Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||||
BoekbesprekingenJ.J. Kloek, Over Werther geschreven ... Nederlandse reacties op Goethes Werther 1775-1800. Utrecht, Hes Uitgevers 1985, 2 delen, 270 en 176 pp. Hfl. 75,-.Tot de verdiensten van dit receptiehistorisch onderzoek behoren ongetwijfeld de bedachtzaamheid, openheid en soliditeit waarmee de resultaten worden bereikt en gepresenteerd. Iedere stap wordt zorgvuldig overwogen en gerechtvaardigd, alles wat ook maar de schijn van een spekulatieve stelling zou kunnen wekken uitgebannen of door verwijzingen naar concrete gegevens vervangen. Deze en deze alleen wil Kloek zo nuchter mogelijk analyseren.
Dit toont reeds de indrukwekkende verzameling van het receptiemateriaal aan (in het tweede deel gepubliceerd), bronnen die Goethes roman direkt of indirekt noemen en die ongeacht hun herkomst bijeengebracht zijn. - Aan het eigenlijke onderzoek gaat een hoofdstuk vooraf dat een schets bevat van de eenzijdige, op weinig en soms twijfelachtige bronnen berustende oordelen van literatuurhistorici over de receptie van Werther in Nederland. - Het onderzoek zelf begint met de kritische toetsing van een viertal receptiehistorische theorieën (Jauss, Link, Grimm, Vodicka). De theoretici vinden in Kloeks ogen zo goed als geen genade omdat zij óf te pretentieus óf tegenstrijdig óf normatief zijn. Kloek wil dan ook onder geen beding op de weg van de fouten en vergissingen van de theoretici doorgaan. Hij wil derhalve geen ‘theoretiserend model’ geven maar een ‘proeve van concreet onderzoek’.
Leidraad voor het bedoelde ‘veldwerk’ zijn de dokumenten zelf, die a.h.w. tot spreken gebracht moeten worden. Uit deze blijkt duidelijk dat na een periode van kennismaking (eerste vertaling van de roman) en langzaam groeiende populariteit van Goethes werk (1776-1785) een tweede van relatief grote populariteit volgt (1786-1795), waarna een derde periode van afnemende populariteit komt: rond 1800 is Werther ‘historie’ geworden. De dokumenten worden telkens systematisch met behulp van de drie kategorieën ‘bewondering’, ‘kritiek’ en ‘verdediging’ geanalyseerd. De op deze wijze verkregen resultaten zijn zeker verhelderend en vroegere beelden over de Nederlandse Werther-receptie worden erdoor in belangrijke mate gecorrigeerd: Een zg. ‘Wertherfieber’ heeft in Nederland kennelijk niet bestaan (het befaamde citaat uit Cornelia Wildschut waarin de juffrouwen bij het lezen van Werther ‘van 'er zelven vielen’, is van zeer weinig receptiehistorische waarde); de discussie met en over de roman heeft bijna nooit via een direkte confrontatie met de tekst plaatsgevonden; het gedrag van Werther, zijn hartstochtelijke liefde en zijn zelfmoord fungeren voornamelijk als argumenten pro en contra binnen een algemener debat; dit debat is er in de eerste plaats één over het verschijnsel van het sentimentele; de specifieke artistieke aspekten (briefvorm) komen bijna nergens ter sprake; de kritische oordelen over Werther zijn verreweg in de meerderheid.
Geen zichzelf respecterend receptiehistoricus zal het nu bij dergelijke min of meer direkt toegankelijke betekenissen van zijn dokumenten laten; zij omvatten niet de gehele waarheid, zij moetten voor bepaalde ‘achtergronden’ geplaatst worden, kortom ‘geïnterpreteerd’. Ook Kloek slaat deze weg in. De overwegend kritische referentie naar Werther b.v. mag volgens hem geenszins zo begrepen worden, dat ook de meeste lezers de roman negatief gerecipieerd zouden hebben; integendeel, de felle kritiek kan juist een reactie op een brede positieve lectuur geweest zijn, een reactie op het ‘dwepen’ met Goethes roman. - Veel verder gaat Kloek echter niet. Mogelijke interpretatiekaders zoals deze b.v. door Jauss' ‘verwachtingshorizon’ of door | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Grimms ‘socio-culturele conteksten’ exemplarisch aangegeven worden, lijken hem veel te gevaarlijk omdat zij of te optimistisch of te ingewikkeld zijn en daarom alleen maar tot overijlde of onvoldoende gefundeerde conclusies kunnen leiden. Derhalve komt alleen terloops ter sprake dat de receptie van Werther iets te maken zou kunnen hebben met de verhouding van de roman tot traditionele romanvormen en -poetica's, of dat het ingenomen zijn met Werthers liefde zou kunnen verwijzen naar bepaalde en als beperkend ervaren opvattingen die over liefde en huwelijk in de maatschappij heersen.
Bij alle sympathie en respekt die men voor Kloeks voorzichtigheid en bescheidenheid kan en moet hebben - zijn stringente abstinentie van elke ook maar een beetje gedurfde benadering doet aan de oorspronkelijke verdiensten van het onderzoek op den duur afbreuk. De lange reeks van hoofdstukken met de titels ‘Inleiding’, ‘Conclusies’, ‘Uitgangspunten’, ‘Samenvatting’, ‘Balans’ laat naast de prudentie van de onderzoeker een overdreven vrees voor alle algemenere vraagstellingen zien die tenslotte destruktief werkt. Zij belet hem die vragen te stellen die zijn onderzoeksresultaten de nodige diepte en relevantie geven. Terecht benadrukt Kloek dat de Werther-receptie in Nederland moreel-ethisch en niet literairesthetisch gefundeerd is. Maar zo'n bevinding wordt pas signifikant als wij weten of deze receptie alleen voor Werther of ook voor andere romans in deze tijd geldt. Terecht ziet Kloek van elke poging af om de in de dokumenten aan te treffen concretisaties via eigen interpretatieve operaties op hun adekwaatheid aan de tekst te toetsen. Maar dit moet toch niet inhouden dat men de receptie principieel niet met de roman in verband mag brengen. Dat er in de dokumenten haast niets over de literaire eigenschappen van Goethes roman gezegd wordt, betekent toch niet dat deze geen rol in de receptie gespeeld hebben. Dat men zich zo nadrukkelijk positief of negatief met de figuur van Werther geïdentificeerd heeft zou toch juist kunnen samenhangen met de specifieke literaire structuur van deze roman, b.v. zijn quasi monologische vorm die een corrigerende relativering van de door Werther naar voren gebrachte standpunten uitsluit en waardoor deze roman zeer opvallend afwijkt van alle vroegere vormen van de briefroman. De ook in Kloeks bronnen te vinden discussies over het probleem of Goethe Werther als voorbeeldige of als afschrikwekkende figuur bedoeld heeft, hangt o.a. met de literaire structuur van het werk samen. Gaat men dus op deze en soortgelijke vragen in, dan zou toch wel iets over al dan niet doorkruiste verwachtingshorizonten (binnen of buiten de roman zelf) vastgesteld kunnen worden zonder dat dit bij voorbaat met lichtzinnige en niet te onderbouwen conclusies gepaard behoeft te gaan.
De bescheidenheid van een onderzoeker die zijn eigen onderzoek voortdurend relativeert, verdient zeker hulde. Maar wanneer deze op zichzelf honorabele houding uiteindelijk ertoe leidt dat zinvolle mogelijkheden van het onderzoek onbenut blijven, dan is deze attitude even hinderlijk en gevaarlijk als de ‘overmoed’ die Kloek Jauss en anderen verwijt.
H. Steinmetz (Vakgroep algemene literatuurwetenschap Leiden) | |||||||||
J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893. Een codereconstructie, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1985, 298 p. (Symbolae Ficultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis - Series B; vol. 2). ISBN 90-6186-173-X. 1.200 BF.Kort na elkaar verschenen twee studies op het gebied van de gescheidschrijving der 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde: De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 van R. Vervliet (door mij besproken in FdL 1984:4) en het hierboven genoemde boek van Vlasselaers. Om meer dan een reden dringt een vergelijking zich op. Uit de titels valt al af te leiden dat beide studies elkaar voor een groot deel overlappen wat de afbakening van het materiaal betreft. Bovendien is dat materiaal in beide gevallen gekozen uit beschouwelijke teksten die gedurende de onderscheiden perioden in literaire tijdschriften werden gepubliceerd. Zowel Vervliet als Vlasselaers beogen daarmee een fundament te leggen voor de periodisering van de geschiedenis der Nederlandstalige literatuur in België. Tenslotte ligt er behalve het praktische aspect ook een duidelijk theoretische component in hun doelstelling | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
besloten. Vervliet is daarin zeer uitgesproken: Een theoretische bijdrage en praktisch model van de periodisering in de literaire historiografie, luidt de ondertitel van zijn boek. Vlasselaers stelt zich op dit punt iets minder nadrukkelijk op. Toch staat er in zijn woord vooraf een alinea die aan de exemplarische waarde van de door hem gevolgde methode een bijzondere plaats toekent: ‘Het [boek] omvat een bezinning over de methodologische vernieuwingen die mogelijk werden gemaakt door de toenadering tijdens de laatste vijftien jaren tussen de literatuurgeschiedenis en de moderne tekststudie. Op basis van inzichten uit de structureel-semiotische literatuuropvatting, de receptietheorie en het vernieuwde periodeonderzoek worden enkele grondslagen geformuleerd voor een open dynamisch-structurele literatuurgeschiedenis en de basislijnen voor een onderzoeksmodel.’ Uit deze passage blijkt al dat de auteur verder met de ontwikkeling van de literatuurwetenschap is meegeëvolueerd dan Vervliet, die zich veel nauwer aansloot bij de conventionele periodiseringstheorieën van Teesing en Wellek, al bracht hij op hun ideeën enige correcties aan waardoor ook de ‘dynamischstructurele’ vernieuwingen in zijn model werden verdisconteerd. Zoals hij zelf al aangeeft, oriënteert Vlasselaers zich veel nadrukkelijker op theoretici als Mukarovsky en Vodicka, en op een vernieuwer van de literatuurgeschiedschrijving als Jauss, wiens voorstellen op hun beurt ondenkbaar zijn zonder het baanbrekend werk van de Praagse school. De aansluiting bij Jauss wordt manifest wanneer de term ‘synchrone Schnitt’ in het geding komt, in zijn operationeel schema voor de periodisering. In zijn geval omvat deze dwarsdoorsnede de beschrijving en analyse van de dominante codes die de Vlaamse literatuur tussen 1840 en 1893 bepaalden. Daarnaast hanteert hij een diachronisch perspectief, ‘gericht op de bestudering van de afwisseling der elkaar aflossende structuurgehelen in de literaire evolutie’. Het is niet helemaal duidelijk hoe beide fasen in de door de auteur gevolgde werkwijze van elkaar worden onderscheiden. Het zou voor de hand liggen dat de hoofdstukken die hij wijdt aan respectievelijk ‘de esthetica en de kunstleer’ (een pleonasme, tenzij kunstleer synoniem is met poëtica) en ‘de functie-analyse van de literatuur’ deel uitmaken van de eerste stap, en dat de bespreking van ‘het periodecodebewustzijn’, waar achtereenvolgens romantiek, realisme, naturalisme, impressionisme en symbolisme de revue passeren, het tweede stadium vertegenwoordigt. Niettemin is het diachrone element al duidelijk aanwezig in de eerste twee hoofdstukken, waarin de besproken opvattingen zijn geordend volgens een chronologisch principe. En wanneer Vlasselaers aan het slot van de functie-analyse van de literatuur aandacht besteedt aan de verschuiving van de nationale en didactisch-beschavende functies naar een exclusief-esthetische kan er moeilijk meer van synchronie gesproken worden. Het overwegen van de diachronische aanpak mag op rekening geschreven worden van de ‘tussentijdse syntheses en voorlopige besluiten’ die binnen de voorzichtig als ‘inventariërenddescriptief’ getypeerde werkwijze te beschouwen zijn als onontkoombare, want ‘natuurlijke reflexen van de geest om het verzamelde materiaal te schikken tot een eerste eenheid en inzichtelijkheid’. Ofschoon ik mij Vlasselaers' voorzichtigheid kan voorstellen (binnen de literatuurwetenschap geldt zij immers als gulden regel), en ik mij kan verenigen met zijn kritiek op ‘ongerechtvaardigde causale verknopingen, die soms gemakkelijk tot stand komen via het ongefundeerde gebruik van bepaalde terminologie en beeldspraak (b.v. termen als ontstaan, ontwikkeling, oorzaak, gevolg, invloed, voorafspiegeling, enz.)’, had ik graag gezien dat hij de overstap van beschrijving en analyse naar synthese wat