| |
| |
| |
De invloed van dialect - achtergrond op de uitspraak van het Engels M.E.H. Schouten, J. Reinders en M. van Esschoten-Roelofsen
In vier steden die min of meer op een oost-west as door Nederland liggen (Delft, Hilversum, Wageningen, Zwolle) werd de uitspraak van het Engels onderzocht bij vergelijkbare HAVO-scholieren, aan de hand van beoordelingen door 10 universitaire uitspraakdocenten. Gaande van west naar oost bleek het uitspraakniveau significant af te nemen. Dit is in overeenstemming met onze hypothese dat van west naar oost de palataliteit toeneemt, waardoor de fonetische verwantschap met het Engels daalt en die met het Duits stijgt.
| |
1. Inleiding
In zijn proefschrift laat Keij (1982) zien dat HAVO-leerlingen uit de oostelijke helft van Nederland een betere passieve beheersing van het Duits hebben dan hun soortgenoten uit de westelijke helft. Hij doet dit aan de hand van een statistische analyse van resultaten van CITO-toetsen tekstbegrip en luistervaardigheid Duits, afgenomen in de jaren zeventig. Uit deze analyse blijkt dat er een significant verschil is tussen de in het oosten en het westen van ons land behaalde cijfers (schoolgemiddelden) en dat de op die cijfers gebaseerde grens tussen Oost- en West-Nederland voor een belangrijk deel samenvalt met een belangrijke dialectgrens, zoals die in de jaren dertig (Hol, 1934, 1936) is beschreven: de grens tussen de voornaamwoorden gij en jij in Zuid-Nederland. Nu is het niet zo dat de door Keij aangegeven grens tussen Oost- en West-Nederland een keihard gegeven is dat onontkoombaar uit de CITOcijfers rolt; vooral het precieze verloop ervan is moeilijk vast te stellen. Het ligt echter voor de hand de systematische verschillen in de cijfers toe te schrijven aan de verschillen tussen de soorten Nederlands die in het oosten en het westen van ons land worden gesproken, vooral omdat een belangrijke dialectgrens hierbij een rol lijkt te spelen. Keij vat die dialectverschillen samen onder het begrip articulatiebasis (zie bijv. Kelz, 1971): zoals het Duits als geheel veel palataler is dan het Engels, zo zijn de dialecten in Oost-Nederland palataler dan die in West-Nederland: gaande van oost naar west nemen we een afnemende palataliteit waar. Het gaat hier dus om zeer globale kenmerken: in het oosten worden klinkers en medeklinkers verder naar voren in de mond uitgesproken dan in het westen, waarbij de tong zich in het oosten dichter bij het
gehemelte bevindt. Als gevolg daarvan kan worden verwacht dat leerlingen in Oost-Nederland gemakkelijker Duits kunnen leren dan westelijke leerlingen; dit uit zich kennelijk ook in tekstbegrip en luistervaardigheid, al zouden de verschillen in mondelinge vaardigheid nog duidelijker moeten zijn. Ten tijde van Keij's onderzoek waren dergelijke gegevens echter nog niet beschikbaar.
