Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |||||||||||
Discussie en commentaarVertelinstantie en ik-verteller
| |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
telinstantie op enigerlei wijze in verbinding te brengen met de geïmpliceerde auteur. Nu ze dat niet doet, omdat ze zich tot de narratieve tekst die ons is voorgelegd, wil beperken (p. 125), kun je je afvragen waarom ze eigenlijk meent te kunnen aannemen dat er een vertelinstantie is en waar ze deze vandaan haalt. Dit komt aan de orde in de volgende paragraaf. Ze betoogt daar dat elk verhaal door een ‘ik’ wordt verteld. ‘Ik’ en ‘hij’ zijn allebei ‘ik’, zoals het luidt. ‘Zodra er taaluitingen zijn is er een woordvoerder die die taaluitingen doet ( ). En dat is, grammaticaal gezien, altijd een “eerste persoon”.’ (p. 127). Dit laat ze voor alle verhalen gelden, fictieve en niet-fictieve. Niet alleen het zinnetje ‘ik word morgen 21’, maar ook het zinnetje ‘Els wordt morgen 21’ en de beginzin van een roman van Couperus kan worden aangevuld met ‘ik zeg:’ of ‘ik vertel:’. Zij poneert dat een vertelsubject altijd een ‘ik’ is en geen ‘hij’. | |||||||||||
KritiekMijn eerste punt van kritiek is nu dat mw Bal hier een invulling geeft aan het begrip vertelinstantie door zich te beroepen op wat we weten van de werkelijkheid, getuige bovenstaande alinea, en dit zonder met de ogen te knipperen ook toe te passen op fictie. Vanuit haar eigen standpunt is dit geheel inconsequent. Ze wilde zich houden aan de narratieve tekst, en gaat nu toch weer terug naar de bron daarvan. Ten tweede: hoe zou ze zo aan een fictiéve externe verteller kunnen komen?! Ze beroept zich voor het invullen van wat ze zelf als iets fictiefs beschouwt, een vertelinstantie, op de gang van zaken in de werkelijke wereld. De werkelijkheid kan echter geen maatstaf voor fictieve figuren zijn. Wat in de werkelijkheid gebeurt of bestaat hoeft niet in fictie te gebeuren of te bestaan. Haar manoeuvre is dus illegitiem. Als je niet buiten de tekst wil gaan en er is geen verteller in het verhaal, is er ook geen reden om een vertelinstantie aan te nemen. Natuurlijk weten we wel dat een fictief verhaal, zoals elk verhaal, door iemand verteld is, maar van wat we daarover weten wilde mw Bal in de narratologie nu juist afzien. Dan zou ze ook het begrip vertelinstantie moeten laten varen wanneer er zoiets niet in de tekst op te merken is.Ga naar eind2. Maar wat ze doet is een externe verteller binnensmokkelen in strijd met het door haarzelf aangenomen kader.
Ten derde is de stelling dat de vertelinstantie altijd een ‘ik’ is, misleidend. Het is onjuist dat een zin alleen kan aangevuld worden met ‘ik vertel’, en niet met ‘hij vertelt’. Zinnetjes als ‘Els wordt morgen 21’ kunnen we evengoed laten voorafgaan door ‘hij zei’ of ‘zij zei’ of ook ‘jij zei’: ‘Els wordt morgen 21’. Zeker, iemand die het zinnetje uitspreekt, het vertelsubject, zal naar zichzelf met ‘ik’ verwijzen, maar zal door ánderen met ‘hij’ of ‘zij’ aangeduid worden. De beginzin uit een roman van Couperus ‘De diepe basstem van. Steyn klonk in de vestibule’ moeten we volgens Bal aanvullen met het eraan voorafgaande ‘ik vertel’, maar in werkelijkheid kunnen we die evengoed aanvullen, zoals we gewoonlijk zullen doen, met ‘hij vertelt’. Een verteller zal - zoals ieder - naar zichzelf met ‘ik’ verwijzen, maar zal door anderen met ‘hij’ of ‘zij’ aan- | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
geduid worden, en wij als literatuurbeschouwers zijn immers ‘anderen’.
Ten vierde, op deze willekeurige aanname dat alleen ‘ik vertel:’ toegevoegd mag worden bouwt mw Bal nu een heel betoog en dat leidt tot een onaanvaardbare consequentie. Net zoals we het zinnetje ‘ik word morgen eenentwintig’ moeten laten voorafgaan door ‘ik zeg:’, moeten we, zoals gezegd, volgens haar ook een verhaal in de ik-vorm laten voorafgaan door ‘ik vertel:’. Als een roman begint met ‘Hier zit ik nu alleen, na mijn vrouw vermoord te hebben’ en dit wordt aangevuld met ‘ik vertel:’ zou dus de vertelinstantie zijn vrouw hebben vermoord. Bij Bal treffen we deze consequentie inderdaad aan. Ze zegt: ‘Is die [externe, vertellende] “ik” ( ) qua identiteit gelijk te stellen met een personage uit het verhaal dat hij vertelt dan kunnen we ( ) spreken van een personagegebonden verteller ( )’ (p. 128). Een personagegebonden verteller is er in een ik-roman. En volgens Bal's theorie is dus in verhalen dat ik-personage qua identiteit in elk geval soms gelijk te stellen met het vertellende ik dat de vertelinstantie is en dat we steeds bij wijze van aanvulling aan een verhaaltekst moeten laten voorafgaan. Nu mag men twee dingen alleen qua identiteit gelijk stellen als ze identiek zijn. Tenzij Bal de fout begaat dingen qua identiteit gelijk te stellen die het niet zijn, neemt ze dus identiteit aan. We krijgen dan dat - terwijl de vertelinstantie in een derde-persoonsroman iets is dat je moet aanvullen - de vertelinstantie van een stuk in de ik-vorm ‘tevens personage is.’ (p. 129), het ik-personage, de ik-verteller is. (Het woordje ‘tevens’ dient waarschijnlijk om te suggereren dat de vertelinstantie nog iets anders is, maar daar de twee in een ik-verhaal identiek zijn verklaard kan dit niet in zo'n verhaal.) Deze identificering is ongerijmd als we aannemen, zoals we mogen, dat de vertelinstantie iets anders is dan het personage. Ook een gedeeltelijke identificering is misplaatst, daar een externe vertelinstantie niet meer met een ik-personage te maken hoeft te hebben dan met een derdepersoonspersonage.
Ten vijfde, deze uitkomst is lijnrecht in strijd met wat Bal een paar pagina's eerder heeft gezegd, namelijk dat met de vertelinstantie niet zo'n ik-verteller in de roman bedoeld is en dat zo'n ik-verteller alleen een vorm is die de vertelinstantie kan aannemen (p. 125).
Waarschijnlijk springt de ongerijmdheid van de identificering van de externe vertelinstantie en een fictieve ik-verteller niet meteen in het oog, omdat het bij haar onzeker blijft wie of wat de vertelinstantie van een verhaal is. Bij een verhaal in de derde persoon blijft het onbekend wat je je bij deze instantie moet voorstellen, terwijl ze als het om een roman in de ik-vorm gaat zowel zegt dat de vertelinstantie iets aparts is -en zodoende eveneens onbekend- als dat de vertelinstantie dezelfde identiteit heeft als de fictieve ik-verteller, die wel aan de lezer bekend is. Bij een dergelijke innerlijke tegenstrijdigheid kan elke lezer erbij denken wat hij wil. Bal's constructie blijkt vooral onhoudbaar als jeje afvraagt wie of wat die externe vertelinstantie nu wel is. Dat blijft onduidelijk, maar wie die instantie ook moge zijn, als de ik-verteller van een roman zijn vrouw heeft vermoord,. | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
heeft die instantie dat daarom nog niet gedaan. De onaanvaardbare consequentie dat deze instantie wel aan deze wandaad schuldig is toont ten overvloede aan dat het uitgangspunt van Bal dat ‘ik’ en ‘hij’ allebei ‘ik’ zijn een misvatting is.
Om terug te keren tot de gesignaleerde contradictie van mw Bal, ze verkondigt tegelijk:
Het is dus onvermijdelijk, dat ergens in haar uiteenzettingen de waarheid te vinden is. Een van haar twee opvattingen moet de juiste zijn. Maar welke?
Ten zesde, met opvatting a, de identificering van vertelinstantie en ik-verteller, stelt mw Bal volkomen anderssoortige dingen op één lijn, want de ik-verteller in een ik-roman en anderzijds de externe verteller van een roman in de derde persoon zijn voor haar alle twee ‘vertelinstantie’. 6a. Als je ter wille van de discussie even van Bal's stelling uitgaat dat ook de onzichtbare vertelinstantie van een roman in de derde persoon fictief is, krijg je dat ze een fictieve ik-verteller die in een roman voorkomt gelijkschakelt met een volgens haar ook fictieve externe verteller, die er niet in voorkomt. Deze fictieve externe verteller is gepostuleerd. Iets fictiefs - een ik-verteller die personage is - wordt dan gelijk geschakeld met iets dat de wetenschapper postuleert. Een verklarend, theoretisch begrip van de wetenschap wordt op één lijn gesteld met iets fictiefs. De wetenschapper, in casu mw Bal, doet dan kennelijk aan het verzinnen van fabelfiguren op dezelfde wijze als de romancier. 6b. Nu kunnen we echter, zoals ik eerder aanduidde, in werkelijkheid niet zeggen dat de vertelinstantie van een roman in de derde persoon een fictieve figuur is. Ik liet zien dat Bal voor de invoering van de vertelinstantie een beroep doet op de werkelijke wereld, en op grond van zo'n beroep kun je een werkelijke instantie veronderstellen, niet een fictieve. Als men een externe verteller en een ik-verteller, die in een roman voorkomt, op één lijn stelt, schakelt men iets reëels of althans iets waarvan men als beschouwer het bestaan postuleert, gelijk met iets fictiefs. Een dergelijke fout kan alleen maar tot verwarring leiden.
De vertelinstantie mag dus niet geïdentificeerd worden met de ik-verteller. Deze instantie is iets aparts, zoals mw Bal in het begin van haar betoog stelde, maar ze kan niet iets fictiefs zijn. Wat een fictief ik-personage in een roman vertelt is in werkelijkheid verteld door een reële vertelinstantie. Tenslotte, wanneer de foutieve identificatie met de ik-verteller uit de weg is geruimd, blijkt des te helderder dat het begrip vertelinstantie bij mw Bal leeg is en blijft, doordat ze in de opmerkingen vooraf een verbinding ervan met de auteur of de geïmpliceerde auteur afgewezen heeft.Ga naar eind3. Mw Bal doet een beroep op de werkelijkheid om een vertelinstantie in te voeren, maar dan is het willekeurig om ervan af te zien dat we weten dat romans door een reële persoon verteld worden, door de auteur, die door de | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
tekst geïmpliceerd wordt. Uiteindelijk is het de schrijver die romans, waaronder ook ik-romans, heeft verzonnen en zijn naam staat niet voor niets op het titelblad.Ga naar eind4. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Wetenschap en ideologieNaar aanleiding van Ernst van Alphen, ‘In en over de ban van kritiek. Een analyse van recente literatuursociologische studies’ (FdL 27 (1986) 3 (september), pp. 161-173) en Peter Zima, ‘Literatuurwetenschap: tussen retorica en theorie’ (FdL 27 (1986) 3 (september), pp. 218-221).Em. Kummer
Ik heb enorm veel tijd besteed aan het doorworstelen van Zima's stugge proza. Ik ben één van de weinigen in Europa die l'Ambivalence romanesque serieus heeft doorgeploeterd. Een unieke prestatie. Aan Zima's literatuuropvatting heb ik zo'n honderd pagina's gewijd in mijn Literatuur en ideologie. Velen uit mijn vak hebben 't doodzonde gevonden dat ik zoveel tijd en moeite genomen heb om op dergelijke ‘nonsens’ in te gaan. Ik niet. Ik heb ze voorgehouden dat juist Zima zich bezighoudt met het meest wezenlijke van literatuur, dat zijn verwerping van het kapitalisme mij sympathiek is. En ik heb 't dus de moeite waard gevonden hem te bestrijden waar ik dat noodzakelijk achtte. Als enig antwoord daarop komt Zima aandraven met een interview in een dagblad. Geen woord over mijn proefschrift. Wanneer hij werkelijk wil dat ons vak ernstig wordt genomen, dan had hij mijn ongelijk moeten aantonen door op mijn boek in te gaan. Die confrontatie heeft hij kennelijk niet aangedurfd, hetgeen treurig is. Slechts bij oppervlakkige lezing lijkt de kritiek van Van Alphen serieuzer van aard. In wezen echter gaat hij aan de essentie van mijn kritiek op Zima voorbij, of brengt hij nauwelijks argumenten naar voren als hij het niet met me eens is. Essayistiek van de slechtste soort. Zo ga ik gedetailleerd in op Zima's begrip ‘sociolect’, hoeksteen van zijn literatuuropvatting, en besteed ik heel wat bladzijden aan wat hij te melden heeft over reclametaal, uiterst belangrijk in zijn theorie. Ik toon aan dat zijn noties of niet deugen of tot banaliteiten leiden, dat het citeren van Manoré en Bréal boerenbedrog is. Geen woord daarover van Van Alphen. Het slaafs kopiëren van de opvattingen van Adorno, Baudrillard en andere cultuurpessimisten heeft me inderdaad geïrriteerd, het zij zo, maar ik laat zien dat het uiterst speculative theorieën zijn, die tot huilerige of lachwekkende resultaten leiden en die je strijdbare positie tegen het moderne kapitalisme verzwakken. Voor Van Alphen is Zima's gedrens een bewijs van diens kritische, ‘dialektische’ relatie met de tekst. En een marxist is hij, zonder het zelf te weten. Uitgepraat ben je. Over de sociaal-economische achtergronden van Zima's studie over Proust toon ik aan dat ze gewoonweg niet kloppen. Met de grootste voorzichtigheid probeer ik een ander beeld van Frankrijk in de 19e eeuw te schetsen. In het eerste geval geeft Van Alphen mij gelijk, in het tweede geval volstaat hij ermee mijn betoog te veel óf te weinig specifiek te vinden zonder argumenten overigens. Wel heeft hij in de gauwigheid een oplossing voor die moeilijkheden: je stelt een historiografische hypothese (?) in het licht waarvan je een tekst interpreteert, terwijl die interpretatie op haar beurt de hypothese zal ondersteunen. Dat zou plausibele, navolgbare, relevante en specifieke interpretaties opleveren. Dat hier sprake is van een cirkelredenering komt niet in zijn hoofd op. Bovendien, wie zal uitmaken wat in zo'n geval relevant, plausibel etc. is. | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
Ik ga in op allerlei details uit Zima's studie om te betogen dat al dat modieuze gedoe over paradigma, syntagma, structuurveranderingen, het onbewuste, het narcisme, weinig om het lijf heeft als je die termen niet eerst aan een uiterst scherp onderzoek onderwerpt. Van Alphen komt als reactie daarop aanzetten met het voorbeeld van de verteller en de liftboy. De verteller probeert contact met de liftboy te krijgen, hetgeen mislukt. De verteller verzint dan een aantal argumenten die de oorzaak van die stilte zouden kunnen zijn. Voor Zima is dit de gelegenheid om aan te tonen dat de realiteit door de crisis van het liberale kapitalisme niet meer eenduidig is, dat er geen syntagmatische maar paradigmatische, geen causale maar associatieve verklaringen voor de belevingen gegeven worden. Maar de verteller vertelt láter dat het zwijgen veroorzaakt werd door de minachting van de liftboy. Voor mij een volstrekt normale communicatieve situatie: je vraagt je af wat iemand bezielt als hij niet ingaat op jouw vriendelijkheid, en later verneem je de verklaring daarvoor. Maar het feit dat je een passage verbindt met een andere, die daarop terugwijst, wordt door Van Alphen gezien als een ‘karikatuur van de realistische konventies die juist door het modernistische teksttype bestreden worden’ (167). Ik zou Proust lezen als een detectiveverhaal, en niet de nadruk leggen op het interpreterend subject. Natuurlijk doe ik dat laatste wel, alleen, ik lees Proust zorgvuldig en zoek geen voorbeelden op die niet kloppen. Over mijn scepsis jegens al dat speculatief gescharrel met de oppositie paradigma - syntagma, en de daaraan verbonden reeks van tegenstellingen op allerlei andere gebieden dan de taalkunde, geen kik. Aan het eind van z'n stuk probeert Van Alphen nog even tussen neus en lippen door duidelijk te maken, wat hij onder ideologie verstaat: een specifiek soort code. ‘Zoals codes genereren (sic!) ook ideologieën betekenisrelaties (...) De conventionele status van codes verwordt bij ideologische codes tot de illusie van universaliteit die geen andere betekenissen naast zich duldt’ (172). Afgezien van het begrip code, waar niemand mee uit de voeten kan, is deze opvatting van ideologie zo klassiek als maar mogelijk is. Het komt neer op ‘wereldvisie’, maar dan wat ingewikkelder verteld. Het leven is droef, mijn beste Van Alphen. Ik verleen er overigens diezelfde betekenis aan, maar dan wel uitgaande van de voor mij nog steeds niet opgeloste tegenstelling wetenschap - ideologie. |
|