vaker en wat doelgerichter had gemaakt. Deze opmerking geldt met name voor het comparatistisch aandeel in zijn onderzoek. Hij signaleert bijvoorbeeld dat er in de door hem bestreken tijdsspanne door o.m. Julius Sabbe wordt gestreefd naar een combinatie van romantische ideeën over het expressieve en volksgebondene van de kunst met elementen uit de realistische schrijftpraktijk zoals die op dat moment in de invloedrijke Franse literatuur vigeert. In dat verband verzuimt hij aan te geven hoe het realisme zich al tijdens de romantiek ontwikkelt binnen het genre van de historische roman, dat ingebed ligt in een kader waar volkse en nationale elementen de boventoon voeren. Verbeelding en documentaire authenticiteit gaan hier samen, wat geillustreerd kan worden aan het voorbeeld van Walter | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Scott, die romance en novel met elkaar probeert te verbinden. Impliciet in de hier gepresenteerde literatuuropvattingen is een geleidelijke overgang van een classicistisch georiënteerde poëtica, die het maatschappelijk nut hoger stelt dan het esthetisch welbehagen, naar een visie waarin de autonomie van de literatuur sterk wordt geaccentueerd. Dat de doorbraak van romantische en post-romantische ideeën, zoals ze in het buitenland worden geformuleerd door de gebroeders Schlegel, Coleridge, Poe en de Franse Parnassiens, in Vlaanderen, net als trouwens in Nederland, pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw plaats heeft, bestempelt de discussie tot een achterhoedegevecht op regionaal niveau. Juist daarom zou het goed zijn geweest het comparatistisch perspectief breder te maken dan thans, de beloften in de methodologische verantwoording ten spijt, het geval is. Vlasselaers vat, wat ik hierboven heb aangeduid als ‘romantische en post-romantische ideeën’, samen onder de term ‘modernisme’. In het licht van de recente studie Het modernisme in de Europese letterkunde van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, die deze term, m.i. terecht, reserveren voor een stroming in de literatuur van de twintigste eeuw, doet het spraakgebruik van Vlasselaers eigenzinnig aan. De door hem toegepaste connotatie zou dan ook uitsluitend te rechtvaardigen zijn door het feit dat theoretiserende auteurs als Chateaubriand en Baudelaire als bronnen fungeren, en met steun van de overweging dat de avant-garde kunst van de twintigste eeuw, waarvoor als de overkoepelende benaming ‘modernisme’ ook wel wordt gebruikt, wortels heeft in de esthetiek en poëtica van de romantici. De suggestie van een heilloze spraakverwarring blijft, en wordt zelfs nog versterkt door een passage waarin Vlasselaers stelt dat ‘de grotere aandacht voor de vormtechnische kwaliteit van het literaire werk als wezenskenmerk [...] de complexiteit van het modernisme als artistiek-cultureel concept’ extra reliëf geeft. Hij vervolgt dan: ‘Waar het in zijn ontkenning van academisme en traditie bepaalde aspecten van de romantiek voortzet en zelfs opnieuw sterk op de voorgrond plaatst, is het modernisme tezelfdertijd in zijn belangstelling en waardering voor het zuiver formele in de kunstexpressie in zekere zin ook als “neoclassicistisch” te bestempelen.’ Natuurlijk, sinds het einde van de achttiende eeuw is de ontwikkeling van kunst en literatuur een zeer verwikkeld en zelfs verwarrend fenomeen, en het kan dan ook geen kwaad om, zoals Vlasselaers doet, schematische periodiseringstheorieën te confronteren met een dialectiek die decadentie en avant-garde, oftewel vormverstarring, dan wel -verval, èn vormvernieuwing, niet langer als twee elkaar uitsluitende tegendelen beschouwt. Maar als deze dialectiek slechts in het voorbijgaan wordt aangestipt, en er ten aanzien van classicisme en modernisme een ware vervaging van terminologie optreedt, sticht men meer kwaads dan goeds. De verschuiving van classicisme naar anticlassicisme die zich tussen 1840 en 1893 (het jaar waarin Van nu en straks begint te verschijnen) in de Vlaamse letterkunde voltrekt, wordt hier geplaatst in het spanningsveld van de verschillende functies die Mukarovský met betrekking tot het literaire werk heeft onderscheiden. Zoals gezegd, verloopt de door Vlasselaers getrokken lijn daarbij van het overheersen van niet-esthetische (communicatieve, didactische, maatschappelijke, nationale, etc. functies) naar de dominantie van de esthetische. Anders dan Mukarovsky en zijn voorgangers (de Russische Formalisten) en navolgers (Lotman e.a.) hebben geëxpliciteerd is de opvatting dat ‘het literaire werk de voorrang van de esthetische functie postuleert’ ook zelf weer een vrucht van de romantische en post-romantische poëtica. Op de schatplichtigheid van de literair-wetenschappelijke theorie aan de literaire kritiek is de laatste tijd gewezen door Oversteegen in zijn boek Beperkingen, maar op zijn inzichten werd al geanticipeerd door Abrams die in The Mirror and the Lamp betoogt hoe de mimetische en pragmatische functies die de aristotelisch-horatiaanse poëtica eeuwenlang aan de literatuur toekent na de romantiek worden verdrongen door achtereenvolgens de expressieve en de objectieve opvatting; laatstgenoemde zal via m.n. Eliot een belangrijke rol gaan spelen in de these dat het literaire werk een autonome status bezit. Vlasselaers, die overtuigend aantoont dat de aristotelisch-horatiaanse poëtica tijdens het door hem bestreken tijdvak nog nauwelijks aan autoriteit heeft ingeboet, heeft met de bevindingen van Abrams en Oversteegen onvoldoende rekening gehouden. Ondanks de door mij aangestipte bezwa- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
ren is Literair bewustzijn in Vlaanderen een bruikbaar en nuttig werk, dat de studie van Vervliet voorziet van de nodige historische dieptewerking. Wat bij Vlasselaers immers het sluitstuk vormt (de oprichting van Van nu en straks), wordt in De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 als het culmineren van een bepaalde ontwikkeling beschreven. Bovendien maakt Vlasselaers nog eens duidelijk met hoeveel profijt de literatuurgeschiedschrijving gebruik kan maken van tijdschriften als het terrein waarop de meningsvorming in litteris zich voor een belangrijk deel concretiseert. Als de tekenen niet bedriegen krijgt ook in Nederland dit aspect van de letterkundige historiografie langzamerhand de aandacht die het verdient.
Jaap Goedegebuure (Vakgroep Algemene literatuurwetenschap RU Leiden) | |||||||||
Jaap van Marle: On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Publications in Language Sciences 18. Foris, Dordrecht, 1985 (328 pp. Hfl. 42,-, paperback).Dit is geen boek dat te recenseren is met een kalm inleidinkje waarin nog eens geschetst wordt hoe de generatieve morfologie zich uit Chomsky's ‘Remarks’ heeft ontwikkeld via Halle's ‘Prolegomena’, Aronoff, Siegel, Selkirk, etc., hoewel dat werk er wel allemaal in wordt geciteerd, en serieus besproken. Het is eerder een soort boek waarvan moeilijk aan een ander duidelijk te maken is wat voor soort boek het is, lezen en herlezen is essentieel om er enige greep op te krijgen en zelfs dan blijft het moeilijk. Het is in elk geval ook erg dik, en (dientengevolge?) duurt het in feite tamelijk lang voordat de uiteenzetting echt op gang komt. Het breekpunt bevindt zich ongeveer op blz. 178 (van de 300 tekst), waar wordt geconcludeerd dat Aronoff's theorie over productiviteit bij woordvorming schipbreuk lijdt, met name op een door die auteur zelf gegeven Engels voorbeeld. Totaan dat breekpunt worden erg veel zaken aangeroerd, die op zich verre van oninteressant zijn (we komen bijvoorbeeld erg veel te weten over de morfologische inzichten met betrekking tot productiviteit van Schultink en Uhlenbeck), maar die uiteindelijk toch ook proportioneel weinig bijdragen tot de harde kern. Na blz. 178 spuit de auteur meer eigen ideeën, en wordt aan de hand van een aantal ‘case studies’ uit het Nederlands een poging gedaan een grotere theoretische greep op het begrip ‘productiviteit’ (zoals ik het ondanks de titel van het boek maar zal blijven noemen) te krijgen. Ik zal op een aantal van deze zaken beneden verder ingaan, maar geef eerst voor alle duidelijkheid een wat uitgebreidere inhoudsbeschrijving. Dit boek bestaat uit 4 delen. In deel 1 ‘Preamble’ (twee hoofdstukken van samen 80 blzz.) wordt een inleiding gegeven op het begrip ‘paradigma’ met een historisch overzichtje van De Saussure via Bloomfield naar Aronoff. Daarna volgt een overzicht van de ideeën van Schultink en Uhlenbeck over ‘creativity’ met betrekking tot ‘coining of new words’, dat in zoverre aansluit bij het vorige dat aan het eind de volgende centrale hypothese van deze studie wordt geformuleerd: ‘There is a specific set of impeding factors that morphological processes may be subjected to, which can only be fully understood within the framework of an elaborated theory of the paradigmatic dimension of morphological structure’. In deel 2 ‘On the paradigmatic axis of morphological structure’ (twee hoofdstukken van samen 90 blzz.) wordt allereerst de ‘rule-centered’ generatieve aanpak besproken, die er ‘slechts’ van uitgaat dat [[A]B] is afgeleid van [A] via een regel die B toevoegt, terwijl er volgens vM veel meer aan de hand kan zijn, omdat [[A]B] allerlei relaties kan onderhouden met [[A]C], etc. vM perkt allereerst (hoofdstuk 3) zijn terrein in door het non-native type morfologie buiten zijn onderzoeksgebied te plaatsen (hierin is vaak geen duidelijke ‘basis’ te onderkennen om productief mee te zijn: amateur, etc.) en beschouwt vanaf dat punt voornamelijk native morfologie, met veel duidelijker interne structuur. Morfologisch opgebouwde woorden kunnen op verschillende manieren in ‘netwerken’ met elkaar gerelateerd zijn (hoofdstuk 4), en binnen die netwerken zijn twee soorten relatie van hoofdbelang: de derivationele relatie van een affix tot zijn stammen (bv. groenig/groen), en de intercategoriale relatie van verschillende afleidingen van een stam onderling (groenig/groenachtig. De hypothese is nu dat dat de productiviteit van bijv. een | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
affix (uitsluitend) wordt bepaald door het bereik van zijn derivationele domein (‘waar het achter kan’), hoewel dat bereik kan worden ingeperkt door intercategoriale relaties (bv. in het geval van ‘rivalizerende’ affixen, zoals vrouwelijk -e, -ster, etc., zie ook beneden). Vanaf dit punt in het boek begint de discussie wat concreter te worden: we komen nu in deel 3 met de titel van het gehele boek (drie hoofdstukken van samen 80 blzz.). Aronoff's theorie over bovengenoemde ‘impeding factors’, die gebruik maakt van een heel algemeen ‘blocking device’ wordt hier uitgelegd en bekritiseerd, en vervangen door een theorie over ‘general case vs. special cases’ in een paradigma, waarop ik beneden nog nader zal ingaan. Het derde hoofdstuk van dit deel is dat waar Nederlanse morfologen nog het meest naar kunnen uitkijken: hier worden ‘case studies’ gepresenteerd binnen de ontwikkelde theorie, met name over vrouwaanduidende afgeleide zelfstandige naamwoorden, en over meervoudsvorming. De auteur probeert steeds het productieve te scheiden van het onproductieve, het algemene geval van de speciale gevallen, en stelt hypotheses op over de aard van de onderzochte verschijnselen waarin deze begrippen onderling interacteren, en interacteren met begrippen uit de eerdere delen van het boek. In het laatste deel (een hoofdstuk van 50 blzz.) wordt nog een theorie ontwikkeld over ‘affix-substitutie’ als vorm van ‘analogie’ (in betweetster is -er vervangen door -ster, en het is niet afgeleid bv. via Aronoff's ‘truncatie’ van betweet-e̸r̸-ster), en onder welke omstandigheden die optreedt. Het zal duidelijk zijn dat dit een voorbeeld is van intercategoriale relaties. Hoe nu de bespreking aan te vangen? Laten we beginnen te zeggen dat de auteur een afschuwelijk complexe materie, en een in sommige kringen weinig populair onderwerp, uitermate ambitieus aanpakt. Hier wordt niet wat losweg voor de vuist weg ten beste gegeven om zo snel mogelijk bij het empirisch materiaal te arriveren, maar wordt eerst een uitvoerige onderbouwing