Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een opmerkelijke imperativus (Naar aanleiding van: H. Proeme, ‘Over de Nederlandse imperativus’, Forum der Letteren 25, 4, 1984). E.C. Schermer-VermeerEr is één imperativus die strikt genomen niet voldoet aan de betekenisomschrijving die voor de imperativus wordt voorgesteld in Proeme 1984. In dit naar mijn smaak voorbeeldige artikel, wordt de betekenis van de imperativus namelijk als volgt omschreven: ‘de spreker zet de toegesprokene(n) ertoe aan zichzelf te beschouwen als in het genoemde de rol vervullend die anders (bij een ander zinstype) zou worden vervuld door de referent van het subject’ (p. 245). Bij imperatieven als (1) en (2) ontbreekt zo'n ander zinstype, want (3) en (4) zijn ongrammaticaal:
Dit taalfeit is in verschillende opzichten opmerkelijk. In de eerste plaats omdat het hier gaat om iets wat men het omgekeerde van een tegenvoorbeeld zou kunnen noemen: het feit is niet in overeenstemming met een bepaalde hypothese (over de betekenis van de imperativus), en juist daardoor pleit het voor die hypothese. In de tweede plaats is het opmerkelijk, omdat het voorkomen van imperatieven als (1) en (2) ons op het spoor zet van een aspect van imperatief-gebruik, waar men anders niet zo gauw aan zou denken. Om met het eerste te beginnen: behalve het feit dat zinnen als (1) en (2) niet voorkomen, is er het feit dat naast (1) en (2) imperatieven in de o.v.t., de v.t.t. en de v.v.t. ontbreken, terwijl Proeme laat zien dat die in het algemeen bij alle imperatieven mogelijk zijn. (5), (6) en (7) zijn echter niet grammaticaal:
Bovendien is bij (1) en (2) alleen de zgn. ‘uitvoeringsinterpretatie’ aanwezig, d.w.z. de interpretatie waarbij realisatie van het genoemde wordt beoogd. De zgn. ‘voorstellingsinterpretatie’, waarbij de toegesprokene wordt aangespoord zich in het genoemde in te denken, in verband met al dan niet erbij vermelde consequenties, is hier niet mogelijk, zoals blijkt uit het vreemde van (8): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze verschijnselen zijn te verklaren, als we aannemen dat kijken met zijn intentioneel karakter, de rol van zien heeft overgenomen, overal waar het om doelbewust handelen gaat. Dat dit zo is, wordt bevestigd door het feit dat gebruik van zien in zinnen als (9), (10), (11) en (12) ouderwets aandoet; we prefereren daar kijken.
Noemt zien geen doelbewust handelen, dan is dit ouderwetse karakter afwezig; zin (13) bv., op te vatten als ‘als de postbode er aan komt neem ik dat wel waar’, is een normale hedendaagse zin.
Omdat imperatieven in de uitvoeringsinterpretatie worden gebruikt om de toegesprokene aan te sporen tot iets wat hij ook inderdaad doelgericht kan uitvoeren, is het begrijpelijk dat daar aan kijken de voorkeur werd gegeven, zelfs zozeer, dat het werd aangepast aan de syntactische mogelijkheden van zien, en zonder het voorzetsel naar gebruikt kon worden. Dat zal bevorderd zijn door het feit dat ernaar facultatief is als het een van kijken afhankelijke vraagzin als in (14) inleidt:
In de imperatief geeft kijken met zo'n afhankelijke vraagzin meestal te kennen dat de toegesprokene de màte van het in het complement van kijken genoemde moet opmerken, en dat is ook zo bij imperatieven als (2), hetgeen de gelijkenis van beide zinstypen vergroot. Dat zien in imperatieven alleen in de uitvoeringsinterpretatie door het intentionele kijken is vervangen, bevestigt de zin van het onderscheid tussen de twee mogelijke interpretaties van de imperativus. Dat onderscheid verklaart ook waarom zinnen als (15) en (16) nièt het gedateerde karakter hebben van (9), (10), (11) en (12):
Hier is de voorstellingsinterpretatie aan de orde, waarin zien zich kon handhaven. Ook de ongrammaticaliteit van (5), (6) en (7) wordt begrijpelijk: bij imperatieven in een andere tijd dan de o.t.t. hebben we altijd te maken met de voorstellinginterpretatie, en daar wordt òf zien gebruikt, òf kijken met het voorzetsel naar. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een ‘taakverdeling’ als die tussen kijken en zien heeft zich bij de andere waarnemingswerkwoorden niet voorgedaan: (17) kan zowel gebruikt worden voor ‘Ik ga wel na of de vis vers is’ als voor ‘Als de vis vers is neem ik dat wel waar’.
