| |
| |
| |
Boekbesprekingen
G. Douglas Atkins. Reading Deconstruction, Deconstructive Reading. Lexington: The University Press of Kentucky, 1983. Hfl. 83,30. ISBN 0-8131-1493-4.
De titel van dit boek verschaft al een aanwijzing voor het feit dat het hier eigenlijk om twee boeken in één boek gaat. Twee verschillende, nogal ongelijksoortige boeken die middels een klein tussen-essay en een konklusie met elkaar verbonden worden. Het eerste boek bevat een viertal essays over de dekonstruktieve (literatuur)-kritiek, terwijl het tweede boek bestaat uit drie essays in de vorm van dekonstruktieve interpretaties van met name een aantal 18e eeuwse Engelse literaire teksten. In het tussen-essay ‘The Story of Error’ gaat het analyseren van de dekonstruktieve kritiek over in een dekonstruktieve lektuur van diezelfde kritiek, waarmee dit essay zowel letterlijk als figuurlijk een centrale plaats krijgt toegewezen in Atkins' boek. G. Douglas Atkins schrijft dus zowel over de dekonstruktieve kritiek als vanuit het kader van die dekonstruktieve kritiek en daarmee verschilt zijn boek dan ook van de drie andere boeken (van J. Culler, V.B. Leitch en C. Norris), die tot nu toe binnen de Anglo-Amerikaanse kontekst over de dekonstruktieve kritiek zijn verschenen - die boeken gaan inderdaad alleen over de dekonstruktieve kritiek.
Het belang van Atkins' boek is naar mijn mening voornamelijk gelegen in de dekonstruktieve lektuur van Dryden's Religio Laici, Swift's A Tale of a Tub en Pope's Epistle to Dr. Arbuthnot. Het gaat hier om drie teksten uit de ‘Augustan Age’, het tijdperk uit de literatuurgeschiedenis dat Atkins het beste kent en dat tot nu toe, voor zover bekend, nog niet eerder ‘dekonstruktief’ gelezen is. Atkins' lektuur van genoemde teksten is dekonstruktief, in die zin dat op een intrigerende manier de heterogeniteit van dat werk duidelijk gemaakt wordt, dat de teksten in zichzelf verdeeld zijn, dat er tenminst twee verschillende lezingen - lezingen die elkaar wederzijds uitsluiten en daarom ook niet tot één synthetiserende interpretatie kunnen worden teruggebracht - van hetzelfde werk mogelijk zijn. De dekonstruktieve leesstrategie bestaat er bij Atkins uit om de ‘declaration’ van de tekst uit te spelen tegen de ‘description’. De beschrijving, het figuurlijk taalgebruik haalt de verklaringen, de beweringen van de auteur (diens intentie) onderuit. Verklaringen en beschrijvingen liggen in de literaire tekst met elkaar overhoop. ‘... our own close attention to Dryden's text will reveal a description that fundamentally challenges his declarations. The relationship between declaration and description, text and reader, one reading and another, is our concern here.’ (Atkins, pp. 92) Dezelfde strategie, die overigens ook door C. Norris in The Deconstructive Turn bij het lezen van meer ‘filosofisch’ getinte teksten wordt toegepast, wordt door J. Derrida gebruikt bij het lezen van Rousseau, ‘He declares what he wishes to say, ... he
says or describes that which he does not wish to say.’ (Of Grammatology, pp. 229)
In het geval van Dryden's Religio Laici probeert Atkins bijvoorbeeld aan te tonen dat 1) Dryden beweert éénduidig te zijn, maar dat het figuurlijk taalgebruik van de tekst die éénduidigheid ondermijnt 2) de bijbel door Dryden tot autoriteit verklaard wordt, maar tegelijktertijd duidelijk wordt dat de bijbel niet als laatste verklaringsmodel kan dienen omdat de bijbeltekst zelf ook dubbelzinnig is 3) Dryden beweert dat er een hiërarchische relatie bestaat tussen God en de mens, maar dat de tekst veeleer een wederzijds afhankelijke relatie beschrijft. Een mogelijke beperking van deze dekonstruktieve leesstrategie is gelegen in het feit dat ze waarschijnlijk alleen van toepassing is op teksten, waarin de intenties van een auteur duidelijk worden uitgesproken en niet op teksten waarin datgene wat de schrijver wil zeggen nauwelijks of hele- | |
| |
maal niet achterhaald kan worden.
