| |
| |
| |
Receptie-onderzoek en literatuursociologie Aspecten van een historisch-sociologische benadering van literaire receptie. Harry Verschuren
Na een beschouwing van tendenzen van recent receptie-onderzoek en van literatuursociologische bijdragen op dit terrein ga ik nader in op twee gezichtspunten. In de eerste plaats dient, naar ik meen, bij de bestudering van literaire receptie haar nauwe relatie met produktie en distributie in aanmerking te worden genomen, evenals de samenhang van specifieke verschijnselen van receptie met bredere verbanden van literaire ontwikkeling. Ten tweede behoeft receptie-onderzoek een literatuursociologische perspectivering, voor zover het inzicht wil verschaffen in de maatschappelijke bepaaldheid van literatuuropvattingen, verwachtingen en voorkeuren die op leesgedrag van invloed zijn. Hoe vanuit deze gezichtspunten receptie zou kunnen worden bestudeerd, toont de beschrijving van een paar momenten in de Theokritos-receptie en de ontwikkeling van de burgelijke idylle in de 18e eeuw.
| |
1. Inleiding
Een kenmerk van recent receptie-onderzoek is de thematische en methodische heterogeniteit van veel detailstudies. Nadat tot ver in de jaren zeventig het accent vooral op theoretische en methodologische gezichtspunten had gelegen, sloeg de balans door naar ‘praktisch’ receptie-onderzoek. In relatief korte tijd verschenen talloze studies over historische verschijnselen van literaire receptie. Daarbij bleef reflectie op algemenere vraagstellingen, waarvan deelvragen voor specialistisch detailonderzoek af te leiden zouden zijn, veelal op de achtergrond. Of men baseerde zich op de, meestal impliciet blijvende, vooronderstelling van de complementariteit van detailstudies. Dat dit laatste een misvatting is, betoogt P. Bürger (1979:141): de resultaten van dergelijke studies vormen samen nog geen geheel.
De ruime belangstelling die receptie-onderzoek sinds het einde van de jaren zestig al spoedig verkreeg, hangt niet in de laatste plaats samen met gelijktijdige ontwikkelingen op maatschappelijk-cultureel gebied. Zo vonden, tegen de achtergrond van pedagogische en algemeen didaktische voorstellingen over z.g. leerlinggerichte vormen van onderwijs, literatuurdidaktici in de theorie van W. Iser (1972, 1976) over het functioneren van ‘open plekken’ in literaire teksten aanknopingspunten voor vernieuwingen in het literatuuronderwijs. Pleitbezorgers voor een ideologiekritisch leesgedrag zagen zich in hun opvattingen gesteund door onderzoeksresultaten op het gebied van historische en eigentijdse receptie (o.a. literaire kanonvorming, triviaalliteratuur). Receptie-onderzoek bleek van interesse voor diverse en uiteenlopende disciplines. Zonder twijfel was deze ontwikkeling een stimulans voor verdere bestudering van literaire receptie. Tegelijk echter droeg ze eerder tot een toenemende pluriformiteit bij dan tot de tendens diverse richtingen nauwer op elkaar te betrekken.
Ten aanzien van de hierboven geschetste ontwikkeling gingen er dan ook stemmen op die een heroriëntering van receptie-onderzoek bepleitten. In grote lijnen ging het daarbij enerzijds om aanzetten tot een theorie van literaire receptie als kader waarbinnen de onderscheiden onderzoeksrichtingen
| |
| |
in hun onderlinge relaties zichtbaar zijn. Daarnaast werden voorstellen gedaan voor bredere onderzoekprogramma's waarbinnen receptie-onderzoek en andere gebieden van literatuurwetenschap bij elkaar zouden kunnen aansluiten. Zo stelt Iser (1981:165) dat in een receptie-esthetica teksttheoretische (werking) en historisch-sociologische (receptie) gezichtspunten op elkaar dienen te worden betrokken als verschillende aspecten van eenzelfde vraagstelling. Daarentegen zag H.U. Gumbrecht (1975), nog in een relatief vroeg stadium van het receptie-onderzoek, als consequentie van de receptieesthetica haar opgaan in een ‘communicatiesociologie’. De term ‘descriptieve receptiegeschiedenis’ is te vervangen door die van ‘communicatiesociologische literatuurwetenschap’. Productie en receptie worden in die zin op elkaar betrokken dat een descriptieve receptiegeschiedenis ‘vom Produktionshandeln des Autors und dem auf Verstehen gerichteten Handeln der Leser als Bedingungen historischer Sinnbildungen ausgeht’ (394).
Een minder vergaand standpunt neemt R. Segers (1980) in. Met diens vaststelling ‘dat de uiteindelijke consequentie van een receptie-esthetische benadering van literatuur niet de concentratie op de lezer is, maar de aandacht voor het gehele literaire communicatieproces’ (55) kan men het eens zijn. Wat echter van toepassing is op receptie-onderzoek geldt voor de bestudering van alle sectoren van literaire communicatie. Productie, distributie en receptie kunnen niet los van elkaar worden gezien. Verschuivingen in één sector hebben veranderingen in de andere tot gevolg.
De verwevenheid van receptie met de overige sectoren van literaire communicatie vooropgesteld, gaat Segers in op de vraag welke onderdelen uit tenminste drie disciplines (semiotiek, literatuursociologie en literatuurpsychologie) ‘bruikbaar zijn om receptie-esthetisch onderzoek mogelijk te maken’ (55). Geïnventariseerd wordt welke vraagstellingen, theorieën, methoden van uiteenliggende terreinen van onderzoek kunnen bijdragen tot verder inzicht in de receptie van literatuur. Een dergelijke wijze van benadering is m.i. echter problematisch. Hebben de diverse disciplines met elkaar gemeen dat elk van hen literatuur tot object van onderzoek heeft, dan is dat niet zo op te vatten dat hun onderscheiden onderzoeksdoelen bepaald worden door verschillende wijzen van benadering van een overigens identiek onderzoeksobject. Afzonderlijke disciplines zijn tegelijk even zovele perspectiveringen van literatuur. Hun onderscheiden onderzoeksdoelen kunnen slechts worden geformuleerd in termen van de objecten van onderzoek die door hen als perspectiveringen mede worden geconstitueerd. In zoverre bezitten ze nauwelijks een bijzondere of zelfs exclusieve relevantie voor een bepaalde sector. Het gaat dan ook niet om de vraag naar de ‘bruikbaarheid’ van diverse disciplines voor receptie-onderzoek. Omgekeerd dient ter discussie te staan hoe receptie van literatuur, zonder van haar verwevenheid met productie en distributie te abstraheren, bestudeerd kan worden in de perspectiveringen van de verschillende disciplines van de literatuurwetenschap. In het hiernavolgende zal ik op deze vraag nader ingaan. Ik zal me daarbij beperken tot historisch receptie-onderzoek en literatuursociologie.