gegeven, en vervolgens de illustraties. Dat neemt niet weg dat de discussie van deze complexe materie ook behoorlijk complex is, wat ik bijv. merkte toen ik na de eerste versie van deze recensie nog wat dingen wilde nazoeken: dat komt vrijwel neer op het herlezen van het boek. Dan begint ook op te vallen dat vM's stijl wat aan de redunante kant is: het komt herhaaldelijk voor dat discussies worden aangevangen, gevoerd en samengevat in vrijwel dezelfde bewoordingen, om 40 of 50 pagina's verderop nogeens te worden aangehaald en weer samengevat. Zoiets kan tot helderheid leiden, maar is hier te ver doorgevoerd. Daaruit blijkt te volgen, wat ikzelf ook aanvankelijk dacht, dat het boek dunner had gekund, maar bij nadere beschouwing bleek misschien mijn voornaamste commentaar op vooral de eerste helft van het boek te zijn dat ik dingen mis. Er wordt een historische lijn gevolgd die aanstuurt op een inderdaad gebrekkige poging van Aronoff om het begrip ‘productiviteit’ enige theoretische onderbouwing te geven, maar die lijn is in de praktijk uitgewerkt als lopend (vanuit De Saussure, Bloomfield) van Uhlenbeck/Schultink naar Aronoff, en dat werkt niet zo goed, omdat de laatste nu eenmaal geen natuurlijke (op)volger van de eersten is. Er bestaat ná Uhlenbeck/Schultink nog wel wat niet-generatieve literatuur, en van vóór Aronoff nog wel interessante generatieve waarop Aronoff niet altijd een verbetering is. Wat betreft het laatste kader mis ik Lakoff (1965), die dan misschien wel met verkeerde syntaxis is bezig geweest, maar voor de fonologie en morfologie een uitermate bruikbaar systeem heeft geleverd om een aantal aspecten van productiviteit in te beschrijven. De hele ‘abstractheidscontroverse’ in de fonologie bijvoorbeeld, waarin het begrip ‘productiviteit’ een niet geringe rol speelt in het zoeken naar ‘externe evidentie’, stoelt op de toepassing door Kiparsky op de fonologie van Lakoff's ideeën over de formele representatie van productiviteit. Nú wordt in vM's studie het nogal volle begrip ‘associate permanent rule’ geïntroduceerd, een ding dat er, in tegenstelling tot wat de naam suggereert, zowel wél als niét kan zijn, en waarvoor Lakoff al, in aanzienlijk eenvoudiger bewoordingen, het verschil tussen ‘major’ en ‘minor’ rule had opgesteld. Een omissie op niet-generatief terrein lijkt me P.H. Matthews' Inflectional Morphology, waarin een hele Word-and-Paradigm theorie wordt ontwikkeld die veel overeenkomst met de ideeën van vM lijkt te hebben, compleet met een bespreking van blocking devices, algemene vs. speciale gevallen, etc. Om zo maar een karakteristieke passage te geven uit dat boek, vooral vanwege de be- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
woording (p.193): ‘rule (3) [i]s an exception to a general rule whose reference-component may then be recast, quite simply, as (...). The exceptional rule will apply for all those cases which it covers...; any that it does not cover will then be caught by the general rule instead. We have to allow, in other words, for exceptions within the paradigm, as well as exceptions which arise for one paradigm ... as against the others.’ Iemand die al enige jaren geleden begonnen is pogingen te doen deze benadering meer populariteit te geven is Stephen Anderson, zie Anderson (1982) en andere bijdragen in dezelfde geest aan Thomas-Flinders (1981). Het voorwoord van deze laatste bundel zegt dan ook ‘Thanks to P. Matthews and M. Aronoff whose work in morphological theory guided our efforts’. Tenslotte werden pogingen om theorieën over paradigma's (algemene vs. speciale gevallen, disjunctieve regels, etc.) te combineren met Lakoff's theorie over productiviteit in de morfologie al in de late jaren zestig ondernomen door het duo Bierwisch (1967) en Wurzel (1970), maar ook deze referenties blijven hier onbesproken. Het is natuurlijk altijd leuk om tegen de mode in te gaan, maar dit soort werk behoort op dezelfde manier ook niet erg tot die mode, en misschien zouden een aantal van de nu aan de ‘Uhlenbeck/Schultink conception’ van productiviteit in de morfologie gewijde pagina's hebben kunnen worden opgeofferd om het geheel toch breder en internationaler te onderbouwen. Tenslotte worden in dit eerste deel weinig taalfeiten behandeld, maar als dat gebeurt, gaat het ook niet altijd met de uiterste zorgvuldigheid. Zo zijn de Nederlandse nominale klassen met resp. ‘dubbele meervouden’ (kind-er-en, ei-er-en) en ‘rekking in open lettergrepen’ (dag-dagen, lot-loten) allebei niet-productief, maar, ondanks wat vM daarover suggereert verschilt de eerste wel degelijk van de tweede in een onafhankelijke eigenschap: alle leden van de klasse ‘dubbele meervouden’ zijn morfologisch onzijdig, terwijl onder de ‘rol’-gevallen beide geslachten voorkomen. Dit is geen nieuwe observatie, maar is te vinden in de handboeken, en hij zou tot uitdrukking moeten worden gebracht in een analyse. Een poging daartoe wordt bijvoorbeeld gedaan in Trommelen & Zonneveld (1984). Een tweede voorbeeld behelst een serie voetnoten zowel in de eerste als de tweede helft van het boek over het verschil in het Nederlands tussen ‘adjectieven’ en ‘adverbia’, waarin de observatie ontbreekt dat dit houten boek correct is, maar *dit boek is houten fout. Dit zou met andere voorbeelden kunnen worden aangevuld, maar we zitten nu inmiddels halverwege het boek, waar een korte passage uit Aronoff (1976) wordt gebruikt om aan te tonen dat ‘het toch anders moet’. En ik moet toegeven, ook bij de tiende lezing van Aronoff kan ik geen andere conclusie trekken dan dat Aronoff zich hier even vergaloppeert. Wat is het geval. Aronoff (1976:43) introduceert het begrip ‘blocking device’ (‘the nonocurrence of one form due tot the simple existence of another’) om de volgende distributie te verklaren: gloriousA, gloriousnessN, gloryN, *gloriosityN vs. variousA, variousnessN, *varyN, varietyN. We zien dat -ness altijd aan -o(u)s kan worden toegevoegd, maar dat -ity alleen kan worden gevormd als de ‘kale’ N niet bestaat. Aronoff observeert dat zowel de ‘kale’ N als de -ity woorden, als ze bestaan, idiosyncratische betekenissen hebben, en dat dat een reden is om béide in het lexicon op te nemen. Daar beconcurreren ze elkaar dus, en het bestaan van de een blokkeert het bestaan van de ander. -ness daarentegen is productief, heeft transparante betekenis, wordt niet opgenomen in het lexicon, niet beconcurreerd, en dús ook niet geblokkeerd. Een aardige redenering, ware het niet dat een paar pagina's verderop (53-55) zich iets anders voordoet. Daar wordt geobserveerd dat -ness niet mag aanhechten aan adjectieven die eindigen op -ate, -ent en -ant (*aberrantness), maar -cyN wél (aberrancy). Nu concludeert Aronoff: ‘the productivity of -cy thus blocks the application of -ness in these cases’, maar dat kan natuurlijk niet zomaar, omdat we net hebben gezien dat productieve affixen niet meedoen aan blocking. Een slippertje lijkt me, misschien ook niet zó rampzalig, maar het is een goede vondst van vM, en een bruikbaar uitgangspunt voor een eigen theorie, zoals hij vervolgens laat zien. Deze eigen theorie wordt uiteengezet in de laatste 100 blzz. van het boek, met als centraal thema de begrippen ‘special cases’ vs. ‘general case’, waarbij de tweede de algemeen-productieve is, die door de eerste kan worden berivaliseerd. Dat kan het best | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
worden uitgelegd met een door vM uitgebreid behandeld voorbeeld, een studie van de ‘vrouwaanduidende suffixen’ in de groep -in (boerin), -es (prinses), -ster (handelaarster) en -e (typiste) De eerste drie zijn ‘special cases’ met -in na monomorfematische persoonsnamen, -es na een aantal dezelfde gevallen en enkele met -er (onderwijzeres) en -aar (tekenares), en -ster meestal na -aar en -ier (herbergierster). Dan volgt -e als ‘general case’, die dat volgens VM ‘beyond doubt’ is om een aantal redenen -e kan met name voorkomen achter een groot aantal verschillende woord-typen, die in verscheidenheid die van de andere suffixen aanzienlijk overtreffen: na simplexe ‘native’ woorden als gids(-e) en klerk(-e), in native samenstellingen (echtgenote, geestverwante), na zowel vreemde als native suffixen (typiste, laborante, leerlinge), en na een groot aantal simplexe vreemde woorden (atlete, pilote, chirurge, econome, etc.) Ik ben over dit geheel aan rangschikkingen toch wat minder zeker dan de auteur zelf. Wat lijkt er namelijk echt aan de hand te zijn? -e komt ((heel) productief, waarschijnlijk) achter meersyllabische woorden met eindklemtoon, zowel onafgeleid (atléte) als afgeleid (typíste). Dat lijkt me slechts een van de vele manifestaties van de prosodische rol van de schwa in het Nederlands, die zich bijvoorbeeld ook uit in meervoudsvorming (de Wet van Van Haeringen) en onafgeleide structuur, waar klemtoon altijd voor de schwa ligt. Uit andere categorieën pikt -e iets mee, maar het mag eigenlijk geen naam hebben: na woorden als gids is het uiterst schaars (en heel wat informanten pikken gidse volstrekt niet), en het handjevol mensen dat met ge- of ver- begint, en al of niet in samenstellingen optreedt, neemt -e (verwante) of -in (gemalin). In feite heeft deze laatste poging tot generalisatie van vM niets met samenstellingen te maken. -e lijkt in deze laatste gevallen erg op -es dat overal wel iets van meepikt, zonder ergens spectaculair productief te zijn. -in komt vrijwel uitsluitend voor na de Germaanse klasse mens-woorden, dat wil zeggen monosyllabisch (vriendin) of bisyllabisch met schwa (keizerin). Tenslotte selecteren de mens-suffixen -aar, -ier en -ling elk hun eigen vrouw-suffix via de ‘Right Hand Head Rule’ (zie bv. weer Trommelen & Zonneveld (1984)): de eerste twee -ster en de derde -e. Op zich is het natuurlijk nog niet automatisch interessant de ene indeling te vervangen door de andere, maar er zijn nu eenmaal leukeren manieren van rangschikken en minder leuke, en wat dat betreft is het meest opvallende aspect van het hierboven gesuggereerde alternatiéf het invoeren van een prosodische factor, die bijna uit de taalfeiten naar voren springt maar door vM niet wordt overwogen. Het meest saillante gevolg daarvan is dan weer dat de relatie van -e als ‘algemeen’ geval ten opzichte van -in, -es en -ster als speciale gevallen simpelweg verdwenen is: het bereik van -e (meersyllabisch met eindklem) is volstrekt anders dan met name dat van -in (monosyllabisch, en bisyllabisch met schwa), en de rest van de distributie volgt vrijwel geheel uit de RHHR. Conclusie: misschien is er wel helemaal geen algemeen geval onder de vrouwelijke suffixen, iets wat strookt met een andere observatie die vM niet maakt, namelijk dat er nogal wat woorden zijn waar qua suffigering eigenlijk helemaal geen brood van te bakken is: kameraad, beul, pelgrim, vrek, patroon, en lijsten anderen, die zowel mannelijk als vrouwelijk kunnen zijn zonder dat dat door een suffix wordt uitgedrukt. Stel dat het algemene geval ‘niets’ is, kan dat in de paradigmatische aanpak? Er is nog een tweede reden om deze vraag op te werpen, die te maken heeft met een tweede ‘case study’ van vM, naar meervoudsvorming. Hierin beredeneert hij dat -en in het Nederlands het ‘algemene geval’ is, en -s een van de speciale. Ik zal hier niet op de details ingaan, maar de aard van het beestje aanpakken. vM vergelijkt o.a. meervoudsvorming in het Nederlands met die van het Engels, maar een aanzienlijk verschil tussen deze twee talen is dat meervoud op een zelfstandig naamwoord in het Engels niet behóeft te worden uitgedrukt (om toch bijvoorbeeld congruentie op het werkwoord te veroorzaken (the team do their utmost, etc.)). In het Nederlands is zoiets onbestaanbaar. Twee punten zou ik hierover willen maken: in de eerste plaats is het jammer dat vM niet ingaat op het verschil tussen semantisch en morfologisch meervoud, en het verschil tussen het Engels en het Nederlands in deze; en in de tweede plaats heeft Nederlandse ‘feminizering’ nu ineens een trekje van Engelse ‘pluralizering’, in die zin dat een semantische eigenschap niet openlijk uitgedrukt hóeft te worden. Daarmee | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