De eerste twee essays over Dryden en Swift leggen vooral de nadruk op de leesen interpretatieproblematiek binnen de boeken van genoemde auteurs. In het essay over Swift's A Tale of a Tub betreft de interpretatieproblematiek een testament. Het is Swift's intentie om te laten zien dat de auteur van het testament ook de baas is van dat geschrift, dat de auteur de autoriteit is. Het figuurlijk taalgebruik laat evenwel op verschillende niveaus zien dat ‘interpretations are not forced: words being free, freeplay reigns. Parentage is thus questioned, and so is the authority of the author.’ (pp. 116)
Het laatste essay laat zien dat het verschil tussen Pope en zijn kritici verschuift naar een verschil binnen de tekst van Pope zelf en is misschien het meest gedurfd in z'n interpretatie, omdat de problematiek van het mannelijke en het vrouwelijke wordt gekoppeld aan de problematiek van het schrijven en lezen. De verschillen in het essay over Pope verschuiven niet alleen, maar zijn volgens Atkins ook niet zo absoluut als soms verondersteld wordt. Vooral Pope's portret van de figuur Sporus brengt hier hooi op Atkins' dekonstruktieve vork. ‘Sporus is ... both one thing and another. ...Sporus is both male and female, oscillating “between that and this”’ (pp. 127). Hetzelfde geldt voor Pope en diens gedicht, ze zijn in zich zelf verdeeld, schommelen evenals Sporus heen en weer ‘tussen dit en dat’. Iedere keer opnieuw doet er zich een zowel/als situatie voor, een situatie die door Atkins kenmerkend wordt genoemd voor de dekonstruktieve kritiek.
Het eerste boek bestaat uit een grotendeels thematische, traditionele lektuur van werk van J. Derrida, G. Hartman en J. Hillis Miller en Atkins is zich bewust van de beperkingen en bezwaren van zo'n leesmethode. ‘Reading Deconstruction’ is niet zozeer interessant als een introduktie in het werk van J. Derrida, G. Hartman en J. Hildekonstruktieve kritiek (er bestaan momenteel betere, dieper gaande introdukties - b.v.J. Culler's On Deconstruction en de verzamelbundel The Yale Critics), maar wel om Atkins' specifieke stellingname ten aanzien van het veronderstelde theologische, religieuze element van de dekonstruktieve kritiek. Theologische en religieuze implikaties van een dekonstruktieve kritiek zijn ondanks de schijn van het tegendeel volgens Atkins wel degelijk aanwezig en J. Hillis Miller is het hierin met hem eens - ook hij ziet mogelijkheden voor een religieuze dimensie in het werk van J. Derrida.