Op grond van bovenstaande redenering zou men voor het Engels het omgekeerde verwachten, namelijk een betere beheersing in het westen van Nederland. De CITO-resultaten voor tekstbegrip en luistervaardigheid Engels le- | |
| |
verden echter niet het verwachte patroon op: de in het westen behaalde cijfers waren niet systematisch hoger dan die in het oosten. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat, met de Noordzee ertussen, de Engelse dialecten niet geleidelijk in Nederlandse dialecten overgaan, hetgeen wèl het geval is voor Duitse en Nederlandse dialecten: de verschillen tussen Engels en WestNederlands zijn veel groter dan die tussen Duits en Oost-Nederlands. Daarbij komt dat het meten van tekstbegrip en luistervaardigheid een toch wel zeer indirecte weg is om verschillen aan te geven die vooral in de uitspraak liggen. Als de invloed van het Engels al zoveel kleiner is dan die van het Duits, dan hoeft het niet zoveel bevreemding te wekken indien daarvan bij passieve vaardigheden als tekstbegrip weinig meer te merken is. Het is om deze reden dat wij besloten een onderzoek te doen naar de uitspraak van het Engels in het westen en het oosten van Nederland. We selecteerden vier vergelijkbare scholen: één in het westen (Delft), één in het oosten (Zwolle) en twee in het midden, waarvan één (Hilversum) net ten westen van de door Keij (1982) getrokken grens tussen Oost- en West-Nederland en één (Wageningen) net ten oosten daarvan. Onze verwachting was dat de uitspraak van het Engels in Delft beter zou zijn dan die in Zwolle, met Hilversum en Wageningen daar tussen in. Mocht de door Keij voor het Duits gevonden grens ook voor het Engels gelden, dan zou verder nog een zodanige differentiatie optreden dat het
Engels in Hilversum beter wordt uitgesproken dan in Wageningen.
| |
II. Methode
a. Scholen en leerlingen
De scholen werden zodanig gekozen dat ze in vergelijkbare steden (naar inwonertal en centrumfunctie) gelegen waren. In alle vier de gevallen ging het om scholengemeenschappen, waarbij wij ons concentreerden op de HAVO-afdelingen, enerzijds omdat de cijfers van Keij ook betrekking hadden op HAVO-leerlingen, anderzijds omdat we verwachtten dat HAVO-leerlingen een betere doorsnee van de gehele bevolking zouden vormen dan bijvoorbeeld MAVO- of VWO-leerlingen. Met de bereidwillige medewerking van rectoren en leraren benaderden wij in elke school tien tweedeklassers en tien vijfdeklassers, gelijk verdeeld over de beide geslachten. Keij (1982) verwachtte dat de verschillen bij beginnende leerlingen het grootst zouden zijn; wij wilden daarom nagaan of de vijfdeklassers in het oosten en westen ‘naar elkaar toegegroeid’ zouden zijn. Verder wilden we nagaan of er een systematisch verschil zou zijn tussen jongens en meisjes. De leerlingen en hun ouders moesten in de stad zelf of in de onmiddellijke omgeving daarvan zijn geboren en opgegroeid; verder waren er geen restricties.
| |
b. De opnamen
De leerlingen werd verzocht om in een rustige kamer in de school een klein stukje (twee minuten) Engels voor te lezen dat kort daarvoor in de klas behandeld was als onderdeel van de cursus. In principe werd daarmee voorkomen dat er in de tekst onbekende woorden voorkwamen. Het geheel werd, via een externe microfoon, opgenomen op cassettes.
| |
| |
| |
c. Het beoordelen van de uitspraak
Uit elk van de 80 opnamen werd één minuut geselecteerd, waarin de leerling de minste haperingen vertoonde. De resulterende 80 fragmenten werden in een volkomen willekeurige volgorde op een nieuwe band gezet, die vervolgens werd uitgereikt aan tien ervaren uitspraakdocenten, waaronder twee Engelse native speakers, aan het Instituut voor Engelse Taal- en Letterkunde van de Utrechtse Rijksuniversiteit. Hun taak was het de fragmenten volgens een vierpunts-schaal te beoordelen, waarbij ‘1’ stond voor ‘slecht’ en ‘4’ voor ‘goed’. Benadrukt werd dat zij middelbare scholieren te horen zouden krijgen, zodat ze hun gebruikelijke normen zouden moeten verlagen; voorafgaande aan de eigenlijke beoordeling luisterden de beoordelaars eerst naar een door ons geselecteerde ‘slechte’ en een ‘goede’ leerling, zodat zij op de hoogte waren van het te verwachten bereik. De instructies hielden in dat ze, voor zover mogelijk, een globaal oordeel over de uitspraak moesten geven, zonder daarin factoren als fluency, intonatie en verkeerd uitgesproken woorden te betrekken; de vraag was: ‘hoe Engels klinkt hun Engels?’ Aan deze intersubjectieve methode werd de voorkeur gegeven boven een objectieve akoestische analyse van de uitspraak, omdat er geen eenduidige objectieve uitspraaknorm bestaat. Een voorwaarde is wel, dat de normen van de beoordelaars onderling vergelijkbaar zijn.
| |
III Resultaten en discussie
De gemiddelde scores van de 10 beoordelaars over telkens 5 meisjes of jongens uit één klas staan weergegeven in tabel I.
Tabel I. De gemiddelde scores van de meisjes en van de jongens uit elke klas.
|
|
2e klas |
5e klas |
|
meisjes |
jongens |
meisjes |
jongens |
Delft |
2,4 |
2,3 |
3,14 |
3,08 |
Hilversum |
2,92 |
2,66 |
2,5 |
1,94 |
Wageningen |
1,88 |
2,4 |
3,02 |
2,46 |
Zwolle |
2,28 |
1,74 |
2,52 |
1,96 |
Een variantie-analyse met vier onafhankelijke variabelen (steden, klassen, geslachten en beoordelaars, waarbij de leerlingen hiërarchisch genest waren binnen klassen en geslachten) toonde aan dat er geen significant effect van klassen was: over het geheel genomen was er geen verschil tussen tweedeklassers en vijfdeklassers. De factoren steden en geslachten hadden elk een significante invloed (op 5% niveau) en de factor beoordelaars was significant op het 1% niveau. De significante effecten zullen hieronder worden besproken. De gemiddelde scores in elk van de steden waren:
Delft:2,73 |
Hilversum:2,50 |
Wageningen:2,48 |
Zwolle:2,18 |
| |
| |
Dit effect was significant en bevestigt daarmee onze hypothese dat Delft hoger zou scoren dan Zwolle, met Wageningen en Hilversum daar tussen in. Van een verschil tussen Wageningen en Hilversum blijkt geen sprake te zijn. Hier ligt echter wel een onoplosbaar probleem: in Hilversum waren de tweedeklassers aanzienlijk beter dan in de andere steden, terwijl de Hilversumse vijfdeklassers juist aanzienlijk lager scoorden dan de vijfdeklassers uit Delft en Wageningen:
|
2e klas |
5e klas |
Delft |
2,38 |
3,11 |
Hilversum |
2,79 |
2,19 |
Wageningen |
2,14 |
2,83 |
Zwolle |
2,01 |
2,24 |
Het is moeilijk uit te maken welke van deze getallen het gevolg zijn van een toevallige afwijking. Volgens de veronderstelling van Keij (1982) zou Wageningen met Zwolle in de oostelijke helft van ons land thuis horen; als dat juist is, dan gedragen de Wageningse tweedeklassers zich naar verwachting en zijn de vijfdeklassers uit Wageningen gezegend met, bijvoorbeeld, een bijzonder goede docent. Om de invloed van dit soort factoren uit te schakelen zou een uitgebreider onderzoek in meerder scholen noodzakelijk zijn. We kunnen nu slechts constateren dat Delft en Zwolle op de verwachte wijze van elkaar verschillen, dat Wageningen halverwege ligt, maar dat we over Hilversum en Wageningen eigenlijk niets durven zeggen. De Hilversummers zijn er bovendien vrijwel zeker de oorzaak van dat de factor klassen geen significante invloed had.
Er trad een significante interactie op tussen de significante factor geslachten en de niet-significante factor klassen:
|
meisjes |
jongens |
2e klas |
2,37 |
2,28 |
5e klas |
2,80 |
2,36 |
Hoewel hier geen sprake is van observaties op dezelfde proefpersonen, is het toch verleidelijk om op grond van deze cijfers te concluderen dat meisjes aanzienlijk meer profiteren dan jongens van hetzelfde uitspraakonderwijs: de jongens lijken nauwelijks beter te worden in drie jaar. Over de oorzaak van dit verschil durven wij niet goed te speculeren, omdat de zaak nogal verschilt van stad tot stad.
De beoordelaars bleken significant van elkaar te verschillen doordat ze verschillende delen van de beoordelingsschaal gebruikten. Gemiddeld over de 80 fragmenten kwam de strengste beoordelaar tot een score van 1,84 en de minst strenge tot een score van 3,18. Elke beoordelaar bracht echter vrijwel dezelfde klassen-rangordening aan als af te lezen valt uit tabel I; hoewel sommigen klaagden over de moeilijkheid van hun taak en zich afvroegen of ze niet vrijwel volgens toeval gescoord hadden, blijkt dus toch dat ze behoorlijk consequent waren. Dit is een bekend verschijnsel: proefpersonen (in dit geval dus de beoordelaars) doen het vaak beter dan ze zelf denken.
| |
| |
Hoewel sociale klasse geen in dit onderzoek betrokken variabele was, hebben we toch getracht na te gaan of sociale klasse enige invloed op de scores kan hebben gehad. Daartoe deelden we de beroepen van de ouders in drie groepen in:
1. | beroepen waarvoor in de regel hoger beroepsonderwijs of universitair onderwijs vereist is; |
2. | beroepen waarvoor in de regel een VWO, HAVO of MAVO opleiding nodig is; |
3. | overige beroepen. |
Omdat de aantallen anders te klein zouden worden, kunnen we alleen de totaalscores van de jongens en meisjes in elk van deze beroepsgroepen laten zien:
|
groep 1 |
groep 2 |
groep 3 |
meisjes |
2,17 |
2,65 |
2,7 |
jongens |
2,15 |
2,42 |
2,6 |
Het opmerkelijke verschijnsel doet zich voor dat, naarmate men beter opgeleide ouders heeft, men slechter Engels spreekt. Misschien wordt dit veroorzaakt doordat het standaard-Nederlands verder van het Engels af staat dan de Westnederlandse dialecten, waardoor ABN-sprekers het moeilijker zouden kunnen hebben met de uitspraak van het Engels dan minder goed opgeleide mensen. Als dit vermoeden juist is, dan zou men vooral een groot verschil tussen de sociale klassen verwachten in het westen van Nederland, omdat daar de dialecten dichter bij het Engels liggen dan in het oosten. In onze gegevens over de vier onderzochte steden is hiervan echter geen sprake.
| |
IV Conclusies
- | HAVO-leerlingen in het westen van het land (Delft) hebben een betere uitspraak van het Engels dan HAVO-leerlingen in het oosten (Zwolle), hetgeen pleit voor de gedachte dat de articulatiebasis die men van huis uit heeft, van invloed is op de uitspraak van een tweede taal. |
- | Over het algemeen kan niet worden gesteld dat vijfdeklassers een betere uitspraak hebben dan tweedeklassers; alleen meisjes schijnen hun uitspraak te verbeteren. De oorzaken van deze verschijnselen zijn onduidelijk. |
Rijksuniversiteit Utrecht: Instituut voor Fonetiek en Instituut voor Engelse taal- en letterkunde.
| |
Referenties
Hol, A.R. (1934). De noordwestgrens van het pronomen gij. De Nieuwe Taalgids 28, 199-205. |
Hol, A.R. (1936). De noordgrens van het pronomen gij. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 55, 225-240. |
Kelz, H.P. (1971). Articulatory basis and second language teaching. Phonetica 24, 193-211. |
Keij, A. (1982). Onderzoek naar dialectgrenzen en articulatorische verschillen in het middennederlandse rivierengebied. Proefschrift, Amsterdam - Rodopi. |
|
|