dreigt dat de twee Nederlandse ‘case studies’ onderling verschillende beesten zijn, en niet zomaar op een hoop kunnen worden gegooid als beide voorbeeld van ‘general vs. special cases’, nog afgezien van de al opgeworpen vraag of nu juist deze voorbeelden geschikt zijn om dit verschil te illustreren. In het laatste hoofdstuk wordt beargumenteerd dat de relatie tussen mannelijke woorden op -er en vrouwelijke op -ster in twee typen kan voorkomen: nieuwvormingen van beide polen komen van het werkwoord, maar bij bestaande woorden (gelexicalizeerd, soms met idiosyncratische betekenis) wordt -ster ‘gemaakt van’ de -er-vorm via ‘affixsubstitutie’ (of soms andersom). Misschien gaat het inderdaad zo, maar laat me kort aangeven waarom ik minder enthousiast ben over affixsubstitutie: het lijkt me typisch op te treden bij suffixen die ook al zo soepel ‘backformation’ (naar werkwoorden) toelaten. Wat dit betreft bevallen de pogingen van de auteur om de ing-gevallen (hongerstaker van hongerstaking?) naar de achtergrond te dringen, me niet zo. Het lijkt me in elk geval de moeite waard te proberen ‘affix-substitutie’ te reduceren tot ‘backformation’, of misschien beide tot een ander, maar wel onderling hetzelfde, fenomeen. Hier is ongetwijfeld het laatste woord nog niet over gezegd, en of vM's ‘categoriale relaties’ uiteindelijk in de verklaring van deze verschijnselen een rol zullen spelen, lijkt me vooralsnog moeilijk te voorzien. Vanzelfsprekend behoort dat begrip paradigma serieus besproken te worden, en ik ben blij dat vM erin slaagt dat te doen. Hij begrijpt ook dat het veel beter is te proberen inzicht te krijgen in het complexe geheel dan nu meteen een formele machinerie in werking te stellen met toeters en bellen en zogenaamd beperkte empirische claims, die volgende maand weer niet voor het Roemeens of het Hebreeuws of het Hawaiaans blijken te kloppen, of een parameter blijken te zijn. En natuurlijk mogen de ideeën die vM hier uitwerkt gehoord worden in de zee van literatuur die dagelijks over de linguist wordt uitgestort. Maar toch, als je als lezer het gevoel krijgt dat er over paradigma's veel te filosoferen is, en ook heel intelligent te filosoferen is, maar dat er ook na een diepgaande studie als deze nog steeds geen overtuigend linguistisch materiaal in omloop is om het geheel wat steviger op te funderen, dan blijft het aan de linguist knagen. Met inbegrip van alle waardering voor vM's zeer ambitieuze onderneming, geldt voor mij dan nog steeds: paradigm lost/paradigm regained? Eigenlijk wéet ik het nog niet. De tijd zal het waarschijnlijk wel weer leren.
W. Zonneveld (Inst. De Vooys, Utrecht) | |||||||||
Referenties
| |||||||||
Christina Weiss, Seh-Texte. Zur Erweiterung des Textbegriffes in konkreten und nachkonkreten visuellen Texten. Zirndorf: Verlag für moderne Kunst, 1984. ISBN 3-922 531-32-6. 367 pp.De literatuurwetenschappelijke gedachtenvorming over de ‘experimentele’ poëzie van de jaren '50-'70 - met name konkrete en visuele poëzie, daarnaast klank poëzie, conceptuele poëzie, tekst-‘sculpturen’, etc. - is jarenlang ernstig bemoeilijkt door een complex van drie factoren. In de eerste en tweede plaats zijn dat de als gevolg van een wereldwijde verspreiding optredende regionale verschillen binnen deze avantgardistische stromingen, respectievelijk het vaak ‘ondergrondse’ bestaan daarvan (met alle gevolgen van dien ten aanzien van de bereikbaarheid van het materiaal). In de derde plaats is er sprake van een veelheid van (gen- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
re)theoretische onduidelijkheden, die onder meer het gevolg zijn van poëticaal-terminologische vaagheden en methodologische discongruenties. Deze stelling, die door de Duitse dichter/semioticus Reinhard Döhl aan het begin van de jaren '70 werd geformuleerd, zou aan de nu in boekvorm verschenen dissertatie van Christina Weiss ten grondslag hebben kunnen liggen. Hierbij mag gelukkig worden aangetekend, dat in de literatuurwetenschappelijke praktijk van heden ten dage de eerste twee problemen, vooral dankzij enkele omvangrijke documenterende publicatiesGa naar eind1, als minder zware belemmeringen kunnen worden beschouwd. Een oplossing van het derde probleem is daarentegen nauwelijks naderbij gekomen. Weinig verhelderende collages van fragmenten uit manifesten en poëticale beschouwingen zijn er voldoendeGa naar eind2, maar naar een inzicht verschaffende - en dat wil in deze context vooral zeggen: qua theorievorming overzichtelijke en consistente - monografie over de genoemde poëtische stromingen bleef het vergeefs zoeken. De opbouw van Weiss' boek doet vermoeden dat zij iets dergelijks heeft gekonstateerd. In ieder geval richt zij haar inspanningen zeker niet in de eerste plaats op literair-historische vraagstukken, in de zin van documentatie van ‘de experimentele beweging’. Veeleer is haar betoog aan het derde door Döhl genoemde, om terminologische en methodologische verheldering vragende probleemgebied gewijd. Met zo'n uitgangspunt kan ik van harte instemmen. Ik kan niet verzwijgen dat de schets van de historische ontwikkelingsgang van het visuele aspect in de poëzie (vanaf het antieke beeldgedicht tot en met de eerste (pre)konkrete dichters: Belloli, Gomringer, de Noigandresgroep) die Weiss in het eerste gedeelte van haar boek geeft een geringe finesse tentoonspreidt, en daardoor eerder de indruk biedt van een verplichte ouverture dan van een volwaardig onderzoeksverslag. In geen geval kan deze zeer fragmentarische weergave op tegen sommige eerder gepubliceerde overzichten.Ga naar eind3 Maar ik wil, gezien het zojuist gestelde, Weiss dit manco zeker niet te zwaar aanrekenen. Het gaat Christina Weiss in de eerste plaats om criteria voor de ordening van het door ‘Seh-Texte’ bestreken deelterrein van de naoorlogse avantgarde. Seh-Texte definieert zij aldus (p. 16): literaire werken, die evenzeer beeldend als talig materiaal omvatten, en die door reflectie op de mogelijkheden van het medium waarbinnen zij hun uitdrukking vinden tot de grensgebieden daarvan doordringen. Terecht spreekt Weiss niet van het overschrijden van zulke grenzen (waar zouden die ook kunnen liggen?). Ze besteedt ruime aandacht aan correlaties tussen ontwikkelingen in de beeldende kunst en de literatuur van de 20e eeuw. In het tweede hoofdstuk vindt dit onder meer plaats aan de hand van beschouwingen over Kandinsky, Malewitsch, De Stijl, en de discussie over het begrippenpaar ‘abstract’ ‘konkreet’ bij Van Doesburg, Bill, e.a.; in het vierde hoofdstuk vooral naar aanleiding van het werk van de Duitse dichter/beeldend kunstenaar Jochen Gerz. Doch nergens betreedt Weiss het dwaalspoor dat leidt tot de opvatting dat de konkrete en visuele literatuur tot in het domein van de beeldende kunst is ‘doorgedrongen’.Ga naar eind4 Hieruit vloeit dan wel voort, dat ze zich verplicht tot het expliciteren van het ‘tekst’-begrip dat aan dergelijke optisch georiënteerde literaire vormen ten grondslag ligt c.q. daardoor wordt afgedwongen - een uitdaging die zij vooral in het derde en vierde hoofdstuk van haar boek aangaat. (Het moge overigens duidelijk zijn dat Weiss' doelstellingen tot het buiten beschouwing laten van de naoorlogse klankpoëzie voeren; waarmee zij echter, naar ik aanneem, niet wil impliceren dat het daarbij om een geïsoleerde of ondergeschikte poëtische werkvorm zou gaan.) De quintessens van de konkrete kunst, althans in de traditie-Van Doesburg, is gelegen in de opvatting van het kunstwerk als presentatie van het esthetisch materiaal an sich. In de konkrete poëzie komt de eerste literaire verwerking van deze opvatting naar voren. De ‘materialiteit’ van het taalteken wordt daarbij gewoonlijk aan een driedeling onderworpen: optische vorm, klankvorm, semantiek. Weiss (zie ook hierboven) gaat het om twee factoren: de typografische materialiteit en de semantiek van de teksten. Nu vormt juist dat semantische vraagstuk een probleem, volgens sommigen zelfs een elementaire paradox, binnen de theorievorming over konkrete poëzie. Uit het overgenomen konkreetheidsbegrip vloeit immers de overweging voort, dat het kunstwerk in exclusieve zin ‘op zichzelf betrokken’ is: het vervult geen ‘bemiddelen- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
de’ functie. Dit lijkt echter haaks te staan op de aan een natuurlijke taal inherente, ‘transparante’ semantische verwijzingsfunctie. Uit dit semantisch dilemma is een scala aan positiebepalingen voortgekomen - Weiss bespreekt een aantal kenmerkende opvattingen in haar derde hoofdstuk -, varierend van de aanname van een maximale, ongedifferentieerde semantische openheid tot de beklemtoning van een zo ver mogelijk doorgevoerde semantische reductie (het zijn niet alleen geborneerde critici die konkrete poëzie ‘betekenisloos’ achten). In het bestaan van dergelijke meningsverschillen moet wellicht de verklaring worden gezocht voor het feit dat in de theorievorming over konkrete poëzie het semantische vraagstuk vaak met opvallende terughoudendheid wordt besproken. Zo niet, gelukkig en terecht, door Weiss. Zij stelt onomwonden dat het hier juist om de kern van de zaak gaat (p.118 vv.). Weiss sluit zich in haar uiteenzetting van een ‘konkrete semantiek’ aan bij het door Siegfried J. Schmidt in de jaren '70 ontwikkelde model. Centraal staat hier de notie van het betekenispotentieel van het taalmateriaal, dat in dubbele zin door de ruimtelijke presentatie ervan wordt geconditioneerd. Enerzijds vormt die presentatie een discursieve nulcontext, waardoor het taalmateriaal semantisch wordt gedefunctionaliseerd, in de zin van het onbepaald laten van een semantische functie (volgens de - toenmalige - tekstlinguïst Schmidt verkrijgt taal pas binnen de samenhang van een tekstueel discours specifieke betekenis). Anderzijds, en vervolgens, aktiveert deze presentatie een receptieve houding die, steunend op inzicht in de speciale formele en semantische constructie van de teksten, op het achterhalen van betekenismogelijkheden en dus het herstel van semantische functie(s) is gericht; de lezer moet de tekst in dit opzicht ‘afmaken’. Dit complex van factoren - konkrete semantiek in samenhang met optische vorm en adequate receptie - acht Weiss (p.100 vv.) de nucleus van de konkrete poëzie. Pas na dit te hebben vastgesteld, waagt ze zich aan een differentiatie van konkrete en post-konkrete visuele poëzie, of ruimer: Seh-Texte. Seh-Texte bestaan bij gratie van mediavermenging, terwijl de optische materialiteit van konkrete poëzie aan de presentatie van taaltekens gebonden blijft. Maar Weiss' begripsexplicatie stelt haar tot meer in staat dan een methodologisch discutabele ‘met-of-zonder-plaatjes’-discussie. Aan het slot van haar boek toont zij zich in een bespreking van een aantal ‘centauren uit taal en beeld’ (J. Gerz) - onder meer Gerz' en K.P. Denckers collages en montages, de geëngageerde Italiaanse poesia visiva, kunstenaarsboeken en taal-environments; het gaat Weiss hier dus om verschillende modi van tekst-beeld-samenvoeging - hoe deze Nachwuchs van de konkrete poëzie binnen het ontwikkelde semiotisch kader kan worden geplaatst. Centraal in Weiss' doorwrocht betoog, waarvan de details in dit bestek onmogelijk kunnen worden gerepresenteerd, staat de extrapolatie van het talig konkretiseringsprincipe op een algemeen esthetisch domein. ‘De kunst’ wordt als semiotisch proces in het kunstwerk gethematiseerd, middels konkretisering, in de genoemde zin, van het esthetisch teken (van talige, beeldende of andere aard). Analoog aan deze semiotische extrapolatie moet ‘tekst’ nu begrepen worden als ‘een coherente verzameling eenheden die als teken - als esthetisch teken - worden gefocaliseerd’ (p.169, p.304). En precies zoals voor de konkrete poëzie gold, is ook hier ‘coherentie’ een kwestie van de wisselwerking tussen het vrijgeven en het reconstrueren van een semantische functie, binnen een adequate receptiepraktijk (p. 171). In deze wijze van reflectie op het medium ‘kunst’ ziet Weiss, zoals zij in de laatste paragraaf van haar boek betoogt, de overgang van een konkrete naar een conceptuele kunstvorm. (Impliciet sluit zij hier opnieuw aan bij Schmidt, die een soortgelijke opvatting formuleerde.) Weiss' uiteenzetting nodigt op zeer vele plaatsen - misschien wel permanent - uit tot verdere bezinning op de behandelde problematiek. Zo'n slotopmerking is bijna altijd een cliché, maar in dit geval een compliment. Want er wil ook mee gezegd zijn dat Weiss verder komt dan de meeste van haar voorgangers - namelijk in de richting van het verschaffen van een deugdelijk kader dat die verdere bezinning überhaupt mogelijk maakt.Ga naar eind5