Een konstante in Atkins' eerste boek is de hoop dat hij met zijn interpretatie en weergave van Hartman, Derrida en Hillis Miller de kritiek en ongenuanceerde aanvallen van de kant van bepaalde kritici (voornamelijk verwijten als nihilisme en onverantwoordelijkheid) zal teniet doen of in ieder geval tot normale proporties kan terugbrengen. Vooral het verwijt dat de dekonstruktie nihilistisch zou zijn, houdt Atkins nogal bezig en hij probeert aan te tonen dat het werk van Derrida en Hillis Miller juist niet nihilistisch is, maar andersom zelfs een alternatief biedt voor het nihilisme, namelijk het ‘Derrideanisme’. Een alternatief, dat ook theologische implikaties heeft, omdat er een fundamentele overeenkomst zou bestaan volgens Atkins (en hij steunt hierbij op Sacred Discontent van H.N. Schneidau) tussen de bijbel en Derrida's werk. Radikaler nog, waar Douglas Atkins in eerste instantie wijst op overeenkomsten, wordt het later meer en meer een kwestie van verschuldigd zijn aan de bijbelse traditie. Derrida's aanval op het logocentrisme zou ontleend zijn aan ‘the biblically inscribed Western tradition of decentering.’ (pp. 46) Gemeenschappelijk aan het Derrideaanse projekt en de bijbelse visie is het thema van de ijdelheid der ijdelheden. ‘An attack on man's pride and on the belief in inevitable progress that will culminate in man's eventual unfolding of all prosecrets of life is common to the Bible and the Derridean vision.’ (pp. 46) Een groot belang van de dekonstruktieve kritiek is volgens Atkins gelegen in het aantonen van de ijdelheid van het menselijke verlangen naar rechte lijnen, duidelijke keuzes, absolute verschillen en afzonderlijke identiteiten en daarin komt ze overeen met de bijbel. Een andere
overeenkomst tussen de bijbelse visie en het werk van Derrida is de erkenning van het belang van het spoor. De bijbelse visie is volgens Atkins niet gesloten maar open, ‘disconfirms rather than affirms structure, ... He (Yahweh) is known only by displacement, in His acts. He thus seems present only in absence.’ (pp. 43) Hij is niet anders dan een teken en kan daarom ook niet als laatste grond fungeren.
| |
| |
Atkins' opvatting van God wordt op één lijn gesteld met Derrida's onbeslisbare begrippen als het spoor, différance en supplement. God, niet als laatste verklaring, als fundament maar als vraagteken.
De God zoals Atkins 'm wil zien, als nietfundament, als vraagteken zou op z'n minst doorkruist moeten worden of tussen aanhalingstekens geplaatst (‘God’) of met een kleine letter geschreven (god) om niet alle associaties op te roepen met een God die in de westerse traditie bij uitstek als transcendentaal betekende heeft gefungeerd.
Er is op zich weinig tegen in te brengen wanneer Atkins wijst op verwantschappen tussen het werk van Derrida en de bijbel, maar de overigens veel grotere verschillen en expliciete kritiek van de kant van Derrida mogen natuurlijk niet weggewerkt worden. Al doet Atkins een lofwaardige poging om iets van die kritiek te laten zien (Schneidau zou niet de konsekwenties hebben overzien van Derrida's opmerking dat de ‘différance’ niet theologisch is), hij doet die kritiek vervolgens weer teniet, door tussen haakjes Schneidau's interpretatie van het Derrideanisme, ondanks reserves, te ondersteunen. De bijbel en Derrida hebben beide kritiek op het humanistisch subjekt-koncept, maar daar houdt dan ook alles mee op en dat is precies wat Atkins probeert te verdoezelen met zijn ‘Whatever its differences from the biblical tradition...’ (pp. 46)
Een belangrijker bezwaar tegen Atkins' lektuur van de dekonstruktieve kritici, is zijn spreken over de dekonstruktie, over het Derrideanisme en over de bijbel. De bijbel wordt door Atkins niet gelezen, niet geïnterpreteerd maar gepresenteerd als visie, als gereduceerd tot het ‘vanitas vanitatum’ thema. Dekonstruktie wordt voorgesteld als een alternatief geloof, een positief alternatief voor het nihilisme, waar het toch in eerste instantie een leesstrategie is en een ontmanteling van ieder geloof in een laatste betekende, een extreem skeptische onderneming. Veel zinvoller lijkt het te spreken aan de hand van een konkrete dekonstruktieve of bijbelse tekst. Waar Atkins het heeft over de bijbelse visie, alsof de bijbel een homogeen geheel is met één bepaalde visie, geeft Derrida een dekonstruktieve lektuur van een bijbeltekst en laat daarbij zoveel mogelijk de heterogeniteit van die bijbeltekst naar voren komen. (zie Semeia, 23 (1982), het themanummer ‘Derrida and Biblical Studies’) G. Douglas Atkins schrijft met bewondering over het werk van Geoffrey Hartman, dat zich er mee tevreden stelt in de chaos, in de wildernis te verkeren, geen behoefte heeft aan een sleutel tot het beloofde land. Atkins' lektuur van de dekonstruktieve kritiek is integendeel wel een poging om die kritiek als sleutel tot een beloofd land te gebruiken, al is het maar door de chaos en de wildernis zelf als het beloofde land voor te stellen.