| |
| |
| |
2. Receptie als object van literatuursociologisch onderzoek
Met de traditionele tweedeling van literatuursociologie in een empirische of positivistische en een dialectische richting hangt het samen, dat receptie van literatuur, vragen naar het hoe en waarom van tekstconcretiseringen lange tijd nauwelijks onderwerp van literatuursociologisch onderzoek zijn geweest. De empirische literatuursociologie is geïnteresseerd in problemen op buitentextueel gebied die in verband met literatuur van belang zijn. Vanuit haar opvatting van literatuursociologie als subdiscipline van de sociologie is zij met name gericht op vormen van sociale interactie bij de participatie aan literatuur. Esthetische vragen, problemen die de tekst, de productie en receptie ervan betreffen, rekent zij niet of nauwelijks tot haar terrein (vgl. Silbermann 1978).
Van onderzoeksresultaten van de empirische literatuursociologie kan de literatuurwetenschap profiteren, voor zover ze zich bezighoudt met vragen op het gebied van ‘literatuur en maatschappij’, ‘literatuur en de sociaal-historische context’. Zo ook het receptie-onderzoek. Voor wat bij voorbeeld de 18e eeuw betreft, heeft onderzoek naar het proces van alfabetisering, de groei en samenstelling van het lezerspubliek, het leesgedrag van diverse groepen, de ontwikkeling van een literaire markt, de rol van de censuur etc. belangrijke gegevens opgeleverd. Niettemin blijft bij een dergelijke scheiding tussen literatuurwetenschap en literatuursociologie een aantal vragen open. Laten we ons tot de literatuurwetenschap en daarbinnen tot het receptieonderzoek beperken.
Literatuurstudie die receptiegegevens met betrekking tot een tekst, auteur, genre in verband probeert te brengen met inzichten op sociaal-historisch gebied zoals ze door een empirisch georiënteerde literatuursociologie worden verkregen, gaat veelal op additieve wijze te werk. Onderzoeksresultaten uit verschillende disciplines worden samengevoegd met de bedoeling verschijnselen van literaire receptie in een bepaalde sociaal-historische context van diverse kanten te belichten. Belangrijke vragen blijven echter bij een dergelijke benadering buiten beschouwing, zoals: waarom werden juist de onderzochte teksten, auteurs, genres gerecipieerd; vanuit welke maatschappelijke/ideologische posities vonden de geconstateerde betekenistoekenningen plaats; hoe is de hernieuwde receptie van historische teksten in een bepaalde sociaalhistorische situatie te interpreteren; hoe functioneren vertalingen van teksten vergeleken met de receptie in de brontaalcultuur en hoe zijn eventueel daarbij optredende verschuivingen in betekenistoekenning te verklaren? (cf. P. Zima 1981b).
Bij een additieve bestudering van ‘literatuur en maatschappij’, op basis van een taakverdeling tussen literatuurwetenschap en empirische literatuursociologie zoals hierboven geschetst, kan op dergelijke vragen geen antwoord worden gegeven. Deze liggen namelijk op een terrein dat tussen receptie-onderzoek en literatuursociologie in ligt of, beter gezegd, waar receptie-onderzoek en literatuursociologie in elkaar opgaan. Het is het probleem van de historischmaatschappelijke bemiddeling van literaire receptie dat hier aan de orde is. Een vraagstelling die het omgaan met literatuur, betekenistoekenning aan
| |
| |
teksten in relatie ziet met de bestaande maatschappelijke verhoudingen, de daarbij te onderscheiden specifieke posities en belangen. Daarmee zijn echter esthetische vragen in het geding, en dat is een gebied dat de empirische literatuursociologie niet tot haar onderzoeksterrein rekent.
Een tegenovergestelde opvatting huldigden vertegenwoordigers van de dialectische richting zoals L. Goldmann en Th. Adorno. Hun is het juist om het literaire werk in zijn historisch-maatschappelijke gebondenheid te doen. Vanuit verschillende benaderingen trachten zij relaties tussen maatschappelijke verhoudingen en literaire teksten zichtbaar te maken. Hun aandacht is daarbij overwegend op productie-aspecten gericht. Receptie-onderzoek heeft in de dialectische literatuursociologie nauwelijks een rol gespeeld. Of receptie is niet aan de orde, of de bestudering ervan wordt met nadruk afgewezen, zoals in het geval van Adorno die receptiegegevens rekent tot de ‘sluier’ die het ‘waarheidsgehalte’ van het kunstwerk verhult.
Inmiddels zijn ook alternatieven ter discussie gesteld voor de additieve benadering van literatuur en maatschappelijke context als van elkaar gescheiden complexen, voor de bestudering van relaties tussen tekststructuren en maatschappelijke verhoudingen die veelal in het constateren van analogieën haar grenzen bleek te vinden (zie de kritiek van Zima 1980:66, 1981a:68v., 75v.). Een zich heroriënterende literatuursociologie, voor zover ze geen ‘sociologie van de literatuur’ maar een historisch-sociologische vorm van literatuurwetenschap wil zijn, is met name geïnteresseerd in de manieren waarop literatuur als communicatief proces in haar historisch-maatschappelijke bepaaldheid ‘functioneert’. Inzicht in de communicatieve structuur van literatuur houdt het besef in van de nauwe samenhang van productie, distributie en receptie. Daarmee wordt ook receptie gezien als gebied van literatuursociologisch onderzoek. Receptiedocumenten kunnen worden gelezen als neerslag van esthetische ervaring die als zodanig mede bepaald is door de sociaal-historische context. Op twee concepten van een literatuursociologische bestudering van receptie, die theorievorming met praktische literatuurstudie verbinden, zal ik nader ingaan.
