Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||
De modernistische kode als interpretatietekst Rob WolfsIn dit artikel worden de theoretische uitgangspunten van Fokkema en Ibsch's boek over het modernisme zoals die met name in het eerste hoofdstuk zowel impliciet als expliciet naar voren worden gebracht op de voet gevolgd en ter diskussie gesteld. Vooropstellend dat iedere poging binnen het Nederlandse taalgebied om op een meer gedegen manier literaire teksten te interpreteren toegejuicht en gewaardeerd moet worden, wil ik toch een aantal kritische kanttekeningen plaatsen bij Het Modernisme in de Europese Letterkunde van Fokkema en Ibsch. Terwijl er in Engeland en Amerika aan de universiteiten sprake is van een overvloed aan literaire kritiek en er pas sinds enkele jaren serieuze aandacht bestaat voor (literatuur)theoretische ontwikkelingen, lijkt de situatie aan de Nederlandse akademie wat dit betreft precies omgekeerd. Hier is de laatste 10 à 20 jaar de aandacht voornamelijk gericht geweest op het literatuurtheoretische werk en werd het interpreteren van literaire teksten door de akademikus al gauw als een suspekte aktiviteit beschouwd. Om bepaalde, wetenschapstheoretische redenen was de literatuurkritiek als objekt van onderzoek wel toegestaan, maar kon het zelf beoefenen van literaire kritiek niet meer door de beugel. Deze nogal rigoreuze ‘wetenschapsopvatting’ is van verschillende kanten ter diskussie gesteld, zodat er momenteel weer meer ruimte lijkt te bestaan voor het interpreteren binnen de literatuurwetenschappelijke kontekst.Ga naar eind1 Dat betekent wél dat er op het ogenblik op een heel andere manier geïnterpreteerd wordt dan zeg maar vijftien jaar geleden. Een naïeve vorm van literatuurkritiek, waarbij de eigen vooronderstellingen niet naar voren worden gebracht, is niet meer mogelijk of althans achterhaald. Iedere vorm van akademische literatuurkritiek is momenteel gerelateerd aan een theoretisch kader, dat geëxpliciteerd wordt in de afzonderlijke interpretaties of zoals bij Fokkema en Ibsch in een inleidend hoofdstuk op de interpretaties van een aantal modernistische teksten. In het Modernisme-boek wordt met behulp van terminologie uit de semiotiek geprobeerd het onderlinge verband tussen auteurs als M. Proust, A. Gide, J. Joyce, V. Woolf, Th. Mann, R. Musil, E. du Perron, V. Larbaud, I. Svevo en C. van Bruggen aan te tonen. Hiertoe zetten Fokkema en Ibsch allereerst uiteen uit welke bestanddelen de modernistische kode bestaat, hoe die kode afgebakend moet worden om vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken aan de hand van deze modernistische kode literaire teksten van bovengenoemde auteurs te behandelen. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
De afbakeningen van het modernismeDe studie van Fokkema en Ibsch wordt in één zin (de eerste) ‘gerechtvaardigd’. ‘Om de grote hoeveelheid aan literaire teksten op overzichtelijke wijze te ordenen worden in de literatuurgeschiedenis perioden en stromingen onderscheiden.’ (p. 9) Het aanbrengen van een ordening in de chaos is kennelijk reden genoeg en voldoende onproblematisch om de literatuurgeschiedenis in hokjes op te delen. Een wat kritischer kijk op de theoretische vooronderstellingen bij het indelen van een (literatuur)geschiedenis zou een boek, dat er overigens ook niet voor terugschrikt om met behulp van een theoretisch kader literaire teksten te interpreteren, gesierd hebben. Is die overzichtelijkheid wel zo nodig? Is niet de naam van één auteur reeds voldoende kapstok en overzicht over een toch al heterogeen geheel van geschriften? Is deze visie op de literatuurgeschiedenis niet gebaseerd op een opvatting dat literaire teksten een definitieve betekenis hebben? Kunnen teksten zonder een voor eens en altijd vaststaande betekenis nog wel in het keurslijf van een bepaalde stroming of periode worden gestopt? ‘Misschien zitten wij wel al te zeer vast aan een bepaalde orde, wat ons niet meer zou toestaan andere ordeningsmogelijkheden naar waarde te schatten en alleen maar hun zogenaamde wanordelijkheid te zien.’ (Dresden 1980a, p. 19). Eén van de problemen die hierbij naar voren komen is de duidelijke heterogeniteit van de ‘feiten’ (in dit geval literaire teksten of auteurs of beide?) die verzameld worden onder de aanduiding van één bepaalde periode. Hoe kan een benaming als het ‘modernisme’ een éénheid aanduiden? Daarnaast hebben periodeaanduidingen een komplexe funktie binnen de geïnstitutionaliseerde letterkunde-studies. Dat heeft te maken met bijvoorbeeld de organisatie van kolleges, de plaatsing van boeken in bibliotheken, de tijdschriften, de personeelsstruktuur binnen de letterkunde-instituten en het al of niet opbouwen van akademische karrières. De indeling in periodes verschilt bovendien nog vaak per instituut aan dezelfde universiteit, per universiteit en per land.Ga naar eind2 Fokkema en Ibsch onderscheiden in de Europese literatuur van de 18e en 19e eeuw vier perioden: het classicisme, de romantiek, het realisme en het symbolisme. In de literatuur van de 20e eeuw worden daarentegen stromingen onderscheiden, waarvan het futurisme, het expressionisme en het surrealisme de bekendste zijn en waar het modernisme nu als vierde stroming aan wordt toegevoegd. In de huidige eeuw kunnen we volgens Fokkema en Ibsch nog geen periodes onderscheiden, omdat we nog niet voldoende afstand hebben tot deze ontwikkelingen en omdat er in deze eeuw zoveel richtingen bestaan, die elkaar in zo'n hoog tempo opeenvolgen dat ze niet meer opgedeeld kunnen worden in periodes, tenzij het pluralisme zelf als periodekenmerk gehanteerd zou worden. Zou er evenwel niet ook een veel gedifferentieerder beeld van de 18e en 19e eeuwse literatuur mogelijk zijn dan deze grove indeling in vier periodes? Blijft nog de vraag wat eigenlijk het verschil is tussen een periode en een stroming. Het gaat immers in alle gevallen om -isme's. Zijn periodes alleen van langere duur dan stromingen? Het woord ‘stroming’ impliceert iets vloeiends, terwijl genoemde isme's veeleer iets statisch over | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