R. Wolfs (literatuurwetenschapper te Dieren)
| |
Arie Sturm en Fred Weerman, Generatieve syntaxis. Een inleiding aan de hand van artikelen. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. 288 blz; Hfl. 49,50.
Arie Sturm en Fred Weerman, Generatieve syntaxis. Reader. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. 183 blz; Hfl. 17,50.
Dit boek van Sturm en Weerman, met de bijbehorende reader, heeft een heel originele opzet: het is geen ‘gewone’ inleiding in de generatieve syntaxis, maar meer een cursus in het leren lezen van generatief syntactische artikelen. Het doel van de schrijvers is de gebruiker vertrouwd te maken met de problemen waarvoor generatief taalkundigen zich stellen; ze willen niet zozeer een verzameling feiten presenteren maar vooral begrip en inzicht aan brengen.
De cursus omvat een reader met zes voornamelijk engelstalige artikelen uit de periode 1970-80 en een begeleidend boek. Het boek bestaat uit drie hoofdstukken: 1) object en doel van de generatieve taalkunde, 2) wat zijn mogelijke herschrijfregels? 3) wat zijn mogelijke transformaties? Ieder hoofdstuk begint met een inleiding op de twee artikelen die centraal staan in dat hoofdstuk. De inleiding is vooral gericht op het begrippenapparaat en de manier van redeneren; de tekst wordt onderbroken door vragen. Daarna wordt één van de twee artikelen uitvoerig voorzien van commentaar en vragen, in de vorm van een soort didactische handleiding voor de bestudering van het artikel. Het tweede artikel wordt alleen kort toegelicht en dient zelfstandig bestudeerd te worden. Het hoofd- | |
| |
stuk eindigt met slotvragen waarmee gecontroleerd kan worden of er inderdaad inzicht en begrip verworven is. Tenslotte wordt ook enige verdere literatuur over het desbetreffende onderwerp vermeld.
De bedoeling is dat de studenten de cursus zelfstandig of in groepjes door kunnen werken. Er worden geen ‘officiële’ antwoorden op de gestelde vragen gegeven. Enerzijds omdat vaak meerdere antwoorden mogelijk zijn, anderzijds omdat Sturm en Weerman het belangrijker vinden dat de studenten leren nadenken en praten over taalkundige problemen dan dat ze het goede antwoord vinden. Het boek is bedoeld voor studenten die al enige algemeen taalkundige voorkennis hebben, m.n. van de gehanteerde terminologie.
Bij het eerste hoofdstuk horen het artikel ‘Het Heden’ van Chomsky, de nederlandse vertaling van een stuk uit Language and Mind (1970), dat uitgebreid besproken wordt en het artikel ‘Over verklaren in de taalkunde’ van Sturm en Kerstens (1978) dat zelfstandig bestudeerd moet worden. De inleiding van dit hoofdstuk geeft een duidelijk beeld van de methodologische en conceptuele aspecten van het generatief taalkunde onderzoek. Het zoeken naar een (wankel) evenwicht tussen descriptieve en verklarende adequaatheid zal in het hele boek een belangrijke rol blijven spelen.