Bij horen ligt de zaak enigszins anders. Wordt dat in niet-imperatief zinnen als (18) gebruikt om een doelbewust handelen te noemen, dan doet het even ouderwets aan als overeenkomstig gebruik met zien, en dat geldt ook voor een zin als (19):
Wij geven hier de voorkeur aan het intentionele luisteren, en in dit soort gevallen is er dus een paralellie te constateren met het paar zien-kijken. Maar daarmee houdt het op. In imperatieven als (20) en (21) is horen net zo gewoon als luisteren:
Horen heeft zich ook gehandhaafd in zinnen als (22) en (23):
Ook is horen niet door luisteren verdrongen in een ander, uit de imperatief ontstaan constructietype, waarvan (26), met zij als onderwerp, een voorbeeld is:
Er zijn maar drie werkwoorden die op deze manier gebruikt kunnen worden: kijken, laten en ...horen! (zie ook de ANS, p. 563-567). We kennen zinnen als:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maar niet:
Luisteren heeft kennelijk minder ‘verdringingskracht’ dan kijken, of horen is resistenter dan zien. Noch in de syntactische eigenschappen van luisteren, noch in de betekenis van dat woord, zie ik aanknopingspunten voor een verklaring voor de asymmetrie van luisteren en kijken, en hetzelfde geldt voor horen en zien.Ga naar eind1 Luisteren kan bv. net als kijken gecombineerd worden met een afhankelijke vraagzin, al dan niet ingeleid door ernaar:
Beide werkwoorden zijn even intentioneel, terwijl horen en zien even weinig intentioneel zijn. Slechts in één opzicht springt luisteren er duidelijk uit: het heeft een lettergreep meer dan kijken en horen. En dat niet alleen, het heeft ook meer lettergrepen dan alle andere (hulp)werkwoorden die zich laten combineren met een infinitief zonder te (en al dan niet een object). Behalve kijken en horen zijn dat: laten, zien, voelen (eventueel ruiken), de modale hulpwerkwoorden zullen, willen, moeten, mogen en kunnen, en verder: gaan, komen, leren, helpen, doen, blijven, vinden, weten, krijgen, hebben en zijn. De imperatiefvorm van al deze werkwoorden heeft dus maar één lettergreep, tegen die van luisteren twee. Zou het kunnen dat luister, dat als losse imperatief natuurlijk gewoon voorkomt, gecombineerd met een infinitief als imperatief te lang wordt bevonden, zodat het ondanks zijn daarvoor geschikte betekenis niet de plaats van horen heeft ingenomen in zinnen als (22) en (23)? We moeten dan aannemen dat het niet-voorkomen van zinnen als
samenhangt met het niet-voorkomen van Luister + object + infinitief, en het wel-voorkomen van zinnen als
met het voorkomen van Kijk + object + infinitief. Onwaarschijnlijk is dat niet, want Kijk haar interpreteren we niet zozeer als ‘Kijk naar haar’, maar meer als ‘Kijk nou eens wat ze doet/heeft’. Zo bezien zou het niet alleen de betekenis van kijken zijn die heeft bijgedragen tot het ontstaan van zinnen als (1) en (2), maar ook het aantal lettergrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieANS: Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen, Nederland, Leuven, België, 1984. Schermer-Vermeer, E.C. 1986. LATEN als vormer van een nieuwe wijs. Spektator 15,5. |
|