Eric Vos (ZWO medewerker te Amsterdam) | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
P.H. van der Plank, Taalsociologie. Een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer. 184 pp. Coutinho, Muiderberg 1985. Hfl. 27,50.De auteur van het hier te bespreken boek houdt zich al jaren bezig met de taalproblematiek van minderheidsgroepen. Zijn dissertatie is getiteld Taalassimilatie van Europese taalminderheden (Rotterdam, 1971) en in Taal yn Fryslân, geschreven door Gorter, Jelsma, Van der Plank en De Vos (Leeuwarden, 1984), zijn o.m. de resultaten neergelegd van zijn onderzoek in Friesland naar taalattitude, naar taal en maatschappelijk niveau, en naar taal en ethniciteit. Hij heeft nu de Nederlandstalige vakliteratuur verrijkt met deze meer algemene inleiding in de taalsociologie. Hij behandelt in dit boek de diversiteit van taalgebruik in de maatschappij primair in verband met houding, gedrag, status en macht in hun onderlinge samenhang. Verder kiest hij zijn voorbeelden vooral op grond van hun relevantie voor het Nederlandse taalgebied in ruime zin, waarbij ook hier typische minderheidsgebieden, namelijk Vlaanderen en Friesland - die tevens de best onderzochte zijn - voorop worden gesteld. Hij richt zich, als socioloog, uitsluitend op de functie van ‘taalvormen waarin de sociale achtergrond zich heeft uitgekristalliseerd’ en laat alle beschrijving van die vormen zelf achterwege. Ook technieken zijn in dit boek niet aan de orde. Deze beperkingen blijken het kader te leveren voor een doelgericht en boeiend betoog, dat ondersteund wordt door vele voorbeelden. Van der Plank noemt deze nogal eens verontschuldigend ‘anekdotisch’. Ik zie hier echter geen bezwaar, omdat de voorbeelden goed illustratief functioneren en zo de werkelijkheid dicht bij de lezer brengen, hetgeen voor een algemene inleiding alleen maar een deugd is. Hoewel het boek niet in de eerste plaats als leerstof is bedoeld, zijn na elk hoofdstuk vragen gegeven om het inzicht te toetsen en te verscherpen; verscheidene vragen zijn moeilijk genoeg om dat laatste te bereiken. In de bibliografieën, telkens per hoofdstuk, worden nogal wat detailstudies over Nederland en andere Europese landen gegeven, die in de Engelstalige handboeken niet zijn te vinden. Een omissie vind ik dat in het overzichtje van Nederlandstalige inleidingen in de sociolinguïstiek de bewerking van Hudsons Sociolinguistics door Jo Daan (Groningen, 1982) ontbreekt. Het bevat bijvoorbeeld een hoofdstuk ‘Linguïstische en sociale ongelijkwaardigheid’ en een apart toegevoegde bibliografie van sociolinguistische studies in het Nederlands m.b.t. Nederland en Vlaams België. In het ‘Woord vooraf’ geeft de auteur zijn invalshoek aan en vat hij de inhoud van het boek samen: Taalvariëteiten zijn verbonden met bepaalde sociale groepen. Al deze groepen hebben een verschillend aandeel in de maatschappelijke macht. Als gevolg van de nauwe relatie taal - macht kan taalgebruik gezien worden als manipuleren met taal. Hierover handelen de drie eerste hoofdstukken: Taal als maatstaf van persoonlijke beoordeling; Taal in het dagelijks verkeer; Taalgedragsnormen en keuzepatronen. Deze helft van het boek is vooral synchronisch georiënteerd. De drie hoofdstukken die hierop volgen vormen de tweede helft. Ze hebben als titel: Taalvariatie tussen standaard en nonstandaard; Etniciteit en taal; Taalpolitiek. Hier speelt de historische ontwikkeling een grotere rol en de behandeling van het Nederlandse taalgebied verloopt hier enigszins in de trant van een case study. Dat maakt juist dit deel van het boek interessant ook voor de studie van andere taalgebieden. Van der Plank geeft bijvoorbeeld | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
een goed overzicht van de problematiek en de nog vele onzekerheden inzake de verhouding standaardtaal - regiolect - dialect. Wat dit laatste betreft: het is voor een Nederlandse lezer bijzonder nuttig (en ik sluit daarbij vele linguïsten niet uit) geconfronteerd te worden met Van der Planks conclusie dat er in Nederland een ‘verbazend gebrek aan inzicht in de feitelijke (taal)verhoudingen’ bestaat (p.172, waar het gaat over Friesland) en dat er, naast een hoge tolerantie t.a.v. variatie in het standaard-Nederlands, een lage sociale tolerantie bestaat t.a.v. dialecten en onbekende substandaardvarianten (p. 115, in verband met Vlaams Nederlands). Daarbij doet zich de paradox voor dat het Vlaams door de Nederlanders nog steeds niet algemeen als een vorm van Nederlands wordt geaccepteerd, terwijl men veelal, ook in het officiële taalbeleid, het Fries als een dialect bij het Nederlands ‘inlijft’. Hoewel Van der Plank dit niet zo expliciet zegt, komt door zijn presentatie naar voren, hoe belangrijk het methodologisch gezien is diglossie op basis van eentaligheid van die op basis van tweetaligheid te onderscheiden. In Friesland dient men uit te gaan van tweetaligheid, in Vlaanderen van eentaligheid. Daar is men namelijk het oorspronkelijk autonome dialect als een variëteit van de Nederlandse standaardtaal gaan opvatten (p.111). Zodra die grens is gepasseerd volgt onherroepelijk een snelle verschuiving van de vorm van het dialect in de richting van de standaardtaal. In Friesland is een parallelle ontwikkeling m.i. a priori uit te sluiten. Anderzijds noemt Van der Plank het feit dat het elitaire karakter en daarmee de uniformiteit van de Nederlandse standaardtaal afneemt doordat er geen maatschappelijke bovenlaag meer is die door zijn prestige de norm aangeeft en conserveert. Met het geaccepteerd worden van meer variatie neemt bovendien de zorgvuldigheid in het taalgebruik af (p. 113 vv.). Het lijkt mij dat wie te maken heeft met taalbeleid en taalplanning uit het boek van Van der Plank (nog eens) kan leren dat de sociolinguïstiek een belangrijke taak heeft bij de voorlichting van het publiek en van de overheid. Van vergelijkbaar belang is wat Van der Plank bespreekt als de ‘nationalisering van de identiteit’: ‘Weinig Fransen, Duitsers of Nederlanders zullen zich nu nog realiseren dat hun voorouders vijf generaties geleden geen Fransen, Duitsers of Nederlanders waren en geen Frans, Duits of Nederlands spraken’ (p.131-2). ‘Onze nationale identiteit en de kategorisering van anderen in nationale identiteiten heeft in historisch perspektief de vorm van een projektie aangenomen, waarin de hedendaagse taalsituatie ook in het verleden als gangbaar wordt verondersteld.’ (p.133) Het is interessant (om nog eens de wijdere relevantie van een goed inzicht in de eigen taalsituatie en -geschiedenis te illustreren) de wonderlijke opvattingen die ook nu nog in Nederland heersen over de relatie Maleis en Indonesisch te zien in het licht van het bovenstaande. Het achteraf zo onbegrijpelijk lijkende feit dat de meeste kenners van Indonesië in de jaren dertig de draagwijdte van de toen doorbrekende ontwikkeling van het Indonesisch niet hebben ingezien, zal met de genoemde projektie stellig samenhangen. In zijn beperkt gekozen kader is dit boek eenzijdig, en voor de beschrijving van de rol van taal zijn ook andere theoretische uitgangspunten mogelijk en nodig dan ‘macht’. Maar doordat een bepaalde problematiek als een rode draad door het boek heenloopt is het boeiend en kan het qua opzet heel goed dienen als een eerste inleiding tot de taalsociologie. Ook dwingt het de vooral linguïstisch gerichte sociolinguïst de ‘makro’-aspecten in het beeld te blijven betrekken. Anderzijds vind ik het een ernstige zwakte dat Van der Plank zich zo angstvallig verre houdt van alles wat met de vorm van de taal te maken heeft. Hij definieert nooit scherp waarover hij spreekt als hij het heeft over bepaalde taalvariëteiten, en dat maakt veel van zijn concrete illustraties onscherp. Tekenend is dat hij ‘variant’ en ‘variëteit’ niet wenst te onderscheiden, terwijl die termen juist zo duidelijk kunnen aangeven of het gaat over individuele vormen binnen een systeem of een systeem van vormen. ‘Aksent en dialect worden vaak verwisseld’ (p.86). Maar wat is dan precies het verschil? Daarover geen woord. In een betoog waarin het begrip ‘standaardtaal’ een grote rol speelt, mag geen onduidelijkheid zijn over de betekenis van die term. Soms schijnt bedoeld te zijn het Nederlands in al zijn variatie, dan weer het ABN; niet altijd is duidelijk of het gaat om de geschreven taal of om de gesproken, of om beide. Wat ‘Nederlandse standaardtaal in gebruik’ betekent bij het kaartje op pagina 109, waar voor dat | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
gebruik in de 17e, 18e en 19e eeuw langs onze huidige oostgrens bepaalde zones zijn aangegeven, vraagt op zijn minst om precisering. Het Fries heeft een standaardvorm die het ‘in taalkundig opzicht een plaats geeft naast het ABN’ (p.14). Is dat een gesproken of geschreven standaardvorm? De taalsociologische functie van die standaardvorm wordt niet duidelijk. Van der Plank deelt mee dat het gebruik van standaard Fries geen (sociaal) waarderingsverschil oplevert vergeleken bij het gebruik van de Friese dialecten, omdat beide categorieën tot een minderheidstaal behoren, en machtsverschil hier dus geen factor is (zie p. 18). Daarin verschilt het standaard Fries van het ABN, dat wel een hogere status verleent t.a.v. hen die een andere variëteit van het Nederlands gebruiken. Maar het ABN heeft ook een specifieke functie in de communicatie tussen twee sprekers van verschillende nonstandaard- of substandaardvariëteiten: het is daar de normgevende code, hetzij feitelijk gerealiseerd, hetzij meer of minder volkomen nagestreefd. Hier zie ik ‘macht’ niet als een essentiële factor voor de beschrijving van wat zich in de taalwerkelijkheid afspeelt. Ik had graag willen vernemen of het standaard Fries op dit punt een vergelijkbare rol speelt t.a.v. de Friese dialecten. Zo niet, welke sociologische functie vervult het standaard Fries dan wel? En zijn de Friezen toleranter tegenover outsiders die Fries willen leren via de standaardtaal dan tegenover hen die trachten een dialect te leren, zoals het ABN veel toegankelijker is voor buitenstaanders dan een nonstandaardvariëteit? Ik ben niet bevoegd te oordelen over de wijze waarop Van der Plank met name zijn bronnen over de geschiedenis van het Nederlands heeft gebruikt. Geheel consistent heeft hij dat niet gedaan. Op pagina 101 vraagt hij zich af of in Nederland in de eerste helft van de 19e eeuw (namelijk rond 1830 en eerder) op de dorpsscholen in de standaardtaal les is gegeven, zowel in Friesland als in andere streken. Op pagina 163 bestaat daarover inmiddels zekerheid: ‘De taal waarin onderwezen werd is tot ver in de 19e eeuw de streektaal geweest.’ Het gaat hier over de Noordelijke Nederlanden, met als enige uitzondering ... Zuid Limburg. ‘Daar werd de kinderen Hoogduits geleerd.’ De grens tussen voertaal en leervak blijft ook in het vervolg onscherp. Dat zal mede te wijten zijn aan de slordigheid waarmee de auteur zich soms uitdrukt. Op pagina 101 vermeldt hij dat in het begin van de 19e eeuw de ‘gesproken standaardtaal’ een ‘eksklusief gebruiksvoorwerp’ was, zodat het de mindere man niet paste zich het gebruik daarvan aan te matigen, ‘anders dan voor schriftelijke doeleinden’. Afgezien van dit schriftelijke gebruik van de gesproken taal rijst de vraag of die gesproken standaardtaal toen al bestond. Voor mij is ‘schriftelijke korrespondentie’ een tautologie (p. 173); op pagina 123 zal niet bedoeld zijn ‘ten koste van’, maar ‘ten gunste van’. De indruk van slordigheid wordt versterkt door de vele drukfouten. Dit waardevolle boek verdient spoedig een zorgvuldig herziene en aangevulde tweede druk.