Minder gelukkig vond ik het voorbeeld van syntactisch onderzoek (Par. 1.6.2.). Op zich is het wel illustratief maar er kleven twee bezwaren aan die m.i. gemakkelijk vermeden hadden kunnen worden. Ten eerste lijkt het me voor studenten erg verwarrend dat hier een X-boven-X principe geïntroduceerd wordt dat net iets anders is dan het A-boven-A principe uit Chomsky's artikel. Uit ervaring weet ik dat studenten wanneer ze voor het eerst met zo'n algemene, abstracte conditie te maken krijgen, daar vrij veel moeite mee hebben. Het lijkt me daarom onnodig gecompliceerd om meteen twee heel sterk op elkaar lijkende principes te introduceren. Waarom niet gekozen voor een wat informelere formulering van het X-boven-X principe in termen van ‘NP, PP en AP zijn eilanden waar niets uit mag’? Verderop blijkt, en dat is mijn tweede bezwaar, dat deze hele paragraaf eigenlijk een soms letterlijke weergave is van (oen deel van) het artikel van Sturm en Kerstens. Dat artikel draagt trouwens verder ook weinig extra's bij aan de verduidelijking van object en doel van de generatieve taalkunde.
Wat betreft het artikel van Chomsky, is het mij onduidelijk waarom voor een nederlandse vertaling en niet voor de engelse tekst is gekozen aangezien de kwaliteit van de vertaling hier en daar duidelijk te wensen overlaat. Vergelijking van de engelse constructies uit de tekst met overeenkomstige gevallen in het nederlands, zoals in de begeleidende tekst regelmatig gedaan wordt, zijn m.i. nuttig en verhelderend, maar hadden net zo goed op grond van de engelse tekst gemaakt kunnen worden.
Het tweede hoofdstuk van het boek is volgens mij het sterkst. De inleiding op de X-bartheorie is helder en begrijpelijk en sluit goed aan op de twee te bestuderen artikelen. Dat zijn ‘The Base Rules for Prepositional Phrases’ van Jackendoff (1973) dat uitvoerig besproken wordt en ‘LeftBranch S's and NP's in English: A Bar Notation Analysis’ van Halitsky (1975), dat zelfstandig bestudeerd moet worden. In de inleiding wordt vanuit de parallelle structuur van woordgroepen naar nominalisaties toe geredeneerd, waarbij voortdurend het streven naar descriptieve en naar verklarende adequaatheid tegenover elkaar gezet worden. Jammer vind ik het dat daarbij iedere discussie over S̅, S en COMP ontbreekt. In Par.1.1.4. wordt heel kort uiteengezet dat S beschouwd zou kunnen worden als V2, maar over S̅ en COMP wordt in dit hoofdstuk niets gezegd. Pas op blz. 260, in de toelichting op het artikel van de Haan uit hoofdstuk 3, wordt S̅ voor het eerst genoemd. Sturm en Weerman stellen daar dan nog uitsluitend dat het onderscheiden van verschillende S-niveaus niets te maken heeft met de X-bar theorie.