In zijn artikel ‘Für eine Rezeptionssoziologie’ bepleit J. Jurt (1979) een vorm van receptie-onderzoek die nagaat ‘welche sozialen Gruppen ein bestimmtes Werk oder bestimmte Werke gelesen haben (...), wie diese Texte konkretisiert wurden und (...) vor allem (...) warum diese oder jene Rezipientengruppe diese oder jene Lesart vorgelegt hat. Dieser Typus von Analyse, die das Gesamt der Textkonkretisationen, die zu einem Werk vorliegen (und nicht bloβ die hermeneutisch relevanten) zu untersuchen hat, wird notwendigerweise einen mehr deskriptiv-explikativen denn normativen Charakter haben’ (217, cursivering van de auteur). Een dergelijke benaderingswijze tracht verklaringen te geven voor recepties van teksten door deze te relateren aan specifieke lezersgroepen in hun onderscheiden historisch-maatschappelijke posities. Tegelijk echter wordt volledigheid nagestreefd bij de te onderzoeken corpora van receptiedocumenten. Doel van onderzoek is een zo compleet mogelijke beschrijving van de receptie van een of meerder teksten.
Het door Jurt voorgestelde concept van receptiesociologie bevat aldus twee
| |
| |
elementen die niet noodzakelijk op elkaar aansluiten. In de vorm van praktisch literatuuronderzoek wordt receptie in haar historisch-maatschappelijke gebondenheid bestudeerd. Het gaat om de vraag hoe teksten in een bepaalde sociaal-historische situatie gerecipieerd werden en hoe de verkregen resultaten verklaard kunnen worden. Niet in de laatste plaats is daarbij het methodologische gezichtspunt van belang: receptie-analyse als onderzoek naar de maatschappelijke bepaaldheid van leesgedrag.
Daarnaast wil Jurt echter een in principe volledige documentatie van de receptie van een of meerdere teksten bieden. Op grond van welke argumenten een bepaalde tekstkeuze gedaan wordt, in hoeverre van inpassing in bredere literairhistorische onderzoeksverbanden sprake is, blijft daarbij onduidelijk. In dit opzicht lijkt het eerder te gaan om de bestudering van een willekeurig moment uit de geschiedenis van literaire receptie, welke met gelijksoortig detailonderzoek het bezwaar van het ontbreken van een breder literairhistorisch perspectief deelt.
Nog een verdere precisering van het concept van receptiesociologie wordt gegeven. Jurt ziet voor het historisch receptie-onderzoek de literaire kritiek als vrijwel enige bron van informatie, in tegenstelling tot eigentijds onderzoek dat in principe over voldoende informanten kan beschikken: ‘so bleiben uns die Presserezensionen als fast einzige Zeugen vergangener Textkonkretisationen’ (217). ‘Receptiesociologie’ blijkt samen te vallen met een historisch-sociologisch georiënteerde receptie-analyse die tekstconcretisaties van de literaire kritiek bestudeert met inbegrip van de ‘vor und auβertextlichen Interferenzen, die diese beeinflussen’ (219). Binnen de grenzen van een zo omschreven onderzoekskader komt Jurt zeker tot interessante resultaten. In een onderzoek naar de recensies van de romans van Bernanos in de Franse pers confronteert hij de romans met de standpunten die door de diverse tijdschriften en hun recensenten worden ingenomen op religieus, politiek en cultureel gebied. Daarbij slaagt hij er in een plausibele verklaring te leveren voor de variërende belangstelling voor Bernanos' werk en voor de uiteenlopende oordelen erover.
Het onderzoekskader als zodanig is echter te beperkt om het niet onpretentieuze etiket ‘receptiesociologie’ te kunnen dragen. De concentratie op het werk van één bepaalde auteur en op recensies als enige documentatie van tekstconcretiseringen laat essentiële vragen open als die naar de plaats van de romans van Bernanos in het literaire polysysteem en naar andere vormen van Bernanos-receptie. Want al is, wat dit laatste betreft, de literaire kritiek in de beargumentering van haar oordelen vaak uitvoeriger dan elders het geval is, het gaat daarbij slechts om een van de vele mogelijke vormen van receptie.
Het is de verdienste van P. Bürger dat hij een kader heeft ontwikkeld voor literatuur- en kunstsociologisch onderzoek, kortheidshalve aan te duiden met de term ‘institutie kunst/literatuur’, waarbinnen bestudering van literaire verschijnselen georganiseerd wordt vanuit algemenere, productie, distributie en receptie in hun onderlinge wisselwerking omvattende vraagstellingen. Uitgangspunt is het inzicht dat de historische avantgarde in de eerste decennia van deze eeuw de betekenis van kunst/literatuur als autonome institutie, zo- | |
| |
als deze sinds het einde van de 18e eeuw functioneert, in haar volle omvang duidelijk heeft gemaakt. De institutie kunst/literatuur is te omschrijven in termen van de ‘epochalen Funktionsbestimmungen von Kunst in ihrer sozialen Bedingtheit’ (P. Bürger 1978:261). Zij fungeert als instantie die relaties tussen kunst/literatuur en historisch-maatschappelijke context zichtbaar en beschrijfbaar maakt, als ‘eine Vermittlungsebene zwischen Einzelwerk und Gesellschaft’ (Chr. Bürger et al. 1979:10). Object van onderzoek zijn functies van kunst/literatuur in haar historische ontwikkeling en in haar zowel maatschappelijk bepaalde als maatschappij bepalende hoedanigheid. Daarbij richt zich de belangstelling met name op de ‘drempels’ die veranderende kunstopvattingen markeren (b.v. de door K.Ph. Moritz en Schiller ontwikkelde theorie van de autonomie van kunst/literatuur, de aanval van de historische avantgarde op de autonomiestatus van kunst).
P. Bürger heeft met zijn institutieconcept intussen school gemaakt. Analyses van algemenere tendenzen als de constituering van een autonome institutie kunst/literatuur omstreeks het einde van de 18e eeuw (zie P. Bürger 1974) of het naast elkaar optreden van ‘naturalisme en estheticisme als rivaliserende institutionaliseringen van literatuur’ (zie Chr. Bürger et al. 1979:10-17) hebben de weg aangegeven voor verder detailonderzoek (zie o.a. Chr. Bürger et al. 1980, 1982). Dat dit tot interessante resultaten op het terrein van receptie-onderzoek kan leiden, toont een studie van O. Frels (1980). Object van onderzoek zijn veranderingen in het lezersgedrag in Duitsland omstreeks 1800 en de discussies die in verband daarmee plaatsvonden. De opkomst van een Trivialliteratur, de sterk toenemende participatie aan literatuur in het algemeen maken met betrekking tot receptie een verschuiving zichtbaar van een kritisch Räsonnement in de richting van een eerder passief, binnen de grenzen van de privésfeer blijvend leesgedrag. Frels interpreteert deze veranderingen als resultaat van de toenemende vervreemding van het burgerlijke individu, welke het ideaal van de harmonische ontwikkeling van de persoonlijkheid tot een illusie laat worden. Hij ziet het lezen van als ‘literatuur’ opgevatte teksten, zoals dat omstreeks 1800 in bredere kringen gebruikelijk was geworden, als een vorm van geïsoleerde bevrediging van emotionele behoeften die zonder consequenties bleef voor het eigen maatschappelijk handelen. Bij het ontbreken van doeltreffende tegenconcepten van de zijde van de Verlichting werd daarmee, volgens Frels, de weg vrij voor de ontwikkeling van een autonomie-esthetica die bepalend zou
zijn voor de institutie literatuur in de burgerlijke maatschappij.
Frels' studie is m.i. een geslaagd voorbeeld van receptiehistorisch detailonderzoek dat tegelijk aansluit bij een breder georiënteerde vraagstelling. Verworven inzichten kunnen aldus tevens nieuw licht werpen op andere, ook productie en distributie betreffende problemen (o.a. Trivialliteratur, de toenemende differentiatie van de mechanismen van de literaire markt).
Met de mogelijkheden die P. Bürgers institutieconcept voor de bestudering van receptie biedt, zijn echter eveneens de beperkingen daarvoor gegeven. Een centrale plaats neemt bij Bürger immers de vraag in naar de institutionalisering van literatuur als voorwaarde voor het functioneren van productie, distributie en receptie, de ‘institutie kunst/literatuur’ als het niveau waarop
| |
| |
de maatschappelijke bemiddeling van literatuur plaatsvindt. Een en ander houdt in dat het onderzoek, dus ook voor zover het op receptie betrekking heeft, vooral op momentopnamen gericht is, op synchrone bestudering van ‘drempels’ in de historische ontwikkeling. Wanneer in een tweede stap, door vergelijking van een aantal van zulke ‘drempels’, verschuivingen in het functioneren van literatuur zichtbaar worden gemaakt (zie P. Bürger 1983a), werpt dit eerder licht op grote lijnen van historische receptie van literatuur dan dat gedetailleerd inzicht wordt verschaft in de wijze waarop receptie van teksten, auteurs, genres in het proces van literaire ontwikkeling plaatsvindt.
| |
3. Receptie in historisch-sociologisch perspectief
Onderzoek naar literaire receptie in haar historisch-maatschappelijke bepaaldheid heeft zijn eigen specifieke vraagstellingen en methoden. Ten aanzien van de thematische en methodische heterogeniteit van veel recent onderzoek is behoefte aan bredere kaders waarbinnen detailstudies op elkaar aansluiten in zoverre ze antwoord trachten te geven op deelvragen die van algemenere vraagstellingen zijn afgeleid. Nog maar nauwelijks is op een dergelijke, meer systematische wijze een aanvang gemaakt met de bestudering van vragen zoals: hoe werden teksten, auteurs, genres, literaturen gerecipieerd; in hoeverre beantwoordden ze al dan niet aan bestaande lezersverwachtingen; welke verschillende opvattingen over literatuur lagen aan onderling soms sterk divergerende tekstconcretiseringen ten grondslag en in hoeverre vonden in deze opvattingen bestaande maatschappelijke verhoudingen en tegenstellingen hun neerslag; welke verschuivingen en omvormingen maakt de receptiegeschiedenis van teksten of genres zichtbaar en welke verklaringen kunnen hiervoor vanuit een historisch-sociologisch perspectief worden gegeven?
Receptie-onderzoek dat op vragen zoals de hierboven genoemde een antwoord tracht te geven, kan niet voorbijgaan aan aspecten van productie en distributie. Wat laatstgenoemde sector betreft, zijn bemiddelende instanties als uitgeverij, bibliotheek, school, literaire kritiek, censuur, van invloed op participatie aan literatuur. Rechtstreeks bijvoorbeeld door een gericht literatuuraanbod of omgekeerd door verbodsbepalingen. Op meer indirecte wijze, in zoverre ze bijdragen aan ‘esthetische competentie’, aan opvattingen over (literaire) smaak of aan het maatschappelijk aanzien dat het lezen van literatuur verschaft (zie Bourdieu 1982).
Wat de oriëntering van receptie-onderzoek op aspecten van productie betreft, zijn verschillende benaderingen denkbaar. Tenminste wanneer men niet bij voorbaat de mogelijkheid uitsluit verantwoorde uitspraken over teksten te doen anders dan op basis van receptiegegevens van concrete lezers. Een mogelijkheid bestaat daarin, teksten in relatie tot het bestaande literaire polysysteem en de sociaal-historische context, hun ‘historische betekenis’ (Zima 1981:65) te confronteren met de diverse contemporaine en latere recepties. De ‘historische betekenis’ van een tekst kan, zo betoogt Zima, weliswaar niet eens en voor altijd objectief worden vastgesteld, maar dient niettemin door wetenschappelijk onderzoek zo dicht mogelijk te worden benaderd. Ze fungeert in receptie-onderzoek niet als norm maar als oriënterings- | |
| |
punt ten opzichte waarvan variërende concretiseringen reliëf krijgen.
Een vergelijkbare koppeling van productie en receptie treft men aan in het concept van de ‘gepostuleerde auteur’ van A. Nehamas (1981). Het gaat daarbij, zoals Nehamas benadrukt, niet om een reconstruering van de ‘auteursintentie’. De ‘gepostuleerde auteur’ is een hypothese, de constructie van een historisch plausibele auteur. In de context van Nehamas' betoog fungeert deze als richtsnoer voor interpretatie, als toetssteen in het geval van divergerende en concurrerende interpretaties. Tegelijk echter is daarmee een methode aangegeven om receptie op productie te betrekken en daardoor inzicht te verkrijgen in factoren die bepalend zijn voor continuïteit en discontinuïteit in het proces van historische receptie.
Een andere benadering is gericht op relaties tussen tekststructuren en tekstconcretiseringen. Het gaat daarbij om de bestudering van eigenschappen van teksten onder het aspect van hun sturend effect op leesgedrag en betekenistoekenning in specifieke communicatieve situaties. Overigens bevindt zich, als ik het goed zie, een dergelijke aanzet tot integratie van onderzoek nog overwegend in een programmatische fase. Het onderzoek van W. Iser (1972, 1976) naar werkingsmogelijkheden van teksten is in methodologisch opzicht niet onproblematisch gebleken. Een moeilijkheid blijft vooralsnog de ontwikkeling van beschrijvingsmodellen van tekststructuren die een systematische vergelijking van een tekst en concretiseringen ervan mogelijk maken.
Een tweede gezichtspunt bij een historisch-sociologische bestudering van receptie is dat van de literaire ontwikkeling. Literaire verschijnselen markeren specifieke momenten in de historische ontwikkeling van literatuur. Veranderingen in leesgedrag, verschuivingen in de receptie van teksten worden pas zichtbaar en beschrijfbaar in hun samenhang met bestaande literaire tradities in hun sociaal-historische context. Daarbij dient men er zich van bewust te zijn dat van rechtstreekse relaties tussen algemeen maatschappelijke en literaire verschijnselen in de regel nauwelijks sprake is (zie Köhler 1977:11). Literatuur als systeem bezit ten opzichte van andere systemen een relatieve autonomie die in sommige gevallen vergaande verschillen tussen literaire en algemeen maatschappelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Onderzoek vanuit verschillende richtingen (o.a. systeemtheorie, empirische kunstsociologie) heeft aannemelijk kunnen maken dat de maatschappelijke bepaaldheid van literatuur niet in de eerste plaats in het individuele kunstwerk te localiseren is, maar vooral op algemenere niveaus waar het gebied van de literatuur en andere terreinen van het maatschappelijk leven samenkomen. Het door P. Bürger geïntroduceerde concept ‘institutie kunst/literatuur’ is een poging om een dergelijk, als ‘bemiddelingsinstantie’ functionerend niveau te localiseren en de werking ervan met betrekking tot productie, distributie en receptie van literatuur zichtbaar te maken. Zonder twijfel gaat het daarbij om een belangrijke stap voorwaarts in vergelijking met eerder naïve, want al te eenduidige voorstellingen van invloeden op literatuur, alsmede met de verschillende vormen van een analogiedenken in verband met relaties tussen literatuur en
maatschappij. Toch kan men zich afvragen of het door Bürger gehanteerde institutiebegrip niet nog te beperkt is om het niveau aan te geven, waarop bemiddeling tussen maatschappij en literatuur zich in zijn diverse aspecten afspeelt. Het
| |
| |
onderzoek van Bourdieu (1982) dat participatie aan kunst, oordelen over literaire smaak als bestanddelen van een breder, ook zeer alledaagse gedragsvormen omvattend cultuurpatroon beschrijft, wijst in ieder geval in deze richting.
De mate waarin bij een historisch-sociologische bestudering van receptie de in het voorafgaande genoemde overwegingen dienen te worden betrokken, zal per geval afhankelijk zijn van onderzoeksobject en vraagstelling. Deze beperking in aanmerking genomen, kan een voorbeeld van praktisch onderzoek wellicht illustreren wat tot dusver in meer algemene termen werd uiteengezet. Ik zal daartoe ingaan op een paar aspecten van de receptie van de idyllen van Theokritos en de ontwikkeling van de idylle in de 18e eeuwse literatuur, in het bijzonder die van Duitsland.
| |
4. Theokritos-receptie en burgerlijke idylle in de literatuur van de 18e eeuw
De beschrijvingen van scenes uit het Siciliaanse herdersleven die Theokritos in de 3e eeuw v. Chr. het licht deed zien, staan aan het begin van een lange traditie van herdersliteratuur en literatuur die het leven op het land tot onderwerp heeft. Een traditie overigens waarbinnen landleven vanuit zeer onderscheiden visies beschreven wordt. Zo worden tegenstellingen tussen stad en land zichtbaar in min of meer ‘realistische’ dan wel idealiserende schilderingen. Of het gaat eerder om toespelingen op concrete maatschappelijke en politieke omstandigheden, verhuld door een pastorale entourage. In de diversiteit van bucolische en georgische literatuur ligt dan ook een verklaring voor het lange voortbestaan ervan.
Beschrijvingen van het landleven nemen ook in de literatuur van de 18e eeuw een belangrijke plaats in. Het genre van de idylle komt tot nieuwe bloei, een heroriëntering op de klassieke voorbeelden gaat daarmee samen. Nadat sinds de Renaissance vooral de Eclogae van Vergilius normbepalend waren geweest, vindt nu een herontdekking en herwaardering plaats van de idyllen van Theokritos. Eerder dan de voorstelling van een geïdealiseerde arcadische herderswereld sluiten de natuurlijkheid en levensechtheid die men in Theokritos' idyllen meent aan te treffen, aan bij de belangstelling feer van een groeiend literair geïnteresseerd, vooral burgerlijk publiek.
Voor deze tendens illustratief zijn de Theokritos-receptie en idyllenproductie van de Zwitserse dichter Salomon Geβner. De idyllen die Geβner tussen 1756 en 1772 publiceerde, zijn korte beschrijvingen in proza. Personages en entourage zijn overwegend ontleend aan literaire voorbeelden van de klassieke oudheid. De idyllen tonen beelden van het landleven in zijn eenvoud en verbondenheid met de natuur. Tegenover de gecorrumpeerde bestaansvormen van hof en stad stellen zij harmonie en deugd, ‘ware’ schoonheid en ‘ware’ gevoelens. Dergelijke ‘Gemaehlde von stiller Ruhe und sanftem ungestoehrtem Glyk’ zijn, zo Geβner in het programmatisch voorwoord bij zijn eerste idyllenverzameling, in staat tenminste in de verbeelding de verloren eenheid met de natuur te herstellen en ons ‘in ein goldnes Welt-Alter (zu) sezen’ (Geβner 1972-74: Bd. II, p. VI).
| |
| |
Als zijn voorbeeld noemt Geβner de idyllen van Theokritos. De naïviteit en onbedorvenheid van diens herders, de eenvoud van hun zeden en gevoelens wil Geβner ook in zijn eigen idyllen tot uitdrukking brengen, echter met weglating van datgene wat door veranderde gewoontes niet meer als gepast kan gelden. Geβner volgt Theokritos met zijn realistisch-ironische, geheel en al onsentimentele schetsen van het herdersleven (zie Effe 1977) aldus maar ten dele. Drastisch-concrete passages zoals ze bij zijn voorganger aan te treffen zijn, vermijdt hij en blijft daarmee in overeenstemming met de in zijn tijd heersende opvattingen over goede smaak.
Niet alleen in het Duitse taalgebied maar in vertaling eveneens ver daarbuiten vonden Geβners idyllen brede belangstelling. Tot de lezers behoorden ook prominente vertegenwoordigers van een zich ontwikkelende burgerlijke maatschappij zoals Rousseau, Diderot, Turgot, Mirabeau en Robespierre (zie Baldensperger 1930). Vooronderstelling van de Verlichting bij de participatie aan literatuur was dat deze, op haar eigen wijze en met de haar ten dienste staande middelen, had bij te dragen aan het algemeen welzijn en de maatschappelijke vooruitgang. Literatuur werd gezien als een belangrijke factor bij de meningsvorming omtrent vragen op een breed maatschappelijk en cultureel terrein. De beschrijvingen van de natuurlijkheid, eenvoud, harmonie en deugdzaamheid van een landelijk bestaan, als welke men Geβners idyllen las en waardeerde, bleken vanuit deze opvatting van interesse voor een voor nieuwe tendenzen openstaand lezerspubliek. Ik noem in dit verband twee gezichtspunten.
R. Koselleck (1979) heeft getoond hoe opvattingen over de moraal in de 18e eeuw in toenemende mate een latente politieke geladenheid kregen en wezenlijke impulsen hebben gegeven aan het proces van burgerlijke emancipatie. Niet alleen maakte de burgerlijke middenklasse ten aanzien van de libertinage en het machtsmisbruik van de aristokratie voor zichzelf aanspraak op deugd en moraal als haar specifieke domein. Men ging zelfs zo ver de universele geldigheid van de moraal te bepleiten als uiteindelijke beoordelingsinstantie voor menselijk handelen. Tot een openlijke confrontatie van politiek en moraal kwam het daarbij niet. Maar op meer indirecte wijze droeg de opwaardering van de moraal in niet geringe mate bij tot de ontwikkeling van een eigen burgerlijk identiteitsbesef en klassebewustzijn.
Een tweede gezichtspunt betreft het bewustzijn van desintegratie dat in een zich ontwikkelende burgerlijke maatschappij tot een probleem wordt. In het kultuurpessimisme van Rousseau, de geniecultus van de Sturm und Drang en de autonomie-esthetica omstreeks het einde van de 18e eeuw komt dit bewustzijn op verschillende wijze tot uiting. Geβners idyllen met hun accentuering van landelijke eenvoud en harmonie boden de lezers het perspectief van een andere dan de eigen ervaringswerkelijkheid. In de lectuur van de idyllen lag de mogelijkheid besloten van een compensatie voor datgene wat in het dagelijks leven als gemis werd ervaren, alsmede van een kritische distantie ten opzichte van de situatie waarin men zich geplaatst zag. Overigens gaf men, bij alle waardering voor Geβner, niet zelden aan de idyllen van Theokritos de voorkeur. Zo in het geval van de jonge Herder. De idyllen van Theokritos hebben volgens hem ten opzichte van die van Geβner het voordeel van
| |
| |
een grotere mate van oorspronkelijkheid en levensechtheid. Kon Theokritos, zo meent Herder, uit eigen aanschouwing het herdersleven beschrijven en daardoor in zijn werk de illusie wekken levende personen af te beelden, Geβner daarentegen bezat geen andere mogelijkheid dan zich op een ideaal te oriënteren (‘Theokrit und Geβner’, in Fragmente über die neuere deutsche Literatur, 1767).
Geβner volgt in zijn schilderingen van situaties uit het herders- en landleven zijn voorbeeld Theokritos, in zoverre personages en entourage overwegend aan de klassieke literatuur zijn ontleend. Wat echter de opvattingen en denkwijze betreft, die in de idyllen zichtbaar worden, bestaat er een nauwe samenhang met burgerlijke voorstellingen omstreeks het midden van de 18e eeuw. Voor de verdere ontwikkeling van het genre en voor de diverse verschijningsvormen van het idyllische is kenmerkend, dat het burgerlijke milieu zelf, in de relatieve afgeslotenheid van een landelijke omgeving, tot voorwerp van beschrijving wordt. Meer nog dan de idyllen van Theokritos of Geβner kan de ‘burgerlijke’ idylle aansluiten bij de eigen situatie van een groeiend lezerspubliek, als compensatie voor een meer of minder latent besef van ‘vervreemding’, ook als aanzet tot een bewustwording daarvan en van de factoren die aan het proces van desintegratie ten grondslag liggen. Als ideaalbeeld van een in kleine kring besloten, harmonieus bestaan bevat de idylle immers tevens, door het kontrast met de bestaande maatschappelijke werkelijkheid, een moment van distantie, reflectie, kritiek. Volgens Schiller is de idylle samen met de satire en de elegie het meest in overeenstemming met de disharmonie en de neiging tot zelfreflectie van de moderne, ‘sentimentalische’ dichter (Uber naive und sentimentalische Dichtung, 1795/96).
Compensatorische en kritische aspecten van de idylle hebben met name bij de interpretatie van het werk van J.H. Voβ ter discussie gestaan. Luise, een idyllisch versepos in hexameters, verscheen in boekvorm in 1795. Een verzameling van idyllen, eveneens in hexameters, werd in 1801 gepubliceerd. Van afzonderlijke teksten waren al sinds de jaren zeventig eerdere versies verschenen. De bekendheid van Luise berust vooral op het daarin geschetste beeld van burgerlijke behaaglijkheid en huisbakkenheid. De figuur van de dominee van Grünau heeft als ‘Urbild des deutschen Philisters im Schlafrock’ een eerder twijfelachtige reputatie verworven (zie E.Th. Voβ 1976:395). Met omschrijvingen van het in Luise beschreven milieu als ‘schlicht’ en ‘gemütvoll’ wordt de nadruk gelegd op de bevestiging van een kleinburgerlijke hang naar een illusionaire harmonie en geborgenheid.
Met een dergelijke voorstelling zijn echter andere idyllen van J.H. Voβ moeilijk te verenigen. Diens idyllencyclus Die Leibeigenen, Die Erleichterten en Die Freigelassenen bevat zelfs een openlijk sociaalkritische tendens en geeft blijk van de afkeer van het feodaal absolutisme die Voβ ook overigens zijn leven lang heeft getoond. Ten aanzien van deze situatie heeft men in meer recente studies juist ook de kritische dimensie van Luise benadrukt (E.Th. Voβ 1976, G. Kaiser 1977). Als ideaalbeeld van eenheid van de mens met zichzelf en zijn omgeving onderstreept het werk de aanspraak op zelfontplooiing en geluk. Het in Luise besloten utopische moment correleert met
| |
| |
een sociaalkritische tendens die in andere werken van de auteur zichtbaar is.
Daarnaast draagt de versvorm van de hexameter er toe bij de kleine wereld van de dorpspredikant in een breder perspectief te plaatsen. Ten aanzien van de konkreetheid en gedetailleerdheid waarmee diens milieu beschreven wordt, heeft de klassieke versvorm veeleer een typiserend en distantiërend effect.
De idyllen van J.H. Voβ bieden op tweeërlei wijze, als meer of minder directe kritiek op bestaande toestanden en als beelden van volmaakte harmonie, perspectieven van een andere, concurrerende werkelijkheid. Daarmee tekenen zich aan het einde van de 18e eeuw twee richtingen af ten aanzien van de vraag hoe de idylle op de bestaande maatschappelijke situatie te betrekken is. Voor Voβ als representant van de late Duitse Verlichting is de idylle als literair genre nog bijdrage aan een in principe openbare discussie over zaken van algemeen maatschappelijk en cultureel belang. Maar de classicistische tendens in zijn werk houdt tevens een affiniteit in met de kunstopvattingen van de Weimarer Klassik.
Het is bekend dat Luise Goethes Hermann und Dorothea (1797) mede geinspireerd heeft. Schiller zag Goethes werk, ‘eine Art bürgerlicher Idylle’, als ‘den Gipfel seiner und unserer ganzen neueren Kunst’ (resp. aan Körner, 28 oktober 1796; aan J.H. Meyer, 21 juli 1797). De wijze waarop Goethe aan de idylle vorm gaf, achtte hij echter geheel en al tegengesteld aan die van Voβ (aan Körner, 28 oktober 1796). Ook vanuit een historisch perspectief zijn de verschillen tussen beide benaderingen aanzienlijk. In Hermann und Dorothea worden in overeenstemming met het humaniteitsdenken van de Weimarer Klassik de beschreven situaties transparant voor gebeurtenissen van grotere draagwijdte (de Franse Revolutie en haar gevolgen) en het ‘reine Menschliche’ (zie Goethe aan J.H. Meyer, 5 december 1796). In Luise daarentegen staat de beschrijving van een landelijk, burgerlijk milieu als zodanig meer centraal. Het is vooral de homerische typisering die het geschilderde milieu als werkelijkheidsmodel, als na te streven ideaal herkenbaar maakt.
In Luise is nog slechts in aanzet aanwezig wat dan in Goethes Hermann und Dorothea verder tot ontwikkeling komt. Maar ook Voβ' idylle kan worden gezien als poging tot een vereniging van ‘ideaal’ en ‘werkelijkheid’, zoals in de kunstopvatting van de Weimarer Klassik wordt nagestreefd. Het beeld van een werkelijkheid wordt ontworpen, die zich principieel van de maatschappelijke werkelijkheid onderscheidt, maar juist door het specifieke eigen en ‘andere’ karakter ervan in staat stelt, de bestaande maatschappelijke situatie als een gerealiseerde mogelijkheid temidden van andere denkbare werkelijkheidsmodellen te zien.
De kultuur- en maatschappijkritische dimensie van de autonomie-esthetica van de Weimarer Klassik was echter reeds vanaf het begin bedreigd. De opvatting van de autonomie van dè kunst betekende de scheiding tussen een relatief kleine elite van kunst- en literatuurkenners en een breder publiek dat niet geneigd was de gepostuleerde scheiding tussen kunst en maatschappelijke werkelijkheid te accepteren. De opkomst van de autonomie-esthetica is tegelijk het moment waarop ‘hoge’ literatuur enerzijds en Unterhaltungs- en Trivialliteratur anderzijds zich gescheiden van elkaar verder zullen ontwikkelen.
Daarnaast bleef de met de autonomiegedachte verbonden voorstelling van
| |
| |
een literatuur die een inwerking op de maatschappelijke realiteit bewerkstelligt door een confrontatie ervan met andere werkelijkheidsmodellen, overwegend een theoretisch programma (vgl. Schillers Uber die ästhetische Erziehung des Menschen, 1795). De ontwikkeling van de literatuur in de 19e eeuw toont dat deze, gezien in haar afzondering van ‘het leven’, niet zozeer als ideaal, als visie op een andere werkelijkheid, als kritisch moment ging functioneren, maar eerder als compensatie voor onvervulde behoeftes en verlangens, als verzoening met de onvolkomen realiteit.
Juist waar in de literatuur de verhouding tussen ‘ideaal’ en ‘werkelijkheid’ centraal staat, is deze tendens zichtbaar. In de theorie van de humor, zoals die voor het eerst door Jean Paul in diens Vorschule der Asthetik (1804) systematisch werd ontwikkeld, is humor gebaseerd op het kontrast tussen een ervaring van een alomvattende totaliteit en het bewustzijn van de beperkingen van het menselijk bestaan. Heeft bij Jean Paul het in de humor besloten bewustzijn van een andere werkelijkheid nog een kritische dimensie met betrekking tot het eigen bestaan en de maatschappelijke realiteit, in de verdere ontwikkeling van de Duitse literatuur krijgt humor een vooral verzoenend en resignerend karakter. Eerder dan aan verschillende en tegengestelde visies op werkelijkheid kritische impulsen te ontlenen, helpt humor te leren leven met de beperkingen waarmee men zich geconfronteerd ziet.
Overeenkomstig verloopt de verdere ontwikkeling van de idylle. Niet zozeer als utopie, als concurrerend werkelijkheidsmodel speelt zij een rol. Ten aanzien van de vervreemding in de moderne maatschappij is zij vooral een asyl waar lezers die geborgenheid, eenheid en zingeving vinden welke zij in hun maatschappelijk bestaan missen.
De belangstelling in de 18e eeuw voor de idyllen van Theokritos en van Geβner kan worden gezien als progressieve tendens in een zich ontwikkelende burgerlijke maatschappij. Ook wanneer omstreeks de overgang naar de 19e eeuw een strikte scheiding bepleit wordt tussen ‘kunst’ en ‘leven’, is in de idylle als ideaal of tenminste als beeld van een betere werkelijkheid nog een kritisch potentieel besloten. In het verloop van de 19e eeuw wordt echter de scheiding tussen ‘kunst’ en ‘leven’ in die zin geherinterpreteerd, dat de nadruk komt te liggen op een compensatorische functie van kunst. In deze situatie fungeert de visie op een andere werkelijkheid die de idylle biedt, eerder als een refugium waarin de lezer tenminste tijdelijk een bevrediging vindt van behoeftes welke in zijn concrete maatschappelijke situatie onvervuld blijven.
| |
Bibliografie
Baldensperger, Fernand (1930), ‘L'Episode de Gessner dans la littérature européenne’. In: Salomon Gessner 1730-1930. Gedenkbuch zum 200. Geburtstag, hg. vom Lesezirkel Hottingen, Zürich 1930. pp. 85-116. |
Bourdieu, Pierre (1982), Die feinen Unterschiede. Kritik der gesellschaftlichen Urteilskraft, Frankfurt: Suhrkamp (31984). |
Burger, Christa, Peter Bürger, Jochen Schulte-Sasse (Hrsg.), (1979),Naturalismus/Asthetizismus, Frankfurt: Suhrkamp (es 992).
(1980), Aufklärung und literarische Oeffentlichkeit, Frankfurt: Suhrkamp (es 1040).
(1982), Zur Dichotomisierung von hoher und niederer Literatur, Frankfurt: Suhrkamp (es 1089). |
| |
| |
Bürger, Peter (1974), Theorie der Avantgarde, Frankfurt: Suhrkamp (21980, es 727).
(1978), ‘Institution Kunst als literatursoziologische Kategorie’. In: Peter Bürger (Hrsg.), Seminar: Literatur- und Kunstsoziologie, Frankfurt: Suhrkamp (stw 245), pp. 260-279.
(1979), ‘Neoformalismus und Hermeneutik. Anmerkungen zu Theorieansätzen von Hans Robert Jauβ’. In: Peter Bürger, Vermittlung-Rezeption-Funktion. Asthetische Theorie und Methodologie der Literaturwissenschaft, Frankfurt: Suhrkamp (stw 288), pp. 133-144.
(1983), ‘Institution Literatur und Modernisierungsprozess’. In: Peter Bürger (Hrsg.), Zum Funktionswandel der Literatur, Frankfurt: Suhrkamp (es 1157), pp. 9-32. |
Effe, Bernd (1977), Die Genese einer literarischen Gattung: die Bukolik, Konstanz: Universitätsverlag (Konstanzer Universitätsreden 95). |
Frels, Onno (1980), ‘Die Entstehung einer bürgerlichen Unterhaltungskultur und das Problem der Vermittlung von Literatur und Offentlichkeit in Deutschland um 1800’. In: Chr. Bürger et al., Aufklärung und literarischen Oeffentlichkeit, pp. 213-237. |
Gessner, Salomon (1972-1974), Sämtliche Schriften, hg. von Martin Bircher, Zürich: Orell Füssli Verlag. |
Gumbrecht, Hans Ulrich (1975), ‘Konsequenzen der Rezeptionsästhetik oder Literaturwissenschaft als Kommunikationsoziologie’. In: Poetica Bd. 7, H. 3-4, pp. 388-413. |
Iser, Wolfgang (1972), Der implizite Leser. Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett, München: Wilhelm Fink Verlag (UTB 163).
(1976), Der Akt des Lesens. Theorie ästhetischer Wirkung, München: Wilhelm Fink Verlag (UTB 636).
(1981), ‘Wirkung und Rezeption. Eine Retrospektive’. In: H. van Gorp, R. Ghesquiere, R.T. Segers (eds.), Receptie-onderzoek. Mogelijkheden en grenzen, Leuven: acco, pp. 165-180. |
Jurt, J. (1979), ‘Für eine Rezeptionssoziologie’. In: Romanistische Zeitschrift für Literaturgeschichte 3, H. 1/2, pp. 214-231. |
Kaiser, Gerhard (1977), Wandrer und Idylle: Goethe und die Phänomenologie der Natur in der deutschen Dichtung von Gessner bis Gottfried Keller, Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht. |
Köhler, Erich (1977), ‘Gattungssystem und Gesellschaftssystem’. In: Romanistische Zeitschrift für Literaturgeschichte 1, pp. 7-22. |
Koselleck, Reinhart (1979), Kritik und Krise. Eine Studie zur Pathogenese der bürgerlichen Welt, Frankfurt: Suhrkamp (stw 36, voor het eerst verschenen in 1959). |
Nehamas, Alexander (1981), ‘The Postulated Author: Critical Monism as a Regulative Ideal’. In: Critical Inquiry, Vol. 8, No. 1. |
Segers, Rien T. (1980), Het lezen van literatuur. Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering, Baam: Ambo; 2e druk Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. |
Silbermann, Alphons (1978), ‘Kunstsoziologie’. In: Peter Bürger, Seminar: Literatur- und Kunstsoziologie, pp. 191-302. |
Voss, E. Theodor (1976), ‘Arkadien und Grünau. Johann Heinrich Voss und das innere System seines Idyllenwerkes’. In: Klaus Garber (Hrsg.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, pp. 391431. Eerder verschenen in Johan Heinrich Voss, Idyllen. Faksimiledruck nach der Ausgabe von 1801. Mit einem Nachwort von E. Theodor Voss. Heidelberg: Verlag Lambert Schneider, 1968, pp. (29)-(79). |
Zima, Peter V. (1980), Textsoziologie. Eine kritische Einführung, Stuttgart: Metzler (M 190).
(1981a), Literatuur en maatschappij. Inleiding in de Literatuur- en Tekstsociologie. Assen: Van Gorcum.
(1981b), ‘Receptie-esthetica en tekstsociologie. Of: de relatie tussen produktie en receptie’. In: R.T. Segers (ed.), Lezen en laten lezen. Recent receptie-onderzoek in Nederland en België, 's-Gravenhage: Nijhoff, pp. 52-67. |
|
|