C.D. Grijns (vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Leiden) | |||||||||
Jonathan Arac, Wlad Godzich, Wallace Martin (eds.). The Yale Critics: Deconstruction in America. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1983. ISBN 0-8166-1206-4Harold Bloom, Geoffrey Hartman, Paul de Man en J. Hillis Miller - de Yale-kritici worden in de Amerikaanse kontekst vaak voorgesteld als een groep literatuurkritici waar je het mee eens kunt zijn of niet. Het is de bedoeling van dit boek om in plaats van louter stellingname serieus onderzoek te stimuleren naar de geschriften van genoemde kritici. Het gaat er daarbij vooral om de kloof tussen de Anglo-Amerikaanse en Europese kritiek te slechten of minder groot te maken, iets waartoe de Yale-kritici zelf ook al een belangrijke bijdrage hebben geleverd. The Yale Critics is een eerste poging het werk van genoemde kritici serieus te nemen en kritisch te evalueren. Gezien het elders meestal nogal hetzerige karakter van de polemische diskussies rond deze kritici, is dit boek hier duidelijk op z'n plaats. Zij, die aan deze verzamelbundel hebben bijgedragen veronderstellen allen dat de literaire kritiek gedetailleerde aandacht verdient, zeker als er zulke belangrijke problemen aan bod komen als in het werk van de Yale-kritici. Het boek laat in z'n titel al | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
zien dat de vier Yale-kritici niet als een school (Yale-school) moeten worden opgevat, maar als vier afzonderlijke kritici met onderling nogal grote verschillen in opvattingen. Daarnaast wordt vooral gekeken naar de relatie van hun werk ten opzichte van de overige dekonstruktieve kritiek in Amerika, die zich natuurlijk niet beperkt tot de Yale universiteit evenals deze universiteit niet alleen uit vier genoemde kritici bestaat, maar meerdere andere literatuurkritische richtingen bevat. Degenen, die aan deze bundel een bijdrage hebben geleverd zijn allemaal leden van een jongere generatie dan de Yale-kritici. Ze noemen zich geen leerlingen of volgelingen van hen maar vinden de problemen die door de Yale-kritici naar voren zijn gebracht van voldoende belang om serieus genomen en bestudeerd te worden. De inleiding van Wallace Martin biedt een korte geschiedenis van de Yale-kritici en de dekonstruktie. Alle vier de kritici hadden in de zestiger jaren volgens Martin een anti-formalistische instelling gemeenschappelijk. Door tussenkomst van Derrida's geschriften is in de zeventiger jaren de taal centraal komen te staan. Martin legt er vooral de nadruk op dat er een vrij rigoreuze verandering heeft plaatsgevonden in hun opvattingen over de literatuurkritiek. In het eerste gedeelte volgen twee essays over de relatie van de dekonstruktie tegenover zulke typisch Amerikaanse projekten als de taalhandelingsfilosofie en het New Criticism. Het tweede deel behandelt in vier verschillende essays achtereenvolgens het werk van Hartman, Miller, de Man en Bloom. De bijdragen, die gewijd zijn aan de vier afzonderlijke kritici zijn evenwel dermate gekomprimeerd en tegelijkertijd uitvoerig dat ze in dit bestek niet kunnen worden geresumeerd, hoogstens van harte ter lezing worden aanbevolen. In het derde deel wordt in twee essays een link gelegd met de Europese filosofie, met name die van Heidegger, Derrida en Blanchot. In het nawoord worden door Jonathan Arac alle voorgaande essays nogmaals samengevat en geëvalueerd en worden de Yale-kritici in een institutioneel kader geplaatst. Tenslotte volgt er een uitgebreide bibliografie van en over het werk van de vier kritici. De Yale-kritici worden in het kader van de Anglo-Amerikaanse kritiek geplaatst en gerelateerd aan het werk van Jacques Derrida. Gemeenschappelijk aan alle bijdragen is de neiging om het werk van de Yale-kriciti te schetsen als een aftreksel van het filosofisch werk van Derrida, om het werk van Derrida superioriteit toe te kennen boven het werk van deze kritici. Bovendien, waar het werk van de Yale-kritici wordt gereduceerd tot beïnvloeding door Derrida of door Derrida's Nietzsche-interpretatie, hebben degenen, die een bijdrage hebben geleverd aan deze bundel, de pretentie een ruimere blik te bieden op het literatuurtheoretische veld, al is het maar door te schermen met namen als Foucault, Heidegger en Bachtin. Wlad Godzich koncentreert zich in zijn essay ‘The Domestication of Derrida’ op de verschillen tussen Derrida's en de Man's opvattingen over het ‘lezen’. Door Derrida wordt (in het hoofdstukje over de methode in De la grammatologie) de taak van het lezen opgevat als een poging om de diskrepantie tussen de intentie van de auteur en datgene wat de tekst vertelt te achterhalen, een diskrepantie die niet zomaar aanwezig is, maar door de lezer geproduceerd moet worden. Het aspekt van de produktie speelt nu in Derrida's opvatting een belangrijke rol, terwijl bij de Man dit aspekt wordt doodgezwegen volgens Godzich. De Man benadrukt slechts het belang van de lektuur, van de retoriek van de lektuur. R. Gasché gaat in zijn artikel ‘Joining the Text: From Heidegger to Derrida’ in op de relatie tussen Heidegger en Derrida. Hij laat zien in hoeverre Derrida's opvatting over de tekst een vertaling is van Heidegger's ‘Zijnde’. Aan de hand van Derrida's ‘La double séance’ wordt diens tekstopvatting verder uitgewerkt. Gasché polemiseert hier impliciet met de dekonstruktieve literatuurkritiek (of althans met bepaalde representanten daarvan), waar Derrida's tekstopvatting volledig verkeerd zou zijn geïnterpreteerd. Deze kritici leggen steeds de nadruk op de zelfreflexiviteit van de literaire tekst; volgens Gasché en volgens Derrida zouden zelf-reflexiviteit en referentie naar een laatste betekende slechts in elkaars verlengde liggen. In Derrida's tekstopvatting verwijst de tekst bij uitstek niet naar zichzelf, maar naar andere teksten in een niet stop te zetten beweging. Een andere rode draad die door de bundel heen loopt, is de kritiek op het politiek/institutionele konservatisme van de Yale-kritici. Feitelijk doen er zich twee vormen van kritiek voor in dit boek: een politiek/institutionele en een immanente kritiek. Binnen de laatste vorm van kritiek worden de kriti- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
ci met hun eigen wapens bestreden. Zo wordt Hillis Miller belichaming van de différance, Bloom slachtoffer van zijn eigen theorie over het revisionisme en de Man's theorie over de blinde vlekken op zijn eigen theorie toegepast. De politieke kritiek wordt in deze bundel op meest pregnante wijze verwoord in de bijdrage van Paul Bové. Bové stelt dat er zekere kontinuïteit is tussen het New Criticism en de dekonstruktieve kritiek. Die kontinuïteit blijkt vooral uit het feit dat steeds weer de prioriteit wordt gegeven aan de tekst. Elk ander gebied dan het domein van de tekst zou gewoonweg ontkend worden. Om die reden zijn zowel het New Criticism als de dekonstruktieve kritiek er ook niet in geïnteresseerd wat hun historische plaats en funktie in de maatschappij is - ze zijn juist op radikale wijze antihistoricistisch volgens Bové. Het feit dat de dekonstruktieve kritiek nu binnen de Amerikaanse akademie een autoriteit op zich is geworden en wijd verspreid, kan alleen verklaard worden wanneer deze kritiek wordt gezien als een transformatie van het New Criticism. Ook de literatuurkritiek, evenals alle andere instituties, ondergaat herhaaldelijk hervormingen maar behoudt daarmee tegelijkertijd z'n institutionele macht, verzekert op die manier haar voortbestaan of voorkomt zo dat ze te gronde gaat. Ook in het geval van een dekonstruktieve kritiek en z'n humanistische tegenstanders gaat het om twee kanten van één en dezelfde medaille. Het gaat er slechts om het instituut kritiek in stand te houden. Het gaat om spiegelbeelden binnen één institutioneel en diskursief systeem. Ook de kritikus J. Hillis Miller heeft verschillende keren gesteld dat een dekonstruktieve en een metafysische kritiek nauw met elkaar verbonden zijn. De eeuwig voortdurende debatten over beschaving en chaos, of laatstelijk over het subjekt en de taal houden alleen de machtstruktuur van de akademische letterkunde-studies in stand volgens Bové. Na een konkrete beschrijving van enkele dekonstruktieve transformaties van het New Criticism in het werk van de Man, Hillis Miller en Derrida stelt Bové nogmaals dat juist op een moment dat de akademische literatuurkritiek in een institutionele krisis dreigde te geraken, de dekonstruktie het juiste antwoord op die krisis was en daarmee het instituut literatuurkritiek weer op z'n benen heeft gezet, een hypothese die overigens door Donald Pease in diens bijdrage over het werk van Hillis Miller wordt ondersteund. Wanneer nu daaruit gekonkludeerd wordt dat de dekonstruktieve kritiek slechts opnieuw een leesmethode wordt en ook niets anders kan zijn, dan wordt Bové's kritiek moralistisch. Wat is er feitelijk op tegen dat het instituut literatuurkritiek in stand wordt gehouden en dat de dekonstruktie de meest jonge loot aan de institutionele stam is? Veronderstelt Bové dat hij eigenlijk liever het hele instituut afgeschaft zag? En wat dan ten aanzien van zijn eigen historische positie en funktie? Politieke analyses van het instituut kritiek houden dat instituut uiteindelijk ook in stand. Het gaat ook hier ‘slechts’ opnieuw om een tekst. Waar de dekonstruktoren veronderstellen dat zij het ‘heersende’ systeem, de status quo binnen de literatuurwetenschap van binnenuit ontmantelen, stelt Bové dat het hier slechts handelt om een konservatieve transformatie van dat systeem. De autoriteit van het ‘systeem’ die wordt aangevallen, beschuldigd, wordt volgens Bové slechts opnieuw bevestigd. ‘... it seems that deconstruction is, despite its “radical” impulses and procedures, truly conservative’ (p.17). Ook dit is een liedje met een bekend refrein: verondersteld wordt dat de dekonstruktie met z'n kritiek op het huidige filosofische/literatuurkritische discours daarmee het hele instituut letterkunde-studie zou willen veranderen of opheffen. Verondersteld wordt dat de dekonstruktie ‘radikaal’ wil zijn om vervolgens te konkluderen dat ze niet radikaal is, maar integendeel behoudend: ze wil de literatuurkritische status quo slechts in een andere vorm in stand houden. Dat is evenwel nu juist een van de zaken waar zowel Derrida als Hillis Miller steeds op gewezen hebben: iedere omwenteling blijkt maar al te gauw weer binnen hetzelfde metafysische discours met dezelfde metafysische vooronderstellingen te gaan funktioneren. Het is nu juist van belang om het heersende vertoog langzamerhand, van binnenuit te ontmantelen en dan zijn opposities als radikaal-konservatief misschien wel niet meer op zijn plaats. Misschien is dat juist het ‘radikale’ van de dekonstruktieve kritiek, dat ze in een en dezelfde beweging zowel radikaal als behoudend is. De Yale-kritici hebben volgens Jonathan Arac, in diens ‘Afterword’ twee tradities, twee vakgebieden binnen de Amerikaanse | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
letterkunde studies in zich verenigd, namelijk ‘Comparative Literature’ en ‘New Criticism’; een kombinatie van close-reading en vergelijkende literatuurwetenschap. Hebben de Yale-kritici de literaire kanon niet veranderd, maar in stand gehouden (en om die reden worden ze ook hier weer konservatief genoemd), hun radikaliteit is voornamelijk te danken aan het feit, dat ze de verschillen tussen filosofie en literatuur ter diskussie hebben gesteld en dat het objekt van de letterkunde-studies is veranderd. Het gaat niet langer om de centrale betekenis van een literaire tekst, maar veeleer om ‘the moonshiny halo that surrounds a “work”’ (p. 188).