Hoofdstuk drie is mijns inziens duidelijk het zwakst. Sturm en Weerman willen in dit hoofdstuk laten zien dat ‘ook bij het transformationeel onderzoek de conflictstof voor het oprapen ligt, zodra er serieuze aandacht wordt besteed aan zowel beschrijvende als verklarende adequaatheid van voorgestelde regels’ (blz. 171). Daartoe wordt eerst (Par.1.1.1.) een heldere karakterisering gegeven van het taalkundig onderzoek in de jaren zestig. Daarna echter is de inleiding enerzijds onnodig gecompliceerd (bv. bij de beschrijving van wat mogelijke structurele beschrijvingen en veranderingen
| |
| |
van transformaties kunnen zijn) en anderzijds vertoont hij lacunes en gemiste kansen. De conditiestheorie wordt er geïllustreerd aan de hand van de Tensend S Conditie en de Specified Subject Conditie. Voor het lezen van de bijbehorende artikelen is echter meer begrippenapparaat nodig: de sporentheorie, het verschijnsel controle, subjacentie en wh-verplaatsing, termen als standaard theorie en EST. Deze worden verspreid in de begeleidende tekst van de artikelen uitgelegd, maar hadden m.i. beter in de inleiding al ter sprake kunnen komen. Subjacentie wordt daar weliswaar genoemd (blz. 209) maar eigenlijk moet de student voornamelijk met behulp van een voorbeeldzin en een vraag zien uit te maken waar het precies omgaat. Met gemiste kansen bedoel ik o.a. de mogelijkheid om, zij het heel kort, te verwijzen naar de verdere ontwikkeling van de condities. Termen als thetatheorie, casustoekenning vallen elders in de tekst wél zonder toelichting (blz. 10), dus waarom hier naar aanleiding van bv. zinnen (23) - (41) niet iets over het actuele ‘Government and Binding’-kader? Ook verbaast het me dat wel het begrip ‘superieur’ geïntroduceerd wordt (hoewel niet erg duidelijk) maar dat er niets gezegd wordt over c-commanderen of regeren. Deze lacunes zijn mn. opvallend omdat bij de ‘verdere literatuur’ wel wordt verwezen naar een aantal dissertaties en artikelen in het G&B kader.
Dit hoofdstuk illustreert eigenlijk heel aardig welke problemen het oplevert als je een student kennis wil laten maken met het taalkundig onderzoek door middel van het lezen van artikelen: voor het begrijpen van artikelen waarin algemene condities centraal staan, is in het algemeen meer kennis van de theorie nodig dan in een inleidende tekst in een dergelijke cursus geboden kan worden. Het lijkt me dan ook erg moeilijk om een interessant artikel te vinden waarin maar één of twee algemene condities een rol spelen. Toch geloof ik dat Sturm en Weerman in het derde hoofdstuk wel een erg ongelukkige keuze van artikelen gemaakt hebben. ‘Alternatives to TSC and SSC’ van Brame (1977) wordt uitgebreid besproken, ‘The Accessibility Condition’ van de Haan (1981) moet zelfstandig bestudeerd worden. De relatie van de twee artikelen met de inleiding en onderling is in dit hoofdstuk veel minder duidelijk dan in de voorgaande hoofdstukken. In het artikel van Brame worden de TSC en de SSC zeer kritisch bekeken en verworpen zonder dat er een duidelijk alternatief geboden wordt. Uit ervaring weet ik dat studenten de werking en toepassing van algemene condities bij eerste confrontatie alles behalve gemakkelijk vinden. Het lijkt me daarom dat voor zo'n moeilijke materie, die in de inleiding noodzakelijkerwijs maar kort kan worden uitgelegd, beter een artikel gekozen had kunnen worden waarin met name aangetoond wordt wat voor ‘mooie’ verklaringen mogelijk gemaakt worden door de voorgestelde condities en waarin pas daarna problemen ten aanzien van de descriptieve adequaatheid aan de orde komen. Sturm en Weerman lijken het artikel van Brame vooral te willen gebruiken om te laten zien wat voor ‘verkeerde’ ideeën
deze ‘ongelovige’ linguist heeft. Want zo vatten zij hun ‘strijd’ op: ‘vasthouden aan een theorie (...) wordt voor een belangrijk deel bepaald door geloof, hoop en liefde’ (blz. 83).
Hiermee kom ik op een laatste punt: de taal die Sturm en Weerman gebruiken om hun (student)lezers van de superioriteit van de ‘orthodoxe’ generatieve grammatica te overtuigen. Op enigszins belerende toon spreken zij bv. in de volgende termen: ‘hoe nu? je raadt het al, inderdaad, deze opwindende hypotheses vormen een fraaie illustratie van de spectaculaire vorderingen van de hot topics na de dramatische wendingen ...’ Ik moet er zelf alleen maar een beetje om lachen maar ik kan me wel goed voorstellen dat dit taalgebruik op sommige lezers irritant overkomt en daardoor averechts gaat werken. Het is voor studenten heel motiverend om te merken dat de docent zelf erg entousiast is over een bepaalde theorie maar hij moet niet overdrijven want dan loopt hij al gauw het gevaar beschouwd te worden als een fanaat die niet meer onbevoordeeld kan spreken.
