatschappelijke realiteit en kulturele produkten, de maatschappelijke realiteit niet rechtstreeks wordt weerspiegeld in een kultureel produkt, blijft er toch sprake van een spiegel: nu één met ver vormingen, een lachspiegel. Offermans pendelt. steeds even gemakkelijk heen en weer tussen kunst en realiteit, terreinen die door hem zonder enig voorbehoud aan elkaar gerelateerd worden. De overgang van bijvoorbeeld een literaire tekst naar een fenomeen in de realiteit wordt als volstrekt onproblematisch voorgesteld. Eén van de meest fundamentele problemen, die hierbij aan de orde komen is nog wel de vraag in hoeverre die ‘maatschappelijke realiteit’ zelf niet al door en door tekstueel is en wat de
konsekwenties hiervan zijn ten aanzien van het onderscheid kunst-realiteit. Een ander probleem is dat Offermans bijvoorbeeld in zijn essay dat gewijd is aan de heruitgave van een aantal Middeleeuwse teksten voornamelijk geïnteresseerd is in de sociologische aspekten van die teksten, waardoor ze gereduceerd worden tot hun moraal of intentie en de mogelijke dubbelzinnigheden of het tegenstrijdige karakter van zulke teksten onmogelijk aan bod kunnen komen.
Een andere konstante in de essays van Offermans is zijn uitgesproken voorkeur voor bepaalde periodes in de kunstgeschiedenis, met name de middeleeuwse volkskunst en de ‘moderne’ kunst en zijn even duidelijke afwijzing van de meer ‘traditionele’ kunstvormen, met name bij voorbeeld de ‘burgerlijke negentiende-eeuwse roman’. Ook hier is hij zeker geïnspireerd door Adorno, wiens esthetische theorie zich beperkt tot de moderne kunst, die rond 1850 ontstaat. Deze moderne kunst speelt voor Adorno de rol van oppositionele kracht door het bewustzijn van het lijden uit te drukken, door (zonder enig moralistisch kommentaar) te laten zien dat de realiteit een slechte realiteit is, maar tegelijkertijd te hopen op een andere, betere toekomst. In dit kader gaat Adorno's interesse vooral uit naar de auteurs, die het negatieve in alle duidelijkheid laten zien. Offermans' verwerking van Adorno blijkt vooral uit zijn grotere nadruk op het mogelijk positieve aspekt van de kunst of literatuur (ingegeven door zijn interpretatie van het werk van Benjamin?). Literatuur, om mij hier verder toe te beperken, is volgens hem minstens in zoverre positief dat ze veel meer uit dan het haalbare door steeds opnieuw een gooi te doen naar het on(her)-haalbare, het onbekende. Literatuur moet dan wel weer worden gelezen als ‘moderne’ literatuur, want pas met het autonoom worden van de literatuur (in Nederland volgens Offermans met de beweging van Tachtig) mag dat ‘onbekende’ besproken worden en mogen de ‘bekende’ vormen overboord gegooid worden. Voor de burgerlijke negentiende eeuwse roman golden volgens Offermans nog allerlei wetten die de ‘rechtlijnigheid, de overzichtelijkheid en de
ondubbelzinnige duidelijkheid moesten garanderen. Pas de moderne literatuur gaat al die perken te buiten.’ Dit rigoreuze onderscheid tussen moderne en traditionele literatuur lijkt mij evenwel om verschillende redenen onhoudbaar. Ten eerste is dit onderscheid gebaseerd op een visie op de literatuurge- | |
| |
schiedenis, op een geschiedsopvatting die mij in regelrechte tegenspraak lijkt met de geschiedsfilosofische ideeën van Adorno en Benjamin. Offermans behandelt de literatuurgeschiedenis alsof er sprake zou zijn van een lineaire, opeenvolgende ontwikkeling van periodes, terwijl Adorno en Benjamin nu juist benadrukken dat de natuur geschiedenis is én de geschiedenis natuur: ‘altijd-hetzelfde nooit-hetzelfde’. Het gaat om de beweging en stilstand in één. Men name het aspekt van de stilstand of in ieder geval meer oog voor dit aspekt zou wel eens kunnen leiden tot de konklusie dat de verschillen tussen de ‘traditionele’ en de ‘moderne’ literatuur minder rigoreus zijn dan vaak verondersteld word. Ten tweede is er de laatste vijftien jaar van verschillende kanten op overtuigende wijze aangetoond dat de zogenaamde 19e eeuwse ‘realistische’ literaire teksten in het geheel niet zo realistisch blijken te zijn. Principes van de traditionele roman, zoals lineariteit, psychologische waarschijnlijkheid, een alwetende verteller en koherentie worden binnen deze romans zelf ter diskussie gesteld, van binnenuit ontmanteld. Dat neemt nog niet weg dat er verschillen blijven bestaan tussen een 20e eeuwse en een 19e eeuwse roman, maar die verschillen zijn veelal slechts relatief: wordt in een 20e eeuwse roman bijvoorbeeld expliciet gespeeld met de dubbelzinnigheden van de taal, in een 19e
eeuwse ‘realistische’ roman blijven die dubbelzinnigheden impliciet, Deze ‘gesloten’ teksten moeten door de lezer ‘opengebroken’ worden. Het zijn daarom ook niet alleen de ‘modernen’, die zoals Offermans beweert de taal zo in beweging weten te brengen dat die taal plotseling nieuwe betekenissen ‘produceert’. Iedere literaire tekst brengt de taal zodanig in beweging dat betekenissen niet vastgepind kunnen worden: de taal is principieel dubbelzinnig doordat ze tegelijkertijd verwijst naar de realiteit en die verwijzing ook weer op radikale wijze onderuithaalt -oude en nieuwe betekenissen vallen samen. Waarom toch Offermans' onverzoenlijke houding tegenover ‘burgelijke’ kunst en zijn óverwaardering voor de moderne kunst? Worden er door Offermans weliswaar geen punten meer uitgedeeld voor afzonderlijke werken, toch impliceert heel zijn essayistiek de subtiele omschrijving van één groot waardeoordeel, namelijk een tien voor moderne kunst en een één voor de traditionele kunst. Waar Offermans in zijn essay over het panorama bijvoorbeeld de dialektiek van dit fenomeen belicht, evenals Cortázar ‘in het besef dat elke keuze voor deze of gene zijde een verarming en een fixatie inhoudt’ (p. 154), is zijn éénduidige afwijzing van traditionele kunst bevreemdend.
Waarschijnlijke heeft een en ander te maken met een derde konstante in Offermans' essays, namelijk zijn nadruk op de produktie-zijde van de kunst/literatuur en zijn in stand houden van de autoriteit van de literatuur komt op verschillende manieren tot uitdrukking. Typerend voor Offermans' benadering van literaire teksten is dat hij bijna steeds de naam van de auteur en vrijwel nooit de tekst zelf of een verteller als ‘bron’ van de tekst aanhaalt. Het gaat hem er om de visie van de auteur te presenteren, de schrijfwijze of de schrijfsituatie van de auteur te verduidelijken. Binnen datzelfde kader legt Offermans een direkte relatie tussen de schrijver en de hoofdpersoon van een tekst, geeft hij veelvuldig biografische informatie en gebruikt in zijn essay over Kafka's oeuvre autobiografisch werk van Kafka als verklaring voor diens fiktionele teksten. De autobiografische Kafka moet garant staan voor een interpretatie van de fiktionele Kafka. Je kunt je evenwel afvragen of de autobiografische Kafka zelf ook al niet fiktioneel is. Kafka's jeugdervaringen zijn uiteindelijk ook niet authentiek, maar tekstueel weergegeven. Iedere tekst is geschreven in een taal die nooit volledig door de auteur wordt beheerst, ook al wil hij dat nog zo graag. Het geschreven taalgebruik wordt in z'n algemeenheid eerder gekenmerkt door het feit dat het z'n auctor verloren of vermoord heeft. Om die reden hoeft een leeswijze ook helemaal niet in overeenstemming te zijn met de schrijfwijze van een bepaalde tekst. Het gaat er dan eerder om te kijken naar de diskrepanties tussen wat een auteur wil zeggen en wat de tekst te zeggen heeft. Zo zijn ook meerduidigheid en taalspel geen inherente eigenschappen van of alleen voorbehouden aan de moderne literatuur,
maar gaat het veel eerder om uitgangspunten voor een algemene interpretatietheorie, zodat ook de meerduidigheid en het taalspel van middeleeuwse, 18e en 19e eeuwse teksten naar voren kunnen komen.
Rob Wolfs
| |
| |
| |
Aart van Zoest, Zin zien: over interpreteren. (tek.: Fransje van Zoest) Muiderberg (Coutinho) 1986. 99 pp. I.S.B.N. 90 6283 674 7.
In de inleiding deelt Van Zoest mee dat hij sinds zijn Semiotiek uit 1978 tot de overtuiging is gekomen dat maatschappelijke en persoonlijke, psychologische problemen een meer filosofische benadering nodig hebben.
Zin zien is een pleidooi voor de vormende en zelfs bevrijdende functie van de semiotiek. Semiotiek geeft inzicht en houvast: ‘Leeft goed wie goed interpreteert’ (p. 97) en ‘Ik zou er geen bezwaar tegen hebben als psychologen zich voor een deel omschoolden tot (.....) semiotici.’ (p. 8).
Het boekje (99 pp.) bestaat uit drie delen. Het slotdeel 3 lijkt het standpunt van 1978 nog eens kort samen te vatten: de Peirciaanse tekenleer met z'n ground, denotatum en interpretant, het redeneren van elementen naar proposities tot een ‘argument’, etc. Maar het accent ligt anders. Zin zien wil tekens plaatsen tegen de achtergrond van de ‘ideologie’ waaruit ze voortkomen. Interpreteren van tekens, of van de manier waarop mensen interpreteren, geeft inzicht in de behoeften die mensen hebben en de hiërarchie van die behoeften en de criteria die ze daarvoor blijken aan te leggen. Deel 3 krijgt reliëf doordat ter voorbereiding in deel 1 de drie behoeften zijn verklaard die elk mens heeft en waartussen een zeker evenwicht moet optreden. Van Zoest onderscheidt: de behoefte naar waardigheid, d.w.z erkenning door anderen en de vrijheid daarin te kiezen. Vervolgens is er de behoefte naar materieel en geestelijk geluk en tenslotte de behoefte naar poëzie die in vervoering een diepere zin ziet die verder gaat dan maatschappelijk nut.
Deel 2 bespreekt de noodzaak tot het vinden van evenwicht tussen de drie behoeften. Dit is voor elk mens anders en hangt samen met de persoonlijke richting die men moet kiezen. Zingeven streeft naar zekerheid, naar grote en kleine vormen van geloof (fixation of belief; Peirce).
Daarna dus deel 3 dat via Peirce, maar vooral ook via de ‘geheel eigen overdenkingen’ (p. 7) van deel 1 en 2 leidt tot semiotisch interpreteren als weg tot ‘het bewustzijn van eigen en andermans specificiteit’ (p. 97) en ‘de kiem van de ideologische bevrijding.’
Zin zien is opvallend persoonlijk van toon. Van Zoest richt zich uitdrukkelijk niet tot geleerden maar tot ‘de eenzame op het feestje’ of tot gewone liefhebbers van voetbal, meisjes en T.V. Het extreme vandalisme in het Heizelstadion is voor hem de ‘meest excessieve vorm die poëzie kan aannemen’ (p. 29) en ‘goed vrijen (is) de opperste vorm van semiotische uitwisseling. Dàt is communicatie’ (p. 46).
Zo laat hij zien dat semiotiek geen universitair specialisme is. Wanneer hij technisch moet worden, b.v. in een uiteenzetten over Peirces quali-, sin- en legisigns, volgt vaak een concretisering per anecdote - in dit geval een jongetje dat gepest wordt. (p. 88) De flaptekst heeft gelijk: ‘Op een originele en aanstekelijke manier met veel voorbeelden uit het gewone leven gegrepen, verheldert Van Zoest een ingewikkelde materie.’ Deze retoriek van het gewone heeft echter risico's. Een teveel aan ‘hapklare brokken’ en ‘mallemoerskont’ inspireert niet meer. Gevaarlijker is als men, om in voetballerstermen te blijven, de tegenstander gaat onderschatten. Zo doet Van Zoest op p. 15 Nietzsche wel erg gewoontjes af. ‘God was dood, dacht hij, en dat was beroerd genoeg. Dus creëerde hij een projectie: de Uebermensch. (-) Nou is God helemaal niet dood’ (etc.). Juist in het kader van Van Zoests overdenkingen over sociale gebondenheid en persoonlijke vrijheid zou Nietzsche serieuzer aandacht verdienen.
Semiotisch à la Zin zien geïnterpreteerd meen ik dat Van Zoest twee dingen niet geheel gecombineerd krijgt. Hij wil aardig gevonden worden én bewonderd door z'n buurvrouw die hij in de tuin een poes ziet aaien. Hij wil vooral niet deftig geleerd zijn maar evenmin oppervlakkig. Dus kondigt hij aan ‘geen voetnoten, geen precieze verwijzing, geen overvolle bibliografie’ en heeft hij het tegelijkertijd losjes en zonder toelichting over ‘moleculen en hun entropie’ en ‘de psychologische doctrine van de behaviorist Skinner’, of noemt hij G. Bataille met als enige bron: Oeuvres complètes. De geïmponeerde lezer moet hem op gezag geloven als hij het heeft over C.S. Peirce ‘die over dit alles het meest, het diepst en het best heeft nagedacht’ (p. 53, vgl p. 7). Reeds de Inhoudsopgave verraadt de tweeslachtigheid. Enerzijds zien we een schijnbaar willekeurige reeks warm-menselijke begrippen (waardigheid - erkenning - | |
| |
vrijheid - geluk - zorgen - harmonie - poezie - vervoering - rituelen), anderzijds de suggestie van exactheid in de paragraafnummering 1, 1.1, 1.2 etc. Inderdaad blijkt het boek geordend met een scholastiek gevoel voor symmetrie: drie keer drie delen die elk weer in twee delen uiteenvallen. Laat niemand Van Zoest voor een gemakzuchtig causeur verslijten.
Een slotvraag. Van Zoest betoogt dat àlles een teken kan worden. Men kan dus concluderen dat er ook dingen zijn die (nog) geen teken zijn. Van Zoest hangt m.a.w. niet het Derrideaanse ‘il n'y a pas d'horstexte’ aan. Maar vraagt deze vorm van realisme, met z'n scheiding tussen talige en niet-talige (in de ruimste zin) verschijnselen niet om méér nuances dan Van Zoest biedt? Zou hij dan niet de ‘werkelijkheid’ en ‘spreken over de werkelijkheid’ zorgvuldiger moeten scheiden? Als hij gebeurtenissen in het Heizelstadion in één adem noemt met esthetische begrippen, begaat hij dan geen categoriale vergissing? Als dat zo zou zijn, moet vrijwel elke bladzijde uit Zin zien herschreven worden.
P.F. Schmitz
| |
J. Lechner/L. Iñigo-Madrigal, Spaans-Amerikaanse letterkunde. Utrecht, Het Spectrum 1986. 352 pp. Hfl. 29,50
De Spaans-Amerikaanse literatuur is nog jong. Voor wie geen Spaans leest is zij zelfs piepjong: Borges, Cortázar, García Márquez, Vargas Llosa, enz. hebben in de ogen van het buitenland nauwelijks voorvaderen, althans geen Spaans-Amerikaanse. Het indrukwekkende aantal vertalingen en herdrukken van het werk van deze en andere contemporaine auteurs heeft tot nu toe niet geleid tot een exploratie van het literaire verleden van Spaans-Amerika. Het luttele aantal vertalingen dat vóór de boom van de jaren zestig was verschenen (waaronder enkele vertalingen van Albert Helman en J. Slauerhoff) werd niet herdrukt, terwijl er sindsdien bijna uitsluitend contemporaine literatuur wordt uitgegeven.
Wel verschenen er in het kielzog van de groeiende stroom vertalingen in het Nederlands essays die iets onthulden van de achtergronden van deze nieuwe literatuur. Ook hierin reikte de belangstelling echter nauwelijks verder dan de laatste vijftig jaar. Alleen in de vijftiendelige serie die Bzzlletin in de periode 1977-1982 publiceerde werd een poging gedaan verder terug te gaan. Een loffelijk streven, dat door het grote aantal medewerkers van diverse pluimage echter geen duidelijk beeld van de Spaans-Amerikaanse literatuur heeft opgeleverd. Het is dan ook terecht dat de serie nooit in boekvorm is verschenen.
Alleen al vanwege het ontbreken van een consistent overzicht van de Spaans-Amerikaanse literatuur is de publicatie van Spaans-Amerikaanse letterkunde van belang. Het boek maakt deel uit van de snel groeiende Aulareeks Buitenlandse letterkunde. De serie heeft een ondogmatisch karakter, zodat de lezer bij elk deel weer voor verrassingen kan komen te staan. Er zijn inderdaad opmerkelijke verschillen. Zo wordt in sommige delen veel aandacht besteed aan de historische achtergronden (in Spaanse letterkunde bijvoorbeeld), in andere alleen aan de literatuur (Scandinavische letterkunde). Maar het zijn allemaal literatuurgeschiedenissen in de traditionele zin van het woord: op basis van een min of meer gecanoniseerde periodisering passeert een soms duizelingwekkend aantal auteurs en een nog veel groter aantal werken de revue. In bijna ieder voorwoord staan de standaard geworden verontschuldigingen (namelijk dat het overzicht niet volledig is en dat er dus keuzes moesten worden gedaan), maar het betreffen vooral keuzes van één soort: welke auteurs wel opnemen, welke niet. Voor een nieuw soort literatuurgeschiedenis heeft geen enkele auteur geopteerd, wellicht omdat de uitgever hier niet toe heeft uitgenodigd. Of dit te betreuren valt waag ik te betwijfelen, want ook al is de kwaliteit van de respectieve delen ongelijk, Nederland is een unieke reeks naslagwerken over buitenlandse literatuur rijker, die bovendien ook voor de smalle beurs bereikbaar is.
Spaans-Amerikaanse letterkunde is dus een traditionele literatuurgeschiedenis, met het onvermijdelijke gevolg dat niet weinig alinea's uit weinig meer dan namen, titels en jaartallen bestaan. Maar gelukkig heeft het streven naar een breed panorama in ieder geval een van de twee auteurs er niet van weerhouden duidelijke accenten te leggen.
De Spaans-Amerikaanse literatuur werd omstreeks de eeuwwisseling met het modernismo (verwant aan het Franse symbolisme, dus niet te verwarren met het mo- | |
| |
dernisme) zelfstandig. Op een enkele uitzondering na (o.a. de poëzie van Sor Juana Inés de la Cruz, El matadero van Esteban Echeverría en Facundo van Domingo F. Sarmiento) heeft de literatuur die hieraan voorafging in de eerste plaats historische waarde. Toch is kennis hiervan onontbeerlijk voor een goed begrip van de contemporaine literatuur, omdat een aantal fundamentele kenmerken hiervan - de zoektocht naar een eigen identiteit, waardoor het essay zo'n belangrijk genre is; de maatschappelijk belangrijke rol van de schrijver; de rassenvermenging; de voortdurende strijd tussen cosmopolitisme en nationalisme en tussen civilización (die volgens velen in de stad was te vinden, volgens anderen juist niet) en barbarie - niet uit de lucht zijn komen vallen, maar het resultaat zijn van een eeuwenlang proces.
Niet alleen de literatuur, maar de hele samenleving zocht - en zoekt - naar een eigen identiteit. Het is daarom een gelukkige gedachte van de auteurs geweest om ieder hoofdstuk te beginnen met een ‘Algemeen overzicht’ van de belangrijkste sociale, politieke, economische en culturele ontwikkelingen in de desbetreffende periode. De periodisering zelf is op elegante en doeltreffende wijze gebaseerd op literaire èn historische criteria. Een van de belangrijkste hiervan is het zogenaamde koloniale pact (invoering: ca. 1850-ca.1880; hoogtepunt: ca.1880-ca.1914), een begrip dat door de spaarzame uitleg voor de nietgespecialiseerde lezer nogal duister blijft.
De ‘moderne’ literatuur - de literatuur sinds het modernismo dus - neemt bijna tweederde deel van de tekst in beslag. Op deze manier maken de auteurs duidelijk dat ook voor hen de Spaans-Amerikaanse literatuur in de eerste plaats een jonge literatuur is. Zij laten echter ook zien dat de literatuur van de twintigste eeuw veel meer te bieden heeft dan wat hier bekend is geworden.
Hoe meer het over literatuur en minder over geschiedenis gaat, hoe meer de auteurs, die ieder een deel van elk hoofdstuk voor hun rekening namen, zich van elkaar onderscheiden. In de eerste hoofdstukken verschillen hun bijdragen nauwelijks van elkaar: ze zijn ter zake, informatief, helder en bevatten nauwelijks persoonlijke kanttekeningen. De stijl is, kortom, in overeenstemming met het onderwerp. Maar in de hoofdstukken over de twintigste eeuw gaan de auteurs ieder hun eigen weg. Iñigo kiest voor dezelfde aanpak als in het voorafgaande. Het resultaat is, misschien omdat deze benadering het niet lang volhoudt op de lange afstand, misschien ook door het contrast met de stukken van Lechner, een serie onpersoonlijke, vlakke en soms ook vage stukken. Deze zin bijvoorbeeld geeft de lezer wel erg weinig houvast: ‘Latorre geeft het Chileense leven met zijn specifieke kenmerken weer door middel van een ruimtelijke structuur in momentopnamen uit dit leven.’ Wat zijn deze ‘specifieke kenmerken’? Wat is een ‘ruimtelijke structuur in momentopnamen’? Het wordt niet uitgelegd.
Iñigo is ook niet zuinig met beschrijvingen in de trant van ‘X is een van de belangrijkste verhalenschrijvers van deze eeuw’, die door de hoge frequentie waarmee ze worden gebruikt en omdat ze vaak nauwelijks toegelicht worden, op den duur aan geloofwaardigheid inboeten.
Lechner schuwt het adjectief ‘belangrijk’ evenmin, maar hij is spaarzamer met het gebruik ervan, terwijl hij deze kwalificatie bovendien vrijwel altijd laat voorafgaan door of volgen op een motivering. Hij laat het daarbij niet bij zakelijke gegevens (biografie, thematiek, vorm, gemeengoed geworden interpretaties), maar lardeert ze op ingetogen, en hierdoor scherpe wijze met gedreven kanttekeningen uit eigen koker. Ook laat hij zijn eigen voorkeuren blijken. Een voorbeeld. Obscene nachtvogel wordt in het algemeen als het belangrijkste werk van José Donoso gezien. Lechner behandelt deze lijvige roman summier, maar gaat wel uitgebreid in op het door hem meer bewonderde Casa de campo.
Dit betekent niet alleen een stimulans voor de lezer - zeker niet het onbeduidendste effect van een inleiding -, maar het biedt hem ook een klankbord voor zijn eigen lectuur. Daartoe dragen ook Lechners uitstapjes naar de buitenlandse literatuur bij.
Dit soort fragmenten hebben wel de toon en persoonlijkheid van het essay, maar vanzelfsprekend niet de lengte ervan. Hopelijk vindt Lechner gelegenheid om zijn visie op het werk van de auteurs met wie hij affiniteit heeft (met voorop Octavio Paz) in essayvorm aan de openbaarheid prijs te geven.
Maarten Steenmeijer (Vakgroep Spaanse taal- en letterkunde, Nijmegen.)
|
|