Rob Wolfs (literatuurwetenschapper te Dieren) | |||||||||
R. Salverda, Leading Conceptions in Linguistic Theory. Formalist Tendencies in Structural Linguistics. Diss. Amsterdam 1985, (x plus) 157 pp.1. Het boek van Salverda is een bijdrage aan de recente geschiedenis van de taalwetenschap, en tevens een bijdrage aan de aktuele diskussie over de grondslagen en uitgangspunten van het vak. Na een inleidend hoofdstuk over De Saussure (p. 8-20) behandelt Salverda in het tweede hoofdstuk verschillende stromingen in het strukturalisme, in het bijzonder de School van Praag (p. 25-37), het Amerikaanse strukturalisme van en na Bloomfield (p. 38-52) en de generatieve grammatika van Chomsky (p. 53-74), gezien als een uitloper van het strukturalisme. In deze behandeling wordt geleidelijk aan zichtbaar wat het centrale thema is: de opkomst van wat Salverda noemt de formalistische opvatting in het strukturalisme, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd (4, p. 76-105). Salverda beschrijft de kenmerken van een formalistische theorie als volgt (p. 87): ‘het objekt van onderzoek wordt gedefiniëerd als het formele systeem van de taal, ongeveer als De Saussure's langue; het psychologische perspektief is de mentalistische opvatting over het menselijk taalvermogen; en wetenschapstheoretisch ligt de nadruk op het konstrueren van een formele, verklarende theorie’. Naar de mening van Salverda is deze tendens in de taalwetenschap van de 20e eeuw alsmede het sukses ervan toe te schrijven aan een formele interpretatie van het concept ‘taalteken’, een interpretatie die in feite begonnen is bij De Saussure zelf (4.2., p. 88). Hier ligt een soort omslagpunt in het boek, omdat daar een systematische kritiek op de formalistische assumpties begint. De meeste nadruk ligt in deze kritiek op de tekenopvatting die aan de formalistische opvatting ten grondslag ligt (p. 99). Een tekenopvatting is noodzakelijk drieledig wil hij adekwaat zijn voor de studie van de menselijke taal: behalve op het teken zelf en de formele relaties die het onderhoudt met andere tekens, moet die theorie ook betrekking hebben op de gebruiker van het teken en datgene waarnaar het teken verwijst. Dit laatste punt wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5 (p. 107). Taal, aldus Salverda, is niet alleen een systeem van tekens, maar ook een vorm van tekengeving (in de zin van Bühler) waarbij het individu aan de ene kant vrij is en kreatief met het systeem kan omgaan, en aan de andere kant gebonden is door sociale konventies, en waarbij het teken door zijn betekenis een relatie sticht met de buitentalige werkelijkheid. Een formalistische visie op het taalteken schiet dus tekort. Salverda ziet hier een parallel met de wetenschappelijke taal waarvan de taalkunde zich bedient: ook daarin gaat het niet alleen om de formele duidelijkheid en de interne konsistentie van de begrippen, maar ook om het objekt waarnaar die taal verwijst en om het subjekt, de onderzoeker. Deze uiteenzetting kulmineert in de paragraaf over ‘de semiotische knoop’ waarin de formalistische visie naar de mening van Salverda verward zit: het objekt van onderzoek wordt gedefiniëerd door de theorie zelf, en aangezien die theorie een formele theorie is, wordt de natuurlijke taal met een formeel systeem geïdentificeerd. Eigenschappen van de natuurlijke taal die buiten die definitie vallen worden dus genegeerd, evenals het tekengevend subjekt, de spreker. Het zal duidelijk zijn dat Salverda er voor pleit het formalistische kader te verlaten, dan wel te voorzien van zijn noodzakelijk komplement, en te streven naar een geïntegreerde theorie (p. 126) vanuit de hierboven genoemde tekenopvatting. Het zal ook duidelijk zijn dat hem dat dicht bij de ‘Praagse’ conceptie van de taalkunde brengt. Salverda's boek is goed gestruktureerd en helder geschreven, en zijn ‘synchrone’ benadering van de geschiedenis van de taalwetenschap heeft zeker bestaansrecht naast | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
de meer historisch-filologische. Zijn weergave van de geschiedenis van het strukturalisme is hier en daar wat beknopt, maar als men geschiedenis schrijft met als eerste doel de huidige opvattingen en meningsverschillen begrijpelijk te maken, is men uiteraard gedwongen selektief te zijn. De kern van het betoog, de uiteenzetting over de formalistische opvatting zoals die sinds De Saussure gegroeid is, en Salverda's kritiek daarop, is zonder moeite te volgen. Op sommige plaatsen is het boek redundant in de minder gunstige zin van het woord. Met name hoofdstuk 5, waar de auteur zijn eigen visie ontwikkelt naast zijn kritiek komt moeilijk op gang, en bevat een aantal evidente herhalingen in andere woorden van wat in het hoofdstuk daarvoor staat (en soms niet eens in andere woorden). Van meer belang is echter dat het betoog van Salverda absoluut niet overtuigt, noch in zijn weergave van het formalistisch strukturalisme, noch in de uiteenzetting van zijn eigen opvatting.
2. Leidraad in de schets die Salverda geeft van de ontwikkelingen in het strukturalisme is de opvatting over het taalteken. Tegen de tekenopvatting van Salverda zelf heb ik weinig bezwaren in te brengen, het is niet meer dan een variant van de bekende opvattingen van Peirce en Morris, met een fenomenologische aanpassing (zoals blijkt uit de passages over het subjekt dat de taal en dus het objekt van onderzoek mede konstitueert). Problematisch echter is Salverda's mening dat de verschillende tekenopvattingen in de verschillende vormen van strukturalisme, de sleutel zijn voor het begrip van de ontwikkeling van het strukturalisme en van wat er, in zijn ogen, geleidelijk aan is misgegaan. Ik geloof daar niets van. Er zijn weinig passages bij Bloomfield, of bij Chomsky, die als bewijs zouden kunnen dienen voor de stelling dat zij vinden dat taal een systeem is dat als tekensysteem bestudeerd moet worden. Vanwege de aktualiteit zal ik mij verder tot Chomsky beperken, van hem is het ook het gemakkelijkst aantoonbaar dat hij het teken-perspektief niet vruchtbaar vindt. Het doet daarom bepaald geforceerd aan dat Salverda in verschillende passages waarop zijn betoog scharniert, beweert dat de formalistische opvatting uiteindelijk is terug te voeren op een (verkeerde) tekenopvatting. Typerend hiervoor is p. 59. Salverda citeert daar een overbekende passage uit Chomsky 1965 waarin Chomsky precies de tekenopvatting van De Saussure verwerpt na diens opvatting over de langue met instemming te hebben geciteerd. Maar, voegt Salverda daar aan toe, zoals De Saussure taal definieert als een systeem van formele relaties tussen tekens, zo definieert Chomsky taal als een systeem van regels die de relaties tussen de zinnen van die taal verantwoorden. Nog daargelaten dat dit niet erg precies is - de grammatika van Chomsky definieert geen relaties tussen zinnen maar hoogstens relaties tussen abstrakte strukturen die aan zinnen ten grondslag liggen - het is een weinig overtuigende manier om iemand een tekenopvatting in zijn schoenen te schuiven die hij helemaal niet heeft.Ga naar eind1 Evenmin is het overtuigend (p. 61) dat Chomsky's door Salverda beknopt maar korrekt weergegeven opvatting over het primaat van de (syntaktische) vorm voor de studie van de natuurlijke taal, énige relevante samenhang heeft met een tekenopvatting; het is natuurlijk wèl waar dat men Chomsky's opvatting formeel kan noemen. Dat Salverda zelf ook voelt dat hier iets niet klopt, blijkt uit een samenvattende passage aan het eind van zijn boek (p. 140): ‘De Saussure and the Prague linguists explicitly recognize that linguistics is a sign discipline. In contrast, the PostBloomfieldians and Chomsky take it tacitly for granted [mijn cursivering - JGK]’. Als er geen expliciete tekenopvatting is, dan kan die ook niet verkeerd zijn. De vergelijking, verderop in het boek (p. 117) tussen de grammatika-opvatting van Chomsky en de tekenopvatting van Peirce is dan ook een vergelijking tussen twee dingen die niet werkelijk vergelijkbaar zijn, en waarvan de zin mij ontgaat. Mijn voornaamste bezwaar is dat Salverda zich als historicus door het gebruik van het ‘tekenbegrip’ als een sleutel die op alle deuren past wel in een erg gemakkelijke positie heeft gemanoeuvreerd als criticus. Immers, als je eerst beweert dat de formalisten uitgaan van een tekenbegrip, zij het een verkeerd, namelijk alleen formeel tekenbegrip, en als je vervolgens (p. 75, en vele andere plaatsen) beweert dat taal ‘nu eenmaal’ een tekensysteem is, maar dan in de zin van het juiste tekenbegrip, dan hebben mensen die dat laatstgenoemde tekenbegrip niet hanteren natuurlijk altijd ongelijk. Mijn tweede bezwaar betreft Salverda's eigen bijdrage aan de diskussie over het ob- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
jekt van onderzoek in de taalwetenschap, in hoofdstuk 4 en daarna. Op p. 88 probeert Salverda aannemelijk te maken dat een formeel tekenbegrip altijd inferieur is aan een funktionalistisch tekenbegrip. Hij doet dat door er op te wijzen dat formalistische opvattingen altijd aan fundamentele kritiek zijn blootgesteld geweest. Hij noemt die kritiek vervolgens ook: de visie op taal als louter een synchroon systeem, de veronachtzaming van variatie en andere sociale faktoren, en de breuk tussen taalwetenschap en filologie. Naar aanleiding van het eerste punt vraagt hij zich af (p. 92): ‘(...) one may ask whether the exclusion of temporal factors in the Formalist Framework is not, in fact, an inadequate and counterproductive idealization’. Natuurlijk mag je je dat afvragen, maar het vervelende is dat Salverda op deze en andere retorische vragen geen antwoord geeft omdat hij kennelijk van mening is dat de kritiek wel voor zichzelf spreekt, en dat hij zich in dit toch belangrijke gedeelte van zijn boek voortdurend beroept op een boek van Moore en Carling (1982) dat aan precies hetzelfde euvel lijdt.Ga naar eind2 In de ontwikkeling van zijn eigen opvatting komt Salverda niet verder dan de korte en weinig informatieve analyse van éen eenvoudig zinnetje (p. 126) die moeilijk gezien kan worden als een substantiële bijdrage aan een analyse van de natuurlijke taal ‘from the unifying perspective of the signifying act’ (ibid.). Dit ontbreken van een aanzet tot een alternatief geeft aan Salverda's kritiek aan het adres van het formalistisch strukturalisme het karakter van een bezweringsformule. Pagina 123: ‘But in fact, the relations between signs and signified objects are many and complex in human language, and they cannot be disregarded in linguistics’. Zo'n mededeling leidt onweerstaanbaar tot de vraag: waarom eigenlijk niet? Wat Salverda kennelijk ontgaat, of wat hij althans negeert, is dat idealizering van het objekt van onderzoek noodzakelijk is om het voor wetenschappelijke studie toegankelijk te maken; niet een ongebruikelijke stap in de wetenschap. Wat hier ontbreekt, kortom, is een duidelijke uiteenzetting waaròm taalkunde een tekenwetenschap is, of zou moeten zijn; wat trouwens ook ontbreekt, opmerkelijk genoeg, is een enigszins uitvoerige bespreking van het werk van die taalkundigen die dat, in het voetspoor van Jakobson, ook altijd hebben volgehouden. Salverda's plaatsbepaling van de formalisten en zijn kritiek op hen deugt aan twee kanten niet. In de eerste plaats pretenderen de door hem bestreden strukturalisten helemaal niet dat zij een theorie over de ‘taal’ hebben in de ruime, om niet te zeggen allesomvattende zin waarin Salverda dat wenselijk acht, en dus wordt het tamelijk onzinnig Chomsky of anderen te verwijten dat zij, bijvoorbeeld, de taalvariatie niet in hun grammatika betrekken, tenzij je bewijst dat je een betere grammatika krijgt als je dat wèl doet. In de tweede plaats deugt de kritiek van Salverda niet omdat hij een formele theorie van de grammatika identificeert met een formele theorie in de mathematische zin van het woord, en beweert dat het een theorie zou zijn die het kontakt met het objekt van onderzoek verloren heeft. Op dit punt vind ik zijn weergave van de huidige diskussies en hun historisch perspektief zelfs ronduit misleidend, al ben ik gaarne bereid om aan te nemen dat dat niet de bedoeling was. Pagina 101: ‘(...) Take, for example, the formal structures so far discovered in TGG: these would require us to accept all kinds of different systems as natural languages too, like e.g. arithmetic, algebraic calculus and computing systems. (...) The point here is that the Formalist Framework can only give a formal representation of its object, but fails to characterize what is the specific nature of this object’. Maar de premissen van deze bewering zijn onwaar, en de konklusie ook. De formele eigenschappen van de natuurlijke taal die tot nu toe door de TGG ‘ontdekt’ zijn, zijn eigenschappen zoals ‘move alpha’, ‘binding’, of ‘subjacentie’, en dat zijn geen eigenschappen van een formeel systeem, in de zin van een geaxiomatiseerd deduktief systeem van regels, die even goed op iets anders in de empirische werkelijkheid betrekking zouden kunnen hebben, of op niets in die werkelijkheid. Salverda is hier het slachtoffer van een wijder verbreid misverstand, namelijk dat een formele theorie niet een empirische theorie zou kunnen zijn over de eigenschappen van, in dit geval, de menselijke taal en omdàt het een formele theorie is niet in staat zou zijn de definiërende eigenschappen van het objekt van onderzoek op het spoor te komen. Naar zijn mening moeten die definiërende eigenschappen éerst worden vastgelegd, wat methodisch zowel als epistemologisch een naieve gedachte is. Men kan | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
uitgaan van een plausibele assumptie, zoals de assumptie dat taal een systeem van vorm en betekenis is, maar hoe zou je de specifieke eigenschappen van het objekt kunnen vaststellen voordat je ze onderzocht hebt? Hoe weet Salverda, bijvoorbeeld, wat de ‘essence of human language’ (p. 71), dan wel de ‘crucial properties of human language’ (p. 112) zijn, die volgens hem door formele theorieën genegeerd worden?
3. De konklusie is dat Salverda een moedige poging heeft gedaan om een invloedrijke vorm van strukturalisme te herleiden tot z'n basisassumpties en daar kritiek op uit te oefenen. Op enkele belangrijke punten is hij daarbij krachtig uitgegleden, en in dat gedeelte van zijn boek waar hij met toenemende nadruk zegt dat het anders moet, blijft hij in gebreke om konkreet aan te geven hoe en waarom. Wellicht had Salverda zich meer aan moeten trekken van een observatie die hij zelf maakt over de Praagse School (p. 30): ‘The development of the (...) Prague (...) approach to the study of language did not occur in vacuo. It is closely related to its first empirical success, the development of structural phonology’. Zo is het, en zo is het ook met de huidige formele syntaxis en alles wat daar aan inzicht over het menselijk taalvermogen uit is voortgekomen. Het blijft legitiem de resultaten en de uitgangspunten van een suksesvolle empirische theorie op de korrel te nemen, maar de manier waarop Salverda het doet is definitorisch en essentialistisch, en heeft daarom weinig zin.
J.G. Kooij (Vakgroep ATW, RUL) | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
R.T. Segers (red.) Vormen van literatuurwetenschap, Moderne richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretaties. Groningen (Wolters-Noordhoff) 1985. ISBN 90.01. 79641.9. (Hfl. 42,-).Redacteur Segers heeft een aantal auteurs uitgenodigd om elk een ‘vorm’ van literatuurwetenschap te presenteren voor ‘studenten en andere geïnteresseerden’. Het boek heeft, verklaart hij, primair een didactische doelstelling, secundair een wetenschappelijke. Aan bod komen: 1) Russisch Formalisme, 2) Tsjechoslowaaks structuralisme, 3) New Criticism, 4) literatuurpsychologie, 5) literatuursociologie, 6) literatuursemiotiek, 7) narratologie, 8) receptie-onderzoek, 9) deconstructivisme en 10) empirische literatuurwetenschap. De mogelijkheid voor de tekstinterpretatie, waarvan de ondertitel spreekt, wordt onderzocht aan één verhaal van W.F. Hermans. Door deze opzet kan de lezer de verschillende ‘vormen’ beter vergelijken. Daartoe draagt ook bij dat elk hoofdstuk (op één na) dezelfde structuur heeft, n.l. een inleiding, een uiteenzetting, de toepassing en leessuggesties. De rustige slotbeschouwing van J.J.A. Mooij moet eveneens de overzichtelijkheid bevorderen. Toch maakt het boek een vrij ongelijkmatige indruk. Voor een deel was dat eenvoudig te vermijden geweest, b.v. door sommige lange zinnen van W. Schönau (4) te halveren (in zijn overigens interessante analyse), of door het alleen maar nóemen van reeksen onbekende namen te weren (Zima, 2) en door leessuggesties zo mogelijk naar Nederlandse teksten te laten verwijzen (b.v. Zima over Jakobson noemt Tekstboek ALW niet). Andere verschillen zijn minder makkelijk weg te werken. Te vrezen is dat alleen de allergeïnteresseerdste student de klassificaties en ter- | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
minologie van L.H. Hoek (6) en J. Lintvelt (7) willen en kunnen volgen. Daarmee vergeleken zijn J. Bakker (3) en Chr. van Boheemen-Saaf (9) en ook J.J. van Baak (1) en Segers met M. Koopman-Thurlings (8) plezieriger om te lezen, ook omdat ze hun onderwerp minder ingewikkeld maken. D.W. Fokkema geeft een uitvoerig programma van wat z.i. mogelijk en wenselijk zou zijn in de empirische literatuurwetenschap. Zijn praktische demonstratie is echter nogal mager. Hij telt woorden om teksten te karakteriseren die hij representatief acht (maar waarom?) voor twee literaire stromingen. In Het Modernisme (...) geeft hij en vooral ook Elrud Ibsch een aantrekkelijker variant van empirisch onderzoek met meer inhoud. Het interessantste probleem vind ik de vraag waarom Segers de bijdrage van H. Verdaasdonk niet heeft geweigerd. Verdaasdonk onttrekt zich principieel aan de opzet. Hij gaat niet in op de tekst van Hermans, want ‘De tekstgerichte literatuurbeschouwing (-) (behelst) geen volwaardige vorm van empirisch-wetenschappelijk onderzoek’. Dat mogen de andere deelnemers in hun zak steken. Segers merkt (p.5) zwakjes op dat in dit hoofdstuk de toepassing ‘niet gelukt’ is. Het was echter geen onvermogen maar onwil. Immers elders, b.v. in het Voorwoord van zijn boek Literatuurbeschouwing en Argumentatie wijst Verdaasdonk tekstinterpretatie om dezelfde reden af. Men wist wie men uitnodigde. Verdaasdonk is in dit stuk trouwens geen overtuigend vertegenwoordiger van zijn richting. Op p.130 b.v. maakt hij de ernstigste vergissing die een empiricus kan maken. Hij spreekt een vermoeden uit en doet vervolgens controleerbare uitspraken over iets heel anders. Het betreft een onderzoek naar schoolboeken die ‘leerlingen tot gretige lezers van literatuur’ moeten maken. Verdaasdonk zegt te vermoeden (op instignatie van C. van Rees) dat leerlingen het snelst naar de héle tekst zullen grijpen ‘wanneer men fragmenten kiest (-) uit tamelijk korte teksten - dus uit novellen, eerder dan uit romans.’ Empirisch-wetenschappelijk gezien is niet interessant of dit plausibel is (ik vind van niet) maar hoe je het toetst. Verdaasdonk onderzoekt z'n corpus schoolboeken: ‘Onze veronderstelling luidt dat samenstellers van schoolboeken overwegend fragmenten uit novellen kiezen.’ Deze veronderstelling vindt hij bevestigd. Hij toont dus aan dat in z'n schoolboeken meer novelle-fragmenten zijn opgenomen, maar niet waarom dat zo is, of hoe de leerlingen daarop reageren. Het vermoeden over leesmotivatie en de uitslag van de toets hebben niets met elkaar te maken. Maar waar dan wel mee? Didactisch noch wetenschappelijk zijn we iets wijzer geworden. Geldt dit ook voor de bundel als geheel? Ik heb ergens de kritiek gehoord dat juist die gedeelten tegenvallen die de onderneming bijzonder moesten maken, n.l. de toepassingen. Lees wat Bakker (New Criticism) en Schönau (literatuurpsychologie) over het verhaal van Hermans hebben op te merken en daarna hoor je van de anderen weinig nieuws meer. Maar zelfs als dat waar is doet dat toch het boek geen recht. Het gaat om ‘Vormen van literatuurwetenschap’ en niet: de kunst van het interpreteren. Niet methoden van Verstehen maar het systematisch beschrijven van interpretatieresultaten moet het doel zijn. De verschillende richtingen hebben weinig heuristische waarde. Segers is op dit punt niet geheel eenduidig. Hij heeft het over ‘het besef dat het uiteindelijk gaat om de praktijk, en dat de theorie niet meer dan een dienende functie heeft’ (p.10). Een blz. verder ligt het accent andersom als hij zegt de auteurs gevraagd te hebben ‘een demonstratie, een toepassing te geven van de knelpunten van hun specifieke richting’. Dit laatste lijkt me beter. Onthullend is Segers toevoeging ‘dat de auteurs (-) - voor zover mij bekend - niet overlegd hebben over de te volgen werkwijze.’ Helaas. Was dat maar wel gebeurd. Nu is de bundel wat in de goede plannen blijven steken. Overleg en een beetje meer redactiewerk hadden wonderen kunnen doen.
P.F. Schmitz (Vakgroep ALW, Rijksuniversiteit Leiden) |
|