Concluderend zou ik willen zeggen dat de opzet en aanpak van deze cursus mij erg aanspreken: studenten leren kritisch na te denken over wat er in artikelen gesteld wordt om zo beter te begrijpen waar het in generatief syntactisch onderzoek om gaat, vind ik een heel aantrekkelijke en nuttige manier van taalkunde onderwijs. Omdat het veel tijd en ervaring kost om zelf zo'n reader met inleiding en leesvragen samen te stellen, is het prettig dat deze cursus gepu- | |
| |
bliceerd is. Hoofdstuk één en twee zijn mijns inziens voor dit doel goed bruikbaar; hoofdstuk drie zou ik zelf liever niet in deze vorm aan mijn studenten aanbieden.
Tenslotte ben ik heel benieuwd wat Sturm en Weerman hun studenten nà deze cursus voorzetten bij de taalkunde colleges: Chomsky's Government and Binding waarnaar bij de overige literatuur vaak verwezen wordt, lijkt me in ieder geval nog niet direct haalbaar.
Aafke Hulk (Subfaculteit Frans, Vrije Universiteit Amsterdam)
| |
Terry Eagleton, Literary Theory. An Introduction. Oxford (Blackwell), 1983.
Op het eerste gezicht is Literary Theory, zoals de ondertitel belooft, een inleiding. In de inhoudsopgave zien we na de voorbereidende vraag ‘wat is literatuur’ (antwoord: literatuur bestaat niet) de onderwerpen ‘The Rise of English’ en verder fenomenologie, hermeneutiek, receptietheorie, structuralisme en semiotiek, post-structuralisme en psycho-analyse. Er is een Index en een Bibliografie met veel recente literatuur, en een aparte afdeling over marxisme en feminisme. Dat laatste verbaast niet, na Eagletons vorige publicaties Criticism and Ideology (1976), Marxism and Literary Criticism (1976) en The Rape of Clarissa (1982).
Bij nader inzien blijkt dat Eagleton geen rustige en betrouwbare gids wil zijn op het ruime gebied van de moderne literatuurwetenschap. De achterflap waarschuwt al dat we een kritisch betoog mogen verwachten met verpletterende kritiek op sommige theoretische scholen. Ook lezen we dat het boek geschreven is ‘with tremendous wit and verve’. ‘Verve’ heeft de stijl zeker, maar veel ‘wit’ heb ik niet kunnen ontdekken, ten minste niet van de beroemde, subtiele Engelse soort. Eagleton doorspekt zijn betoog met onmiskenbaar grappig bedoelde formuleringen die er op gericht lijken om ook de student achter in de zaal bij de les te houden. Vooral opvallend is echter zijn vaak hautaine en soms ronduit agressieve toon.
Eagletons stelling is dat wat we literatuur noemen een vorm van ideologie is, en dus onverbrekelijk verbonden met concrete historische situaties en de machtsverhoudingen binnen de maatschappij. Wie het ideologische van literatuur niet inziet is op z'n best kortzichtig en vaak politiek verdacht. Eagleton betoogt dat de heersende klasse in de 19e eeuw literatuur is gaan gebruiken om z'n positie te handhaven. De opkomst van Engels als vak aan de universiteiten valt samen met het afnemen van de invloed van de godsdienst, die niet langer in staat is de massa de idealen van hun meesters bij te brengen en van de revolutie af te houden. Eagleton noemt vooral Matthew Arnold 'refreshingly unhypocritical' op dat punt. De humanistisch liberale opvoeding leert dat literatuur een veel beter inzicht geeft in de problemen van het leven dan een concrete analyse van ellende in fabrieken en ongelijke verdeling van macht. Aldus kan literatuur dienen als ‘moral ideology for the modern age’ (p. 27).