zich hebben, als afgebakende gehelen worden beschouwd. Dat overigens bepaalde periodes afgesloten, definitief voorbij zouden zijn, zoals b.v. de romantiek, is een illusie. P. Lacoue-Labarthe en J.L. Nancy hebben in L'absolu littéraire op overtuigende wijze aangetoond hoe sterk allerlei romantische opvattingen ook nu nog opgeld doen in de literatuurtheorie. De hele geschiedsopvatting, dat een geschiedenis in bepaalde fases kan worden opgedeeld is volgens J. Derrida bij uitstek een romantische, teleologische geschiedsopvatting (Derrida 1980, p. 208-209). Zo kun je je ook afvragen of er werkelijk sprake is van een einde van het modernisme. Alleen al de term ‘post-modernisme’ duidt erop dat er geen absoluut einde is aan zo'n periode. Fokkema en Ibsch zijn geïnteresseerd in de opkomst, de bloei en het verval van het modernisme. Organische metaforiek en teleologie hangen nauw met elkaar samen, omdat verondersteld wordt dat ‘ieder levend wezen naar een definitief einde van vervolmaking toegroeit’ (Dresden 1980a, p. 41). Hier wordt met behulp van organische metaforen een periode afgebakend, alsof het om de groei van een levend wezen, een bloem of een plant gaat. Een periode heeft echter niets met een levend wezen te maken, is louter fiktief. Het modernisme wordt historisch, geografisch en sociologisch afgebakend door Fokkema en Ibsch. Het gaat om het modernisme in West-Europa gedurende de periode van 1910-1940. Het lezerspubliek van de modernistische auteurs beperkt zich tot de intellektuelen. Met de afbakening in de tijd nemen de auteurs van dit boek het niet al te nauw, omdat tenminste één van de hier geïnterpreteerde teksten, Doktor Faustus van Thomas Mann dateert van na 1940. Wekt de titel van het boek aanvankelijk nogal grootse verwachtingen, namelijk een bespreking van het modernisme in de Europese letterkunde, als snel wordt Europa ingeperkt tot West-Europa; een beperking die in de praktijk nog verder beperkt wordt tot alleen Nederland, Engeland, Duitsland, Frankrijk en Italië. De verschillende Amerikaanse ervaringswereld is het belangrijkste motief om een onderscheid te maken tussen een Amerikaans en een Europees modernisme. Je kunt je echter afvragen of er dan niet evenzeer een groot verschil in ervaringswereld is tussen b.v. Duitsland en Italië of Nederland en Frankrijk. Is er in de literaire teksten van de Europese modernisten soms geen sprake van ‘interferentie met autochtone literaire, kulturele en sociale konventies’? Waarom wel de tegenstelling Europa-Amerika en niet Duitsland-Frankrijk? Fokkema en Ibsch verdedigen de keuze van hun auteurs en teksten door te veronderstellen dat het hier om de kern van het modernisme gaat en eerder om de voorlopers dan om de volgelingen. De keuze van deze kern is daarom niet minder arbitrair; er bestaat immers geen konsensus over wie of wat tot de kern van het modernisme behoort, zoals er al evenmin konsensus bestaat over wat het modernisme nu eigenlijk precies voor stroming is. Welke problemen een term als het modernisme kan opleveren, maken Fokkema en Ibsch zelf al duidelijk door te laten zien dat de term modernisme in Brazilië wordt gebruikt voor een stroming die zich als voortzetting van het futurisme beschouwt en door te laten zien dat de term modernisme in de Spaans-Amerikaanse letterkunde naar een symbolische richting verwijst (p. 27). Boven- | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
dien is het raadselachtig waarom binnen het hier gekozen kader auteurs als bijvoorbeeld Kafka, P. Valéry, J. Conrad, A. Huxley, Vestdijk en van Ostaijen (diens prozawerk) niet zijn opgenomen, of althans niet is verantwoord waarom deze auteurs zijn uitgesloten. | |||||||||||||
De literaire tekst als kommunikatiemiddelDe literaire tekst wordt door het Modernisme-boek niet als een uniek verschijnsel behandeld, maar in een literaire kommunikatiesituatie geplaatst. Een en ander heeft tot gevolg dat de intentie van de auteur zoals deze in de tekst is vorm gegeven, achterhaald kan worden en dat de reakties van de lezers bestudeerd kunnen worden om te zien in hoeverre de intentie van de auteur ook door de lezer wordt erkend. Immers veronderstellen Fokkema en Ibsch dat ‘literaire communicatie alleen dan geslaagd is te noemen wanneer de intentie van de schrijver zoals deze in de tekst gestalte heeft gekregen, door lezers wordt erkend’ (p. 15). Ook hier wordt als volstrekt onproblematisch aangenomen dat de intentie van een schrijver in de tekst achterhaald kan worden. Er wordt niet aan de orde gesteld dat een tekst elementen in zich kan dragen, die haaks staan op de intentie van de auteur, dat het figuurlijk taalgebruik van literaire teksten een belangrijke rol kan spelen in de ondermijning van de auteursbedoelingen. De literaire tekst wordt gezien als kommunikatiemiddel, als een middel om een boodschap mee te delen, om betekenis over te dragen. Het koncept ‘kommunikatie’ veronderstelt dat er sprake zou zijn van een bepaalde betekenis (steeds aan zichzelf gelijk, onafhankelijk van het middel dat het overdraagt) die overgedragen/meegedeeld kan worden. Deze opvatting kan evenwel na het werk van De Saussure, Lacan en Derrida nauwelijks meer volgehouden worden. Betekenis is niet vooraf gegeven en kan ook niet door de kontekst worden vastgelegd. Betekenis ontstaat veeleer in de tijd, in het spel van de betekenaars. Een woord (of tekst als weefsel van woorden) heeft geen vaste betekenis, maar deze betekenis wordt voortgebracht door en in het spel van de woorden, in z'n kombinatie met andere woorden. De kontekst kan de betekenis ook niet definitief vastleggen, omdat iedere nieuwe kontekst steeds weer nieuwe betekenissen oplevert: een steeds voortgaande uitzaaiing van betekenissen (disseminatie). Wordt niet veel eerder in een literaire tekst de kommunikatie tussen haakjes gezet, de aandacht gevestigd op het talige/figuurlijke karakter van de tekst, op de verwijzing naar andere teksten in plaats van een verwijzing naar een zender of ontvanger? Als er al sprake zou zijn van een kontakt tussen zender en ontvanger in een literaire tekst, dan is het misschien zinniger dat kontakt aan te duiden als een ‘omweg’, zoals Oversteegen dat heeft gedaan. ‘Deze (nl. lezer en schrijver) ontmoeten elkaar in het gedicht, maar zij zijn nooit tegelijk op het punt van de afspraak. Omweg, dat is de meest tekende term voor de literaire communicatie, die ik vinden kan.’ (Oversteegen 1983, p. 43 in de heruitgave van een artikelenserie uit 1965 in Merlyn). Kommunikatie is volgens Fokkema en Ibsch pas geslaagd als de betekenis, zoals bedoeld door de auteur, ook door de ontvanger begrepen is. In het geval de lezer de bedoelde betekenis anders heeft geïnterpreteerd, is de kom- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
munikatie kennelijk niet geslaagd. Jacques Derrida benadrukt evenwel dat wil een geschrift een geschrift zijn, dan moet het voortaan werkzaam en leesbaar zijn, ook als de zogenaamde auteur van dat geschrift niet meer instaat voor wat hij geschreven heeft. Of dat nu komt omdat hij voorlopig afwezig is, dat hij dood is, of meer in het algemeen omdat hij, wat schijnbaar in zijn naam werd geschreven, niet met zijn gehele ogenblikkelijke en huidige intentie of aandacht, met zijn volle geloof ondersteunt. De principiële herhaalbaarheid van ieder teken zorgt ervoor dat de intentie die een uiting bezielt, nooit volkomen voor zichzelf en voor haar inhoud aanwezig is. De herhaling brengt a priori een wezenlijke opensplijting en breuk met zich mee (Derrida 1977a, p. 180). Ook een theoretikus als Gadamer zoekt niet naar de auteur achter de tekst, maar naar wat er tussen tekst en interpreet gebeurt. De auteur van de tekst verdwijnt zo naar de achtergrond evenals de ‘oorspronkelijke’ bedoeling van de tekst. Het achterhalen van een ‘oorspronkelijke’ bedoeling berust zelf altijd al op een interpretatie van het werk. ‘... veel interessanter is de vraag wat die tekst ons nu nog te zeggen heeft, wat wij in onze eigen tijd met die tekst kunnen aanvangen.’ (Ankersmit 1984, p. 141). Het hele kommunikatiemodel is overigens gebaseerd op een subjekt-opvatting die problematisch is. Verondersteld wordt dat er een zender en een ontvanger voor zichzelf en voor de ander aanwezig zijn, gefixeerd en wel. Wie of wat is eigenlijk de zender van een literaire tekst: de auteur, de verteller, een personage of alle personages bij elkaar? Is degene die een literaire tekst zendt wel steeds dezelfde? Is de auteur die een boek beëindigd heeft nog wel dezelfde auteur als degene die aan het boek begon? Is niet het personage aan het begin van een boek iets heel anders dan aan het eind van een boek? Dezelfde vragen kun je stellen ten aanzien van de ontvanger, de lezer. Is niet bij uitstek de lezer als een kameleon, steeds aan verandering onderhevig en dus nooit dezelfde? Een ander probleem dat hiermee samenhangt, is Fokkema en Ibsch's opvatting over de rol die literaire teksten kunnen spelen ten aanzien van het dagelijks taalgebruik. Literaire teksten worden door hen opgevat als zuiveraars van het ‘bedorven’ dagelijkse taalgebruik. Worden in het dagelijkse taalgebruik het woord en de aangeduide zaak aan elkaar gelijkgeschakeld, in literaire teksten staat juist de aandacht voor het woord als woord, voor het woord dat louter teken is en niet noodzakelijk een geijkte betekenis heeft, centraal. Ze gaan zelfs zover te beweren, dat de maatschappelijke relevantie van de literatuur ligt in de rol van katalysator die zij in de algemene kommunikatieprocessen vervult. Om de taal als kommunikatiemiddel zo effektief mogelijk te laten verlopen, is er volgens Fokkema en Ibsch een zekere gelijkschakeling tussen de dingen waarover gesproken wordt, noodzakelijk. Die uitspraak is natuurlijk maar al te waar, immers de betekenaar ‘stoel’ vlakt de verschillen tussen alle individuele betekenden ‘stoel’ uit, maar is tegelijkertijd noodzakelijke voorwaarde om over de stoel te praten. Fokkema en Ibsch sluiten hieraan bij Nietzsche's taalkritiek. ‘Taal dwingt tot schematisering en abstractie van het individuele op straffe van het mislukken van iedere vorm van communicatie.’ (p. 123) Evenwel worden niet alleen de verschillen tussen de verschillende betekenissen onderling genivelleerd door | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
de taal - er zou volgens de auteurs ook sprake zijn van een gelijkschakeling tussen woord en ding, betekenaar en betekende. ‘In de praktijk van het dagelijkse leven is de tendens tot automatische gelijkschakeling tussen woord en aangeduide zaak in sterke mate aanwezig.’ (p. 19) Een opvatting, die in het licht van De Saussure's tekentheorie echter volstrekt onjuist is. Er bestaat een initiële diskrepantie tussen betekenaar en betekende, die nooit en te nimmer kan worden ‘opgeheven’. Het woord ‘stoel’ is nu eenmaal niet hetzelfde als de stoel, waar ik nu op zit en zal dat ook wel nooit worden. Fokkema en Ibsch lijken echter te impliceren dat de ‘band’ tussen betekenaar en betekende weer hersteld kan worden, doordat de literaire teksten aandacht voor het woord als woord hebben en zodoende de betekenaars reinigen van hun klichématige betekenden. Aan de hand van De Saussure's linguïstische opvattingen is het onmogelijk te spreken over literatuur als ‘zuivering van bedorven taalgebruik’ (p. 20), omdat alle taalgebruik om principiële redenen al ‘bedorven’ is, omdat ‘zuiver’ taalgebruik niet bestaat. | |||||||||||||
De periodekodeHet modernisme in de Europese letterkunde wordt behandeld in termen van de semiotiek, wat betekent dat het modernisme wordt gezien als periodekode. Fokkema en Ibsch baseren zich hierbij op het werk van J. Lotman, die de literaire kode als een sekundair modellerend systeem beschouwt: de literaire kode is als het ware boven op de talige kode gebouwd. De kode van het modernisme wordt opgesplitst in een semantische, een syntaktische en een pragmatische komponent. In deze studie worden voornamelijk de semantische en de syntaktische aspekten onderzocht. De schrijvers ontwerpen de kode en de lezers annex kritici erkennen die kode als zodanig. Het gaat er slechts om de intenties van de auteur te bevestigen. Die intenties moeten middels de betekenis van een literaire tekst worden achterhaald. De betekenis ligt vast in de syntaxis (de organisatieprincipes) en de semantische velden (de thematiek), die tesamen de modernistische kode vormen. Fokkema en Ibsch pretenderen niet dat hun interpretaties van de hier behandelde modernistische teksten de enige juiste interpretatie is. Een diskussie over de vraag of een bepaalde interpretatie juist of onjuist is heeft volgens hen alleen zin als ‘het probleem van het referentiekader waarbinnen de interpretatie zich voltrekt is opgelost, dat wil zeggen de regels voor de codering van de interpretatietekst zijn vastgelegd.’ (p. 77) Nu zijn die regels zelf natuurlijk ook niet onproblematisch, vanzelf gegeven en daarmee ondubbelzinnig juist; daarenboven is het ‘dekoderingssysteem’ (hier het modernistische) niet uit de lucht komen vallen, maar tot stand gekomen op grond van de lektuur, de interpretatie van een aantal modernistische teksten. Het dekoderingssysteem is gebaseerd op de interpretatie van literaire teksten en wordt vervolgens gebruikt om te zien in hoeverre die literaire teksten overeenkomen met, passen binnen dat systeem. Is hier geen sprake van een cirkelredenering? Fokkema en Ibsch's opvattingen over de relatie tussen het dekoderingssysteem en de literaire teksten is mede gebaseerd op een rigoreus onderscheid tussen de ‘wetenschappelijke’ interpretatietekst en een ‘literaire’ | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
objekttekst. Om die reden is er waarschijnlijk ook geen expliciete terugkoppeling van inzichten uit de literaire teksten naar de interpretatietekst. Zoals hier echter al naar voren is gekomen en verderop ook op verschillende manieren zal worden beargumenteerd, zijn interpretatietekst en objekttekst toch steeds op subtiele wijze met elkaar verstrengeld geraakt. Een absolute scheiding tussen metatekst en objekttekst is onmogelijk, onhoudbaar. Bij de interpretatie van V. Woolf's To the Lighthouse komt hetzelfde probleem nog eens specifiek naar voren. Fokkema's analyse van dit boek ‘gaat uit van de veronderstelling dat de tekst geschreven is met inachtneming van de regels van de Modernistische code. Deze veronderstelling is gebaseerd op een passage over de status van de kunst waarin de poëtica van de roman op indirecte wijze, maar overduidelijk wordt beschreven.’ (p. 80) Het feit dat de zenderskode modernistisch is, moet eerst aan de hand van de interpretatie van één passage uit het boek aangetoond worden, wat alleen kan door weer een beroep te doen op diezelfde modernistische kode. Immers, het personage Lily Briscoe heeft in deze passage volgens Fokkema een ‘Modernistische visie op het kunstwerk gegeven’ (p. 81). Nog afgezien van het feit dat er ook hier sprake is van een cirkelredenering, blijft het de vraag of Fokkema's konklusie dat ‘De plaats die zij in het boek inneemt rechtvaardigt de conclusie dat haar woorden een sleutel voor de interpretatie vormen’ wel ‘gerechtvaardigd’ is. Waar haalt Fokkema het ‘recht’ vandaan om op grond van één passage een hele roman te interpreteren, om de heterogeniteit van zo'n tekst volledig op te offeren? Waarom ‘rechtvaardigt’ de plaats die Lily Briscoe inneemt in To the Lighthouse deze interpretatie? De plaats, die zij inneemt is bijvoorbeeld niets belangrijker of minder belangrijk dan de plaats die de personages Mr en Mrs Ramsay innemen. In het geval de kode hier de rechtvaardiging voor deze interpretatie biedt, moet het koncept ‘kode’ kennelijk meer in een andere betekenis (die ze ook heeft) worden opgevat, namelijk die van ‘wetboek’. Hoewel Fokkema en Ibsch suggereren dat er verschillende interpretaties van een tekst mogelijk zijn, zoals b.v. een symbolistische of realistische interpretatie van een modernistische tekst binnen een gegeven interpretatiekader mogelijk zijn, doet toch het modernistische dekoderingssysteem het meeste recht aan de zenderskode en daar is het steeds om te doen, om ‘respekt voor de zenderscode’ (zie b.v. p. 80, 103 en 167). De modernistische interpretatie is uiteindelijk toch de beste, omdat die het meest overeenkomt met de zenderskode, daarmee suggererend dat die zenderskode ondubbelzinnig zou zijn. Het respekteren van de zenderskode houdt naar mijn overtuiging niets anders in dan het op onkritische wijze aannemen van bepaalde intenties van de auteur of van de tekst en geen enkele aandacht te schenken aan de heterogeniteit van de zgn. modernistische tekst. Waar de modernistische romans fenomenale inzichten leveren op het gebied van de taal en de epistemologie, is het jammer maar begrijpelijk dat deze inzichten zich niet meer hebben weten in te vreten in het interpretatiekader van Fokkema en Ibsch. Schuwt de ‘Modernist met zijn wantrouwen tegenover eenduidige en eenvoudige verklaringsschema's het schijnbaar onverenigbare, de gecompliceerde-paradoxale verklaring niet’ (p. 143), de interpreta- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
ties van met name Fokkema komen steeds weer op hetzelfde liedje neer: in iedere roman gaat het erom te laten zien dat er niet één waarheid is, dat iedere formulering voorlopig is, dat er geen definitieve verklaringen zijn. De modernistische kode wordt daarentegen wel als een definitieve formulering, als een waarheid, als de enige juiste interpretatie voorgesteld. De definitieve verklaring van iedere modernistische roman is dat er geen definitieve verklaringen bestaan. Waar de literaire teksten zelf geen voor eens en altijd vaststaande waarheden debiteren, wordt dat gegeven in de interpretatietekst tot enig juiste betekenis gemaakt. Laten verschillende modernistische auteurs zien dat de taal geen enkele kans op éénduidigheid en op onbetwistbare waarheid biedt, dat de twijfel aan een adekwate uitdrukkingswijze de epistemologische twijfel nog eens versterkt, voor Fokkema en Ibsch zijn de epistemologische en de metalinguale twijfel de twee grondprincipes van het modernisme. Twijfels, die op deze manier tot het laatste verklaringsprincipe voor modernistische teksten worden en zo geen enkele weg meer openlaten voor een heterogene interpretatie van deze teksten. Binnen de interpretaties met een (modernistische) kode worden alle dubbelzinnigheden, alle meerduidigheden ondubbelzinnig en eenduidig gemaakt. Een in principe meerduidige literaire tekst wordt hier gereduceerd tot een eenduidige betekenis, namelijk afwijzing van definitieve verklaringen. Waar het afwijzen van definitieve verklaringen leidt tot meerduidigheid, is in Fokkema en Ibsch's interpretaties meerduidigheid louter centraal thema of eenduidige betekenis van de literaire tekst. In een heterogene interpretatie kan precies aangegeven worden waarom er geen definitieve verklaring van een bepaalde modernistische tekst mogelijk is, kan precies aangegeven worden waaruit de meerduidigheid van een bepaalde tekst bestaat. Het feit dat de modernisten definitieve verklaringen afwijzen in hun literaire teksten, wil nog niet zeggen dat deze teksten er niet ook toe neigen kunnen om ongewild, ondanks zichzelf het laatste woord te spreken. De modernistische teksten zullen veeleer een heen en weer schommeling te zien geven tussen enerzijds de neiging om een laatste oorzaak aan te wijzen en anderzijds juist een dekonstruktie, een ontmanteling van die metafysische veronderstellingen. Laten we nogmaals terugkeren naar het uitgangspunt, namelijk Lotman's sekundair modellerend systeem. Bij Lotman's sekundair modellerend systeem wordt er van uitgegaan dat er een verschil bestaat tussen de literaire en de talige kode, of dat de literaire kode althans nog iets toevoegt aan die talige kode, waardoor ze anders is. Uitgaande van het principieel figuurlijke karakter van alle taalgebruik wordt dat rigoreuze verschil op z'n minst problematisch. Iedere tekst, literair of niet-literair, is dubbelzinnig als gevolg van het oorspronkelijk metaforische karakter van de taal en om die reden kan de betekenis van zo'n tekst nooit definitief worden vastgelegd. Om die reden is het ook vreemd dat er binnen de semiotische kode kennelijk geen ruimte aanwezig is voor een retorische komponent. Hoewel ook het dagelijkse taalgebruik en het ‘wetenschappelijk’ jargon uiteindelijk doorspekt is van beelden en figuren, wordt toch juist het figuurlijk taalgebruik als één van de meest kenmerkende eigenschappen van literaire teksten erkend? Een tekst bestaat niet alleen uit organisatieprincipes (syntaxis) en lexica (semantiek), | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
maar op z'n minst ook uit metaforiek (retoriek). De retoriek als studie van de stijlfiguren wordt in deze studie op radikale wijze verwaarloosd of gewoonweg achterwege gelaten. Het is ook misschien geen wonder als je beseft dat het figuurlijk taalgebruik nu juist de intentie van de auteur volledig onderuit kan halen, van binnenuit kan ondermijnen, terwijl het er bij Fokkema en Ibsch voortdurend om gaat de intentie van de auteur te achterhalen. Een retorische lektuur van de hier behandelde modernistische teksten zou dan waarschijnlijk ook tot volledig andere interpretaties leiden, zou in ieder geval de dubbelzinnigheden van die teksten meer tot zijn recht laten komen. Tenslotte is het van belang te weten dat de analyse van de modernistische kode bij Fokkema en Ibsch een kontrastieve analyse is, d.w.z. er wordt in het bijzonder gelet op die aspekten waarin zij zich onderscheidt van vorige of konkurrerende kodes. In het Modernisme-boek wordt het modernisme vrijwel steeds vergeleken met en afgezet tegen het symbolisme, het naturalisme/realisme en het surrealisme. Het instellen van een kode staat gelijk aan de afbakening ten opzichte van andere kodes. Dit gebied is pas mijn gebied als ze anders is dan de overige gebieden. De eigenheid van een bepaalde kode komt pas tot stand door rigoreus te verschillen van de overige kodes. Verondersteld wordt dat de verschillen, de tegenstellingen duidelijk zijn, absoluut, onbetwijfelbaar. Er is geen sprake van vloeiende overgangen, van kontaminaties, van graduele verschillen. Bovendien kunnen de verschillen en tegenstellingen tussen de verschillende kodes alleen volgehouden worden door er van uit te gaan dat de teksten binnen die kodes ondubbelzinnige betekenissen hebben, die wijzen op de keuze voor de ene óf de andere kode. De periodekode is gebaseerd op een misplaatst veronderstelde éénduidigheid van literaire teksten. Gesteld dat een literaire tekst minder ondubbelzinnig is dan verondersteld wordt, maar verschillende met elkaar strijdige betekenissen in zich verenigt, waardoor een definitieve interpretatie voor het één of het ander onmogelijk wordt, kan er dan nog wel gesproken worden van onderscheiden periodes? ‘If we no longer take for granted that a literary text can be reduced to a finite meaning or set of meanings, but see the act of reading as an endless process in which truth and falsehood are inextricably intertwined, then the prevailing schemes used in literary history (generally derived from genetic models) are no longer applicable.’ (P. de Man 1983, p. ix) Literaire teksten, die gekenmerkt worden door tegenstrijdigheden verenigen misschien wel meerdere zogenaamde periodekodes tegelijkertijd in zich, waarmee feitelijk het hele periode-koncept wordt onderuitgehaald. | |||||||||||||
De syntaktische komponent‘Zowel op het niveau van de macrostructuur (narratologische en andere compositorische organisatieprincipes), als op het niveau van de microstructuur (het niveau van de zin en de koppeling van zinnen) onderscheiden Modernistische teksten zich op overeenkomstige wijze van de structuur van onmiddellijk voorafgaande en concurrerende teksten, zodat de veronderstelling van een Modernistische syntactische code gewettigd is.’ (p. 38) Binnen met name de Anglo-Amerikaanse dekonstruktieve literatuurkritiek is door | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
verschillende auteurs aangetoond dat literaire teksten, die tot nu toe als ‘realistisch’ stonden geklassificeerd, evenzeer ‘modernistische’ organisatieprincipes in zich droegen en dat teksten die als ‘modernistisch’ geklassificeerd stonden evenzeer van ‘realistische’ vertelstrategieën gebruik maken. Dat wil niet zeggen dat er geen verschillen meer bestaan tussen deze teksten, maar wel dat die verschillen slechts gradueel zijn, niet absoluut. Een en ander zal hierna nader worden uitgewerkt door in te gaan op de vier punten die door Fokkema en Ibsch kenmerkend worden geacht voor de modernistische syntaktische komponent, waarbij vooral de verschillen tussen realistische en modernistische organisatieprincipes naar voren worden gebracht. Naar mijn mening kunnen evenwel alle vier de tegenstellingen tussen realisme-modernisme bestreden worden, weerlegd worden met tegenvoorbeelden. 1) De relatie tussen de verteller en de personages zou in de modernistische teksten de vanzelfsprekendheid ontberen, die wel in realistische teksten wordt aangetroffen. De modernistische verteller twijfelt aan zichzelf, is bepaald niet als alwetend te beschouwen en is ook niet zeker van de door hem gekreëerde personages. Het feit dat de verteller in ‘realistische’ teksten zichzelf als alwetend presenteert, hoeft echter nog niet te betekenen dat hij of zij dan ook alwetend is. J. Hillis Miller heeft bijvoorbeeld in zijn essay ‘Optic and Semiotic’ over de 19e eeuwse ‘realistische’ roman Middlemarch van G. Eliot op overtuigende wijze laten zien dat de verteller, die pretendeert alles en objektief te weten, er door het figuurlijke taalgebruik niet aan ontkomt een bepaald, voorlopig perspektief te hebben. Zo is ook de relatie verteller-personages in ‘realistische’ teksten veel minder duidelijk een kwestie van éénrichtingsverkeer dan Fokkema en Ibsch veronderstellen. De verteller wordt ook steeds geïnformeerd en getransformeerd door de personages; de relatie verteller-personages is steeds wisselend. Het enige verschil is misschien dat in de ‘modernistische’ tekst de alwetendheid expliciet ter diskussie gesteld wordt. Zo lijkt er evenwel eerder sprake van een gradueel verschil dan van een absolute tegenstelling. 2) De bepalende funktie van materiële en sociale omstandigheden die de realistische roman kenmerkt wordt volgens Fokkema en Ibsch in de modernistische tekst in twijfel getrokken. Hiermee krijgt de psychologische verantwoording van de personages een ander karakter. In sommige teksten worden de handelingen van de personages vrijwel zonder verantwoording geponeerd, in andere romans blijft de verantwoording beperkt tot de individuele overwegingen van het personage. In tegenstelling tot het realistische personage, dat in verschillende opzichten een type zou zijn - dat door hem bepalende omstandigheden wordt bepaald - is het modernistische personage een persoonlijkheid. De tegenstelling type-persoonlijkheid wordt verondersteld door een opvatting over het bewustzijn of het subjekt, die verderop bij de semantische komponent aan bod zal komen. Hier kan volstaan worden met de opmerking dat ook deze oppositie of antithese veel te absoluut is. Dit soort van generalisaties lijkt, zeker als het om literaire teksten gaat, volstrekt zinloos. Zou het niet veel zinvoller zijn om beide aspekten in meer of mindere mate bij alle | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
romanpersonages aanwezig te achten (zowel het persoonlijke als het typische)? Verblindt niet het plakkaat ‘realisme’ ons voor de persoonlijke aspekten van het type en maakt andersom het label ‘modernisme’ ons niet blind voor de typische aspekten van een persoonlijkheid? Als er bovendien al sprake zou zijn van types in een realistische roman, dan is de relatie binnen-buiten niet éénduidig: de uiterlijke omstandigheden worden evengoed bepaald door het personage als het personage door de omstandigheden van buitenaf. Er is veeleer sprake van een onbeslisbaarheid, van een ring van Möbius.Ga naar eind4 Die onbeslisbaarheid tussen binnen-buiten geldt dan evenzeer voor de zogenaamde ‘persoonlijkheden’ uit modernistische teksten. 3) Het gebrek aan vertrouwen in de mogelijkheid om een volledige wereld te beschrijven zou in de modernistische romans gevolgen hebben ten aanzien van het konventionele begin en einde, evenals t.a.v. de manier waarop de chronologie van de gebeurtenissen in de vertelstruktuur wordt gerespekteerd. De vertelde struktuur wordt als iets voorlopigs gepresenteerd, dat steeds gekorrigeerd kan worden. Het teksteinde wordt daarmee minder absoluut en omdat het einde minder definitief is, wordt ook de eis van interne koherentie minder duidelijk gesteld. In de modernistische konceptie is een roman nooit perfekt, nooit ‘af’ terwijl het kunstwerk in de realistische en symbolistische poëtika volgens Fokkema en Ibsch wel een afgerond en definitief geheel zou zijn. Om genoemde redenen hebben de modernisten ook een grote hoeveelheid kommentaren geleverd, zowel op het werk van zichzelf als dat van anderen. De tegenstelling realistische/symbolistische tekst versus modernistische tekst als gesloten versus open, die aan het hierbovenstaande ten grondslag ligt, wordt of is binnen de Amerikaanse dekonstruktieve literatuurkritiek veelvuldig ontkracht. Roland Barthes heeft trouwens in zijn S/Z ook reeds aangetoond dat een leesbare, gesloten tekst opengebroken kan worden, dat zo'n tekst, in dit geval Sarrasine van Balzac, misschien veel minder definitief in z'n betekenissen is dan verondersteld wordt. Ook hier weer gaat het niet om een absolute oppositie, veeleer om graduele verschillen. Waar de modernistische roman vaak expliciet de aandacht richt op z'n eigen fiktionaliteit, op de problemen van een begin-midden-einde, op het niet-definitieve karakter van interpretaties, gebeurt in ‘realistische’ teksten hetzelfde, alleen veelal implicieter. Ook al is het de intentie van de auteur om een gesloten boek te schrijven, dan wil dat nog niet zeggen dat hij daarin geslaagd is, dat dat überhaupt mogelijk is. Het gaat hier misschien niet zozeer om strukturele eigenschappen van een literaire tekst, maar veel eerder om het interpretatiekader, de literatuuropvatting van de lezer annex kritikus. In een dekonstruktieve analyse van Lidewyde, een ‘realistische’ 19e eeuwse roman van Cd Busken Huet heb ik dan ook op zo nauwkeurig mogelijke wijze proberen aan te tonen dat de temporele struktuur van een begin-midden-einde, de lineariteit van het verhaal door de tekst zelf op een radikale manier wordt ondermijnd, dat de tekst veeleer is opgebouwd uit een onophoudelijke beweging van verwijzingen.Ga naar eind5 Ook S. Dresden heeft in zijn boeken Symbolisme en Het Einde de problematiek van het einde van het literaire werk in het algemeen en van de defini- | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
tieve interpretatie van het ‘symbolistische’ kunstwerk in het bijzonder aangeroerd. In tegenstelling tot wat Fokkema en Ibsch beweren, namelijk dat een kunstwerk in de symbolistische poëtika als een afgerond en definitief geheel zou worden opgevat, laat Dresden zien dat ‘het symbolistische symbool ... systematisch het logisch onverenigbare verenigt. Daardoor houdt het altijd een marge van onbeslistheid, zodat de lezer wel moet blijven vragen naar de zin. Hij zal geen definitief antwoord krijgen.’ (Dresden 1980b, p. 143) Dit verschil van mening is waarschijnlijk ook debet aan het feit dat Fokkema en Ibsch een auteurs-standpunt innemen, terwijl Dresden een lezers-standpunt inneemt. In Het Einde stelt Dresden dat ‘het lijkt alsof het onmogelijk is geworden over einde én begin te spreken, al was het alleen maar omdat in geen literair werk het begin van het einde (of het einde van het begin) duidelijk is aan te geven.’ (p. 39) Dresden's hypothese is dat een literaire tekst in z'n algemeenheid tegelijkertijd rechtlijnig en circulair is en die paradoxaliteit is er de oorzaak van dat literaire teksten tot in het oneindige geïnterpreteerd kunnen en blijven worden. Dat de modernisten een grote hoeveelheid kommentaren hebben geleverd op eigen en andermans werk, is dan ook helemaal niet zo bijzonder meer. Schrijvers zijn altijd al lezers geweest en hebben in die zin ook altijd al kommentaren geleverd (expliciet en impliciet) op teksten van anderen en zichzelf. 4) De intellektualistische vertelwijze leidt in de modernistische romans volgens Fokkema en Ibsch tot een vervaging van de grens tussen roman en essay en tevens tot een beschouwing in de vertelling van het vertelde. De terminologie van Jakobson volgend, kan men in de meeste modernistische teksten een sterk metalinguale funktie waarnemen en dit alles weer in tegenstelling tot de ‘realistische’ romans, die niet zo'n funktie zouden bezitten. Reflektie op het eigen werk is echter niet zozeer het alleenrecht van de modernisten, eerder kenmerk van de ‘betere’ literatuur in z'n totaliteit. Ook hier is weer sprake van een gradueel verschil i.p.v. een absolute tegenstelling tussen modernistische teksten en andere teksten. Is er in de modernistische teksten vaak sprake van expliciet ‘metalinguistisch’ kommentaar, in realistische teksten wordt de fiktionaliteit bevestigd middels het talige moment. Het talige moment wil zeggen dat de taal in een literaire tekst op enigerlei wijze ter diskussie wordt gesteld of gethematiseerd. Zie hiervoor ook mijn analyse van Lidewyde en het literatuurkritische werk van J. Hillis Miller.Ga naar eind6 Daarenboven wekt de term ‘metalinguaal’ nogal valse verwachtingen: alsof er op een hoger niveau over de taal gesproken zou kunnen worden, zonder de problemen en de dubbelzinnigheden van diezelfde taal in de ‘meta-taal’ te herhalen. Zoals het prefix ‘meta’ zelf al niet ondubbelzinnig is, maar naast ‘over’ ook ‘mede’ kan betekenen. Het spreken over is uiteindelijk ook altijd weer een spreken met. | |||||||||||||
De semantische komponentIn het modernistische wereldbeeld zegeviert volgens Fokkema en Ibsch de intellektuele hypothese over het idee van de determinerende kracht van materiële omstandigheden en psychologische aanleg (het realisme), evenals over | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
het postulaat van een korrespondentie tussen de wereld van de verschijnselen en een hogere wereld van absolute schoonheid en waarheid (het symbolisme). Na verwerping van de symbolistische metafysika en het realistische integratiemodel, blijft alleen de eigen kritische geest over als het meest betrouwbare uitgangspunt van het modernistische wereldbeeld. Om die reden noemen Fokkema en Ibsch het individuele bewustzijn het centrum van het modernistische semantische universum. Zonder hier nogmaals uitvoerig in te gaan op de wel erg simplistische, bijna schoolboek-achtige afbakeningen tussen een symbolistisch, een realistisch en een modernistisch wereldbeeld (als het überhaupt al zinvol is om over wereldbeelden te spreken - het gaat immers hier om literaire teksten die verschillende, vaak tegenstrijdige visies in zich verenigen) wil ik hier de aandacht vestigen op één van de meest belangrijke noties in Fokkema en Ibsch's dekoderingssysteem en volgens dat systeem in de modernistische literaire teksten, namelijk het ‘bewustzijn’. Is het ‘bewustzijn’ centrum van het modernistische semantische universum of misschien één van de belangrijkste filosofische vooronderstellingen van Het Modernisme in de Europese Letterkunde? Is de intellektuele vrijheid misschien niet zozeer belangrijk thema en uitgangspunt in ‘modernistische’ teksten alswel de belangrijkste filosofische vooronderstelling van Fokkema en Ibsch's interpretatiekader, de modernistische kode? Het bewustzijn is hier de bron van onbetwijfelbare waarheid, het laatste verklaringsprincipe, de laatste vaste rots in de branding van het onzekere modernistische tekstgebeuren. De bewustzijnsfilosofie kan ook aangeduid worden als een aanwezigheidsfilosofie, omdat verondersteld wordt dat het subjekt onmiddellijk aan zichzelf en aan de wereld present is. Het bewustzijn wordt hier opgevat als laatste verklaringsprincipe (model, schema), als iets dat buiten de taal om ook al bestaat. Het subjekt zou in zijn bestaan onafhankelijk zijn van enig taalsysteem, terwijl bijvoorbeeld Nietzsche (dezelfde waar Fokkema en Ibsch nogal vaak een beroep op doen als het om de taalskepsis gaat) al heeft proberen te verduidelijke dat subjektiviteit en bewustzijn eerder het resultaat van het spreken, een effekt van de taal zijn. Het ik is geen baas in eigen huis, ik ben niet zoals ik denk dat ik ben. ‘Er is een onophefbare deling binnen het subjekt, die maakt dat het niet met zichzelf samenvalt. ... Dit hangt samen met ... de talige bestaanswijze van het subjekt. Een onmiddellijke tegenwoordigheid van het subjekt aan de wereld maar ook aan zichzelf is daarmee onmogelijk. De toegang tot de dingen en onszelf wordt pas mogelijk door de taal. ... Het bewustzijn heeft niet meer die geprivilegeerde plaats die een bepaalde wijsgerige traditie er aan toekent’ (Mooij 1975, p. 205). Uiteindelijk bestaat er nergens een houvast, is ook de eigen subjektiviteit geen vast punt. Binnen een dekonstruktieve filosofie gaat het er dan veel eerder om op de schommelingen tussen de taal en het bewustzijn te letten en niet om één van de twee tot het enige verklaringsprincipe te maken. Er is veeleer sprake van een onbeslisbaarheid tussen taal en bewustzijn. Subjektiviteit als laatste houvast heeft niet zozeer te maken met modernistische teksten, zoals post-modernistische teksten niet gereduceerd kunnen worden tot kritiek op die subjektiviteit. Veeleer is er in elke literaire tekst sprake van elementen die die subjektiviteit tegelijkertijd bevestigen en ontmantelen. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Zo zal het ook niet moeilijk zijn om aan te tonen dat er in iedere modernistische roman naast elkaar elementen die een metafysische subjektopvatting ondersteunen ook aspekten aanwezig zijn die het koncept ‘bewustzijn’ op radikale wijze ter diskussie stellen. Ik moet hier volstaan met twee korte voorbeelden; het eerste uit De Valsemunters van André Gide: ‘Als ik mij naar mijzelf keer, begrijp ik niet meer, wat dat woord zeggen wil. Ik ben altijd slechts wat ik meen dat ik ben - en dat varieert onophoudelijk ... Niets kan zozeer van mij verschillen als ikzelf. ... De anti-egoïstische, decentraliserende kracht is zodanig, dat zij het besef van het eigene - en daarmee ook het verantwoordelijkheidsbesef - in mij vervluchtigt.’ (Ned. vert. van J.A. Sandfoort, p. 76) Hier wordt het bewustzijn of de authenticiteit van het bewustzijn, waar Fokkema en Ibsch nog zo'n vertrouwen in hebben en/of volgens hen de modernisten, ter diskussie gesteld, geproblematiseerd. Ten tweede zou alleen al de titel van Musil's grote roman Der Mann niet voor niets ohne Eigenschaften toch op z'n minst al wantrouwend moeten maken ten aanzien van het ‘individuele bewustzijn’. Literaire teksten kunnen nu eenmaal niet als spreekbuis voor één bepaalde visie gehanteerd worden. Ook de modernistische romans zijn heterogeen, het semantische universum bezit niet één middelpunt, maar bestaat uit een kontinue verschuiving van betekenissen. Omdat Fokkema en Ibsch de veronderstellingen van een bewustzijnsfilosofie in hun interpretatiekader opnemen, zullen ze in een literaire tekst ook geen oog hebben voor de eventuele ontmantelingen van zo'n metafysische subjektopvatting. Overigens zijn er in het Modernisme-boek wel meer indikaties voor een filosofische aanwezigheidstraditie. Zo neemt binnen deze metafysische traditie het beeld van het middelpunt of het centrum een belangrijke plaats in. De semantische komponent bestaat voor een groot deel uit dichotomieën, uit opposities volgens Fokkema en Ibsch. Ook het poneren van opposities is bij uitstek een metafysische strategie (Derrida 1977b, p. 236). De twijfel, de skepsis krijgt naast het bewustzijn een belangrijke plaats toegewezen binnen het semantisch universum van de modernisten. ‘Op poëticaal niveau kan de vaste overtuiging tot het Realistisch, de twijfel tot het Modernistische wereldbeeld worden gerekend.’ (p. 190) Wat blijft er evenwel over van de twijfel als ze gebaseerd zou zijn op een fundamenteel geloof in het bewustzijn, als het bewustzijn zelf niet betwijfeld mag worden? Verschillende keren wordt door Fokkema en Ibsch benadrukt dat het relativisme bij deze en gene auteur niet leidt tot nihilisme. Tussen de regels door betuigen zij hun instemming met die houding, lijken ze bang te zijn voor een te ver doorgedreven relativisme, dat zou uitmonden in een chaos, in nihilisme. De modernistische depersonalisatie onderstreept volgens hen slechts de betrekkelijkheid van het persoonlijk standpunt, wordt gelijkgesteld met relativisme (p. 27). We hebben evenwel in het voorbeeld van Gide al gezien dat er wel degelijk ook sprake kan zijn van een ont-persoonlijking. Het koncept ‘depersonalisatie’ verliest zo alle kracht wanneer het wordt gelijkgesteld met relativisme. Bovendien wil het feit dat de modernistische auteurs zich zouden verzetten tegen een definitieve waarheid, nog niet zeggen dat in de afzonderlijke teksten ook niet wordt gezocht naar een definitieve waarheid of dat zo'n laatste verklaring althans niet mede wordt verondersteld. Zo is | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
bijvoorbeeld in de roman To the Lighthouse van V. Woolf het personage Mr Ramsay steeds op zoek naar de waarheid en bovendien als filosoof belichaming van het fallogocentrisme. Aan de andere kant valt het met die vaste overtuigingen van de realisten ook wel mee. Waar volgens Fokkema en Ibsch ‘het Realisme/Naturalisme genoegen kon nemen met het beroep op één zo algemeen mogelijk aanvaard verklaringsschema, stelt het Modernisme dit schema op losse schroeven, niet de verklaring als zodanig.’ (p. 121) In mijn analyse van de roman Lidewyde, een realistische tekst, heb ik evenwel proberen te laten zien dat er juist geen verklaringsschema (in dit geval voor het probleem van de liefde) te vinden is, dat het veeleer gaat om een onbeslisbaarheid tussen verschillende, precies aan te duiden verklaringen voor genoemd probleem. Het verklaringsschema wordt van binnenuit de tekst zelf ontmanteld, wanneer de verteller veronderstelt dat er misschien wel helemaal geen ‘diepste gronden’ bestaan. Daarnaast heeft Busken Huet ook elders blijk gegeven van zijn ongeloof in definitieve kennis, ‘het blijft een hinderlijk dwingen om het mooije maantje’. Ook de interpretaties van Hillis Miller laten keer op keer zien dat bekende 19e eeuwse realistische romans niet een éénduidig verklaringsschema bezitten, maar veeleer elkaar bevestigende en ontkennende verklaringen die nooit in één gesynthetiseerde sluitende verklaring kunnen worden opgelost.Ga naar eind7 Nog een laatste opmerking over de twijfel, het subjekt, het modernisme en Fokkema en Ibsch's zekerheden. ‘Deze twijfel die nooit tot nihilistisch dogma verstart, laat opvallende concessies toe aan de zekerheid van een vast punt. ... Niet de twijfel bezet de hoogste plaats in de semantische hiërarchie van het Modernisme, maar het bewustzijn, en hierdoor is het mogelijk dat onder bepaalde omstandigheden de authenticiteit van menselijk gedrag geen vat heeft op de intellectualistische twijfelzucht.’ (p. 191) Hier komt nogmaals de aap uit de mouw: het relativisme is niet zo relativistisch, heeft altijd nog het subjekt als vaste rots in de branding. Mijn hypothese is evenwel dat het bewustzijn als laatste verklaringsgrond in de literaire teksten wel degelijk ook ter diskussie wordt gesteld, maar door Fokkema en Ibsch niet. Wat Fokkema en Ibsch de twee grondprincipes van het modernisme noemen, de epistemologische en de metalinguale twijfel (p. 257), komt overigens in botsing met het centrum van het modernistische universum, het individuele bewustzijn. Wat is er nu eigenlijk het centrum of het grondprincipe? Is het centrum misschien al van het begin af aan in zichzelf verdeeld? De twijfel bezet niet de hoogste plaats in het semantische universum maar wordt wel het grondprincipe van het modernisme genoemd. Wordt de interpretatietekst van Fokkema en Ibsch als tertiair modellerend systeem heen en weer geslingerd tussen twijfel en bewustzijn als verklaring voor de modernistische teksten? Ga naar eind3 | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|