Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is WEES imperativus van ZIJN?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Twee opvattingen over wees als imperativusvorm van zijn.De imperativus is in het Nederlands alleen syntactisch gekenmerkt: qua vorm is het een zin zonder nominale groep (pronomen) in de rol van subject met vooropgeplaatst een finiete verbale vorm die overeenkomt met de persoonsvorm die in andere zinstypes met ik wordt gebruikt (Ga zitten! Help me alsjeblieft even! Krijg de pest!). Zogenaamde ‘congruerende imperatieven’ zijn qua vorm niet van met ja of nee te beantwoorden vragen te onderscheiden: Gaat u zitten is evenzeer vraagzin als ‘congruerende imperativus’.Ga naar eind1 Het werkwoord zijn heeft als persoonsvorm voor de le persoon enkelvoud ben; daarnaast bestaat de vorm wees. Dit artikel gaat over de vraag wat de relatie is tussen wees en ben. Volgens een gangbare opvatting is wees imperativus en ben indicativus. Dat zou impliceren dat in
Ga naar eind2 zou het alleen de verbale vorm zijn die (2) en (3) als gebiedende zinnen onderscheidt van de vragende zinnen (4) en (5): Een iets andere opvatting treffen we aan in Paardekooper (zonder jaartal: 22): ‘Geen enkele vorm van de geb. wijs is in de aantonende onbekend, - afgezien van wees, weest en wezen die met vormen van de aantonende evenwel een aanvulling vormen: waar wees enz. staat kan ben enz. niet voorkomen en omgekeerd. Afgezien daarvan hebben ze dezelfde grammatikale waarde’. Paardekooper kent dus geen verschillende eigen betekenis toe aan elk van de vormen wees en ben: het zijn slechts verschillende vormen die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
completaire distributie voorkomen (‘een aanvulling vormen’). Met andere woorden: in (2,3) en (4,5) komen wees(t) en ben(t) niet in dezelfde omgeving voor omdat (2) en (3) gebiedende zinnen zijn en (4) en (5) niet. De juistheid van deze opvatting is dus geheel afhankelijk van het antwoord op de vraag of zich laat bewijzen dat een gebiedende zin met congruerende imperativus iets wezenlijk anders is dan een vraagzin. In de volgende paragraaf hoop ik aannemelijk te maken dat beide bovenvermelde opvattingen onjuist zijn - wat Paardekooper's opvatting betreft door aan te tonen dat congruerende imperatieven niets anders zijn dan op een bizondere manier gebruikte vraagzinnen; wat de eerstgenoemde opvatting betreft door aan te tonen dat (3) geen congruerende imperativus kan zijn omdat congruerende imperatieven met je niet bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De ‘congruerende imperativus’.Zelfs als men a priori aanneemt dat een zin met een congruerende imperativus geen vraagzin is, maar alleen een gebiedende zin, is men al gauw genoodzaakt te erkennen dat kennelijke vraagzinnen kunnen worden gebruikt om een toegesprokene iets op te dragen. Naar we mogen aannemen wenst een spreker van (6,7):
niet zozeer een antwoord in de vorm van ja of nee, maar eenvoudig het verdwijnen van de toegesprokene. Zijn (6) en (7) daarom gebiedende zinnen en geen vraagzinnen? Nee, want als (6) en (7) geen vraagzinnen, maar gebiedende zinnen waren, zou men mogen verwachten dat de spreker even goed een met (6,7) corresponderende ‘gewone’ (niet-congruerende) imperativus had kunnen gebruiken zoals:
(6a) en (7a) zijn in hedendaags Nederlands echter nauwelijks acceptabel. Als Overdiep (1931-1935:211) over het 17e-eeuwse Nederlands terecht concludeert dat ‘de keuze van wilt + inf. wordt bepaald door de functie van een verzachtenden imperatief, bij niet volkomen intieme verhouding’, dan moeten zinnen als (6a) en (7a) met hun combinatie van wilt + inf. en maken dat u/je wegkomt ook al enigszins vreemd geweest zijn in de tijd dat met wil(t) samengestelde imperatieven meer gebruikelijk waren. In ieder geval hebben (6a) en (7a) een wat lachwekkend karakter dat ontbreekt in (6) en (7). De enig mogelijke verklaring hiervoor lijkt mij, dat (6) en (7) in tegenstelling tot (6a) en (7a) vraagzinnen zijn. Als de vermoedelijk door de spreker verwachte reactie bij (6,7) zo weinig houvast biedt in de kwestie: gebiedende zin of vraagzin? - dan kunnen we ook ten aanzien van (8-13) op grond van de gewenste reactie niet voetstoots aannemen dat we te doen hebben met gebiedende zinnen en niet met vraag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen:
Op zichzelf zijn voor zulke zinnen met een persoonsvorm voorop (verder zal ik hiervoor de term V1-zinnen gebruiken) nu eenmaal verschillende interpretaties mogelijk. Bepaalde elementen in de kontekst kunnen maken dat de ene interpretatie minder waarschijnlijk is dan de andere. Toevoeging van ongeaccentueerd toch aan gaat u weg maakt dat men niet meer in de eerste plaats aan een vraagzin denkt bij Zin (14) kan echter gemakkelijk een congruerende imperativus zijn, of een mededelende zin zoals in (15): Ga naar eind3 Interpretatie van (14) als vraagzin ligt weliswaar minder voor de hand, maar is toch mogelijk, bijvoorbeeld als herhalingsvraag. Als nu zo'n V1-zin met ongeaccentueerd toch ook nog wordt gevolgd door een met anders beginnende zin, moet men de V1-zin wel opvatten als een gebiedende zin. Het valt daarbij op dat V1-zinnen met je als onderwerp evenzeer als die met ze onacceptabel worden als de kontekst dwingt tot interpretatie als gebiedende zin. Vergelijk bijvoorbeeld (16a-e): Hetzelfde effect heeft toevoeging van ongeaccentueerd toch en een met anders beginnende zin op (8-13): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V1-zinnen met je als onderwerp kunnen dus geen congruerende imperatieven zijn: (9, 11, 13) moeten worden beschouwd als pure vraagzinnen. Daarentegen kunnen (8, 10, 12) wel worden beschouwd als congruerende imperatieven omdat (8a, 10a, 12a) acceptabele zinnen zijn. Zijn daarom (8, 10, 12) indien gebruikt als bevel dan geen vraagzinnen, maar uitsluitend gebiedende zinnen? Dat zou een absurde gevolgtrekking zijn omdat de leden van de paren (8, 9), (10, 11) en (12, 13) kennelijk niet verschillend van aard zijn zolang ze zich maar niet bevinden in een kontekst die dwingt tot interpretatie als gebiedende zin. Daarom zijn (8, 10, 12) m.i. eerder ongedifferentieerd zowel vraagzin als gebiedende zin tegelijk. Samenvattend kunnen we over de verhouding gebiedende zin - vraagzin het volgende zeggen: V1-zinnen met als onderwerp een pronomen waarmee men zich tot een hoorder kan richten (met uitzondering van je) is ongedifferentieerd vraagzin en gebiedende zin. Ik bedoel hiermee niet dat er sprake is van homonymie - dat met de ene vorm V1-zin hier twee discrete (discontinue) betekenissen zouden corresponderen, maar dat de lezingen ‘VRAAG’ en IMPERATIVUS hier in elkaar overgaan, elkaar overlappen en dus niet werkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Alleen V1-zinnen met je als subject hebben een engere betekenis: IMPERATIVUS is hier uitgesloten. Een andere manier om hetzelfde te zeggen zou kunnen zijn: congruerende imperatieven zijn op een bizondere manier gebruikte vraagzinnen; dat bizondere gebruik is uitgesloten bij
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagzinnen met je als subject. Als V1-zinnen met je wèl een imperativusinterpretatie konden hebben, zou die interpretatie niets bevatten dat niet ook al aanwezig is in de inherente betekenis van de ‘gewone’ (niet-congruerende) imperativus: je kan normaliter niet worden beklemtoond, en zowel met je als met de ‘gewone’ imperativus wordt de hoorder aangesproken hetzij als individu, hetzij als willekeurige representant van het mensdom. Congruerende imperatieven met je ontbreken m.i., dan ook omdat ze overbodig zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Wees je voorzichtig - een pure vraagzinDe lange vorige paragraaf over de congruerende imperativus was nodig om te kunnen bepalen wat de relatie is tussen wees enz. en ben enz. in (2-5) en in het algemeen. Over die relatie zijn in paragraaf 1 de volgende twee bestaande opvattingen gepresenteerd: a) wees is imperativus tegenover ben indicativus, d.w.z. de vorm wees draagt de betekenis IMPERATIVUS - de betekenis dus die ook correspondeert met de syntactische vorm die het in de eerste alinea van dit artikel omschreven zinstype is; b) wees enz. en ben enz. komen in complementaire distributie voor - op zichzelf hebben beide vormen dezelfde grammaticale waarde. Opvatting b) is niet houdbaar nu is aangetoond dat een congruerende imperativus niet iets wezenlijk anders is dan een vraagzin - in (2) weest u voorzichtig en 4) bent u voorzichtig komen weest en bent onmisk enbaar in dezelfde omgeving voor. Wat ook het betekenisverschil is tussen (2) en (4), dat verschil kan alleen voortkomen uit betekenisverschil tussen weest en bent. Bij (3) wees je voorzichtig en (5) ben je voorzichtig is het zo mogelijk nog duidelijker dat wees en ben in dezelfde omgeving voorkomen, nu is gebleken dat (3) als V1-zin met je geen congruerende imperativus kan zijn, maar evenals (5) een pure vraagzin is. Opvatting a) is daarmee eveneens gebleken onjuist te zijn: als de syntactische vorm V1-zin met je als onderwerp de betekenis IMPERATIVUS uitsluit, d.w.z. uitsluit dat (3) een gebiedende zin is, dan kan (3) niet toch een gebiedende zin zijn omdat wees de betekenis IMPERATIVUS zou dragen. Daarom moet worden geconcludeerd dat wat de betekenis van wees onderscheidt van die van ben in geen geval de betekenis IMPERATIVUS is. (Het zou hoe dan ook nogal vreemd zijn als twee zo volslagen heterogene vormen als een zinstype en een verbale vorm ieder voor zich exact dezelfde inherente betekenis zouden hebben.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De oppositie wees ~ ben in wees/ben je voorzichtig.Wat is nu in de vraagzinnen (2-5) en dergelijke zinnen het betekenisverschil tussen wees enz. en ben enz.? Het lijkt mij dat in bijvoorbeeld (3) wees je voorzichtig iets wordt uitgedrukt dat (5) ben je voorzichtig in het midden laat: (3) en (5) vragen beide naar het nu of later voorzichtig zijn van de toegesprokene; daarbij presenteert (3) dat voorzichtig zijn als iets (een rol, een programma) dat de referent van het subject (nu of later) op zich neemt om te volbrengen. Dat op zich nemen en volbrengen wordt gezien als één ondeelbaar complex; daarom kan een zin met wees enz. niet worden geinterpre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teerd als zogenaamd ‘actueel praesens’: (3) kan niet worden opgevat als ‘ben je bezig een programma van voorzichtig zijn dat je op je hebt genomen te volbrengen’ of ‘ben je bezig in een rol van voorzichtig zijn te treden en die rol uit te spelen’. Doordat de betekenis van wees in (3) een complex van ‘op zich nemen en volbrengen [voorzichtig] te zijn’ omvat, wordt de indruk gewekt dat het in de zin genoemde [voorzichtig] zijn betrekking moet hebben op een bepaalde gelegenheid of situatie. Die gelegenheid hoeft niet eenmalig te zijn: wees je voorzichtig bij het spuiten met dat gif heeft niet noodzakelijkerwijs betrekking op slechts één keer spuiten. In de betekenis van (5) ben je voorzichtig is er niets dat zich ertegen verzet dat (5) in bepaalde konteksten of situaties wordt geïnterpreteerd overeenkomstig de betekenis van (3). De oppositie wees ~ ben heeft hier dus de aard die volgens Jakobson (1932) de aard zou zijn van alle morfologische opposities: een gekenmerkt oppositielid (hier: wees) tegenover een ongekenmerkt lid (hier: ben), waarbij het ongekenmerkte lid de aanwezigheid van het kenmerk in kwestie in het midden laat. Bij een oppositie van dit type komt de inherente betekenis van het gekenmerkte lid overeen met een deel van de mogelijke interpretaties van de betekenis van het ongekenmerkte lid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Wees (enz.) ~ ben (enz.) in andere types zinnen.In paragraaf 3 is geconcludeerd dat wees niet kan worden beschouwd als imperativusvorm van zijn; in paragraaf 4 is een poging gedaan om te komen tot een beschrijving van de betekenisoppositie tussen wees en ben. Bij dit alles zijn als voorbeeldmateriaal alleen de zinnen (2-5) gebruikt. In de volgende paragrafen zal ik meer materiaal aanvoeren waaruit blijkt dat wees geen imperativusvorm van zijn is, en wel in paragraaf 6 mededelende zinnen met wees (enz.) en vraagzinnen met wees (enz.) die beslist niet als aansporing bedoeld zijn, en in paragraaf 7 imperativuszinnen met ben. In tegenstelling tot de zinnen (2-5) waren de voorbeeldzinnen van paragraaf 6 en 7 niet voor alle Nederlandssprekenden aan wie ik ze heb voorgelegd even acceptabel. Vooral ten aanzien van die in par. 6 waren de meningen verdeeld: deze zinnen werden door sommigen volstrekt afgewezen, door anderen daarentegen volkomen normaal gevonden. Merkwaardigerwijs waren er geen reacties die het midden hielden tussen deze extremen - niemand verklaarde zulke zinnen weliswaar zelf beslist niet te gebruiken, maar ze wel te kennen uit het taalgebruik van anderen. Ik denk dat dat komt door de betrekkelijk lage frekwentie van zulke zinnen. De in par. 7 genoemde imperativuszinnen met ben lijken veel sterker verbreid te zijn dan de in par. 6 genoemde zinnen, al worden ook zij niet door iedereen geaccepteerd. Er is mij geen verband opgevallen tussen afkomst uit een bepaalde streek en aanvaarding of afwijzing van de in par. 6 en 7 genoemde zinnen. De in de volgende paragrafen te presenteren voorbeelden geven steun aan mijn in het voorgaande getrokken conclusie dat wees geen imperativusvorm van zijn is. Die conclusie is echter niet gebaseerd op deze voorbeelden, maar op de voor iedereen aanvaardbare zinnen (2-5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Mededelende en vragende zinnen.Bij een aanzienlijk deel der Nederlandssprekenden kunnen wees (enz.) en ben (enz.) beide voorkomen in mededelende zinnen en in vraagzinnen waaraan ieder idee van aansporing vreemd is. Ziehier een aantal voorbeelden:
Het betekenisverschil tussen de zinnen (a) en de zinnen (b) komt overeen met dat tussen (3) wees je voorzichtig en (5) ben je voorzichtig: in zowel de zinnen (a) als de zinnen (b) is er sprake van [wijzer, zo verstandig enz.] zijn; in de zinnen (a) echter presenteert de verbale vorm wees (enz.) het [wijzer, zo verstandig enz.] zijn als iets dat de referent van het subject op zich neemt (een rol waar hij in treedt) om te realiseren, terwijl dat idee niet wordt uitgedrukt in de zinnen (b). De zinnen (b) kunnen in principe wel of niet worden geïnterpreteerd overeenkomstig de betekenis van de corresponderende zinnen (a). In (24ab), bijvoorbeeld, wordt aan ‘hen’ een zekere mate van verstandigheid toegeschreven. Zin (24a) presenteert dat ‘zo verstandig’ zijn als iets dat ‘zij’ op zich nemen en realiseren, m.a.w.: (24a) stelt ‘hen’ voor als een rol van ‘zo verstandig’ zijn op zich nemend en realiserend. Als in de kontekst een situatie aanwezig is waarin de genoemde rol te spelen zou zijn, ligt het voor de hand het in die rol treden en die rol realiseren te betrekken op die situatie. In (24a) suggereert de aanvulling zijn praatjes niet te geloven dat een situatie waarin ‘zijn praatjes’ wel of niet geloofd moeten worden de gelegenheid is waarbij ‘zij’ de rol van ‘zo verstandig’ zijn opnemen en realiseren. Zin (24b) kàn worden geïnterpreteerd overeenkomstig de betekenis van (24a), maar kan ook een ruimere interpretatie krijgen, waarin de spreker aan ‘hen’ als permanente eigenschap een mate van verstandigheid toeschrijft die maakt dat ‘zij’ ‘zijn praatjes’ niet geloven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Imperativuszinnen.In imperativuszinnen kan zowel ben als wees voorkomen. Ziehier een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden:
Is de relatie tussen wees en ben hier nu dezelfde als bij (2-5) en bij de voorbeeldzinnen van par. 6? Ja en nee, lijkt mij. Ja, voorzover het ook hier gaat om het wel of niet opvatten van het [snipverkouden enz.] zijn als een op je te nemen en te realiseren rol. Nee, voorzover het er hier meer naar uitziet dat ben het gekenmerkte lid van de oppositie is en wees het ongekenmerkte. Ben drukt hier nu juist uit dat het niet gaat om met enige inzet in een rol van [snipverkouden enz.] zijn treden. Wees daarentegen drukt niet uit of er wordt gedoeld op enige inzet om in de rol van [snipverkouden enz.] zijn te treden. Dit alles impliceert dat wees moet worden gebruikt als de spreker wèl enige inzet om [snipverkouden enz.] te zijn op het oog heeft. De zinnen met ben roepen nadrukkelijk niet het beeld op van iemand die in een rol van [snipverkouden enz.] zijn treedt, maar van iemand die al in die rol is of die het in die rol zijn niet kan vermijden. (De aan dit type zinnen inherente betekenis IMPERATIVUS houdt in dat de toegesprokene ertoe wordt aangezet zichzelf met die iemand te identificeren.) Voor (25ab-29ab) ligt het meest de interpretatie voor de hand die ik elders (Proeme 1984) ‘voorstellingsinterpretatie’ heb genoemd: de toegesprokene wordt ertoe aangezet zichzelf in de genoemde situatie voor te stellen om er de konsekwenties van te overwegen. Voorzover het in (25-29) gaat om situaties waarin men eerder tegen wil en dank dan door eigen inzet terechtkomt heb ik een uitgesproken voorkeur voor de zinnen (a), waarin ben expliciet de voorstelling uitsluit als zou men door eigen inzet in de genoemde situatie terecht (moeten) komen. (28b) en (29b) lijken me om die reden zelfs nogal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfelachtigGa naar eind4. Wees in de zinnen (b) staat toe dat de genoemde situaties worden opgevat als tot stand komend door een zekere inzet van de persoon die de plaats van het subject inneemt; zo'n interpretatie van wees zou men kunnen parafraseren als ‘maak (zorg) datje bent’. Een dergelijke interpretatie lijkt nog het meest plausibel bij (26b): (26b) is dan een aansporing aan de toegesprokene om maar eens tegen de hele partijvergadering in te stemmen (‘uitvoeringsinterpretatie’) of zich voor te stellen dat hij zoiets willens en wetens doet (‘voorstellingsinterpretatie’). (26a) zou men kunnen parafraseren als: ‘Blijk op zo'n partijvergadering maar eens de enige tegenstemmer te zijn’. Voor (30ab-33ab) ligt het meest de interpretatie van IMPERATIVUS voor de hand die ik eerder (Proeme 1984) ‘uitvoeringsinterpretatie’ heb genoemd: de spreker beoogt uitvoering van het genoemde door de toegesprokene. Met het gebruik van ben in (30a) en (31a) geeft de spreker te kennen dat wat hij de toegesprokene wil laten doen (de sigaar zijn, de laatste zijn) niet is: een in de genoemde rol treden, maar een in die rol zijn. Door zo te ontkennen dat er sprake zou zijn van een ‘iets op zich nemen’ suggereert de spreker dat de toegesprokene niets te kiezen heeft, hetzij omdat de toegesprokene inderdaad al de sigaar of de laatste is (in dat geval betuigt de spreker alleen zijn instemming met die situatie), hetzij omdat hij vindt dat het genoemde moet worden gerealiseerd ongeacht de vraag of de toegesprokene wel of niet bereid is in de genoemde situatie te (komen) verkeren. De corresponderende zinnen (30b) en (31b) laten tenminste nog de interpretatie toe dat de spreker de toegesprokene zich beschikbaar wil laten stellen om de rol van ‘de sigaar’ of ‘de laatste’ te spelen. In (32a) en (33a) is het effect van ben resp. wees enigszins anders. In (32a) en (33a) ontkent de spreker dat er, als het erom gaat ‘jezelf’ te zijn of op tijd te zijn, voor de toegesprokene sprake zou zijn van een op zich te nemen rol (gedragswijze). Door ben te gebruiken drukt de spreker uit dat hij de uitvoering van het genoemde door de toegesprokene niet beschouwt als een verandering in diens huidige of te verwachten gedrag. Als een spreker (32a) of (33a) gebruikt tegen iemand die hij beschouwt als een geboren aansteller of telaatkomer, maakt hij zich schuldig aan misleiding: hij zou in zo'n geval (32b) of (33b) moeten gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Infinitivus: zijn en wezenHet werkwoord zijn is, strikt genomen, twee infinitieven rijk: zijn en wezen. In enkele gevallen kunnen zijn en wezen niet op dezelfde plaats voorkomen: ik ben wezen zeilen, maar niet: *ik ben zijn zeilen en wat kan daar nu zijn gebeurd?, maar niet: *wat kan daar nu wezen gebeurd?. Is er buiten deze weinige gevallen alleen sprake van vrije variatie met ten hoogste enig stylistisch verschil? Daar ziet het over het algemeen wel naar uit - het maakt immers niet werkelijk iets uit of we zijn of wezen gebruiken in:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sommige Nederlandssprekenden gebruiken in informele taal overwegend wezen en reserveren zijn voor een wat formeler taalgebruik; anderen gebruiken zijn in zowel informele als formele taal. Ik denk dat vooral onder deze laatsten de sprekers te vinden zijn die, meestal wat verwonderd, ‘nee’ antwoorden op de vraag of in (40-44) de zinnen (a) en (b) precies hetzelfde betekenen.
Voor wie aan de zinnen (a) en (b) geen identieke betekenis toekent komt het betekenisverschil tussen (a) en (b) overeen met dat tussen de mededelende en vragende zinnen met (a) wees (enz.) en (b) met ben die in par. 6 ter sprake zijn geweest, en met het betekenisverschil tussen (3) wees je voorzichtig en (5) ben je voorzichtig. De zinnen (a) met wezen hebben een engere betekenis dan de zinnen (b) met zijn. De betekenis van (40a) en (41a) zou kunnen worden geparafraseerd als: ‘het valt niet mee (het is moeilijk) het telkens weer op zich te nemen en klaar te spelen de eerste, resp. ziek te zijn’. De inhoud van (41a) is dan wat vreemd, want die veronderstelt dat er iemand telkens weer de taak zou hebben ziek te zijn; vervangt men ziek door de eerste als in (40a), dan is er natuurlijk niets vreemds meer aan. De ruimere betekenis van (40b) en (41b) kan worden geïnterpreteerd overeenkomstig de betekenis van (40a) en (41a), maar daarnaast ook als (bij benadering): ‘het feit dat men altijd de eerste, resp. ziek is, is moeilijk te verdragen’. De betekenis van (42a) kan als volgt worden geparafraseerd: ‘de opgehaalde drenkeling was te jong om de rol van de vermiste K. op zich te nemen en te realiseren, d.w.z.: was tejong om voor K. te kunnen doorgaan’. De ruimere betekenis van (42b) kan worden geïnterpreteerd overeenkomstig de bete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenis van (42a), maar ook als: ‘de opgehaalde drenkeling was te jong om identiek te zijn met de vermiste K.’. Het verschil tussen (43a) en (43b) is analoog; ik heb deze zinnen alleen maar toegevoegd om te laten zien dat het verschil tussen wezen en zijn ook kan bestaan als wezen en zijn afhankelijk zijn van een modaal hulpwerkwoord. Het voorbeeld (44ab) is ook analoog met (42ab): bij (44a) gaat het om ‘de rol van Hamlet op zich nemen en realiseren’; (44b) kan daarnaast ook betrekking hebben op een acteur die te oud is om identiek te zijn met de acteur die Hamlet speelt’. Wat hier is gezegd over de meer toegespitste betekenis van wezen in (40-44) is zeker niet bedoeld als uitspraak over het algemeen beschaafd Nederlands in zijn geheel, maar wel als karakterisering van een sterke tendentie in de idiolecten van een deel der Nederlandssprekenden om in bepaalde gevallen de infinitieven wezen en zijn te gebruiken in verschillende betekenissen, die zich op dezelfde wijze tot elkaar verhouden als de betekenissen van wees (enz.) en ben (enz.) in (3) wees je voorzichtig en (5) ben je voorzichtig en in andere vragende en mededelende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Besluit.De vraag die de titel van dit artikel vormt moet met ‘neen’ worden beantwoord om dat wees (enz.) en ben (enz.) in dezelfde posities voorkomen, zowel in vraagzinnen en mededelende zinnen als in imperativuszinnen. Ten behoeve van de zeer hypothetische Nederlandssprekende die alle in par. 6 en 7 aangevoerde voorbeelden zou afwijzen heb ik in de eerste paragrafen van dit artikel getracht aan te tonen dat er geen zg. congruerende imperatieven met je bestaan en dat derhalve de voor ieder acceptabele zin wees je voorzichtig evenzeer een vraagzin is als ben je voorzichtig. De relatie wees ~ ben komt dus niet overeen met die tussen imperativus enerzijds en mededelende en vragende zinnen anderzijds. De aard van de oppositie wees (enz.) ~ ben (enz.) is m.i. de volgende: wees (enz.) resp. ben (enz.) presenteert het ‘zijn’ wel resp. niet als een door de referent van het subject op zich te nemen en te realiseren rol (programma). Het gaat hier om een oppositie tussen een gekenmerkte en een neutraal (‘ongekenmerkt’) oppositielid. Of nu wees dan wel ben het gekenmerkte lid van de oppositie is hangt af van het zinstype waarin de vormen voorkomen: in imperativuszinnen is ben gekenmerkt; in mededelende en vraagzinnen is wees gekenmerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|