Eagleton geeft een wat ironiserend verslag van de werkzaamheden van F.R. Leavis en z'n vrouw, Richards, Knight e.a., allen ‘the offspring of provincial petty bourgeoisie’. (p. 30) Ze zijn van een klasse die voor het eerst mag studeren, en ze zijn maar al te graag bereid hun aristokratische voorgangers van de hoogleraarsplaatsen te verdrijven. Anderzijds zijn ze doodsbang af te zakken tot het gewone volk. Zo verried Scrutiny een ‘profound ignorance and distrust of the capacities of those not fortunate enough to have read English at Downing College.’ (p. 35) Vervelend was alleen dat niet iedereen die geen enjambement kan herkennen ‘nasty and brutish’ is, en nog vervelender dat de duitse kampcommandanten in hun vrije tijd Goethe bleken te lezen. ‘It appeared that someone had some explaining to do’. (p. 35)
Ook T.S. Eliot ondervindt weinig sympathie. Het lijkt of Eagleton hem lichtelijk belachelijk vindt, maar met helaas te veel invloed. Hij schrijft spottend over de Traditie van grote literatuur, waarbij Eliot hoogstpersoonlijk toezicht hield, want ‘Membership (-) is by invitation only’. (p. 40) Minder vrolijk is hij over Eliots behoudende godsdienstige en politieke voorkeur. Hij schetste Eliots ideaal als een boerensamenleving onder leiding van een paar grote families en een elite religieuze intellectuelen, ‘much like himself’. Zijn bijtende commentaar luidt dat Eliot zijn heilsboodschap bracht ‘to the world roughly at
| |
| |
the time when Hitler's troops were marching into Poland’. (p. 40) Wat suggereert dit? Juichte Eliot het Nazisme toe, of heeft zijn manier van denken Hitler een kans gegeven? Die samenhang zou Eagleton precies, en niet insinuerend moeten aangeven, want daarover gaat zijn boek. Hij wil immers in elk menselijk handelen de ideologische component aantonen.
Bij Heidegger heeft Eagleton het gemakkelijker want die heeft in 1933 Hitler een tijdje openlijk gesteund. Eagleton zegt nu niet te willen beweren dat Heideggers hele filosofie niet meer is dan een rechtvaardiging van het facisme (p. 66). Hij wil wel overeenkomsten opsporen tussen die filosofie en die leer, omdat ze beiden pretendeerden ‘the crisis of modern history’ op te lossen. Een punt dat zijn aandacht trekt is dat volgens Heidegger iemand die een tekst wil interpreteren moet beginnen met zich zo veel mogelijk voor die tekst open te stellen en zijn eigen meningen moet opschorten. Dat is een houding die nog steeds door veel critici wordt nagestreefd en het is dus de moeite waard Eagletons waarschuwende commentaar te horen: ‘Our posture before art, in other words, must have something of the servility which Heidegger advocated for the German people before the Führer’. (p. 65)
Als hij het heeft over Hirsch' ‘meaning’, de ene onveranderlijke betekenis van de tekst, die afhangt van de bedoeling van de auteur, ziet Eagleton opnieuw een verrassende ideologische basis, nl. ‘the protection of private property. For Hirsch an author's meaning is his own, and should not be stolen or trespassed upon by the reader’. (p. 68) De bourgeois verloochent zich nooit. Het kan zijn dat Eagleton voor dit soort samenhangen een extra scherpe blik heeft. Dat is echter onvoldoende, ook volgens hemzelf, want elders beweert hij dat we af moeten van de gedachte dat ‘criticism’ een kwestie is van een zesde zintuig of ‘a knack, like being able to whistle and hum different tunes simultaneously’. (p. 214) Nu komt daarbij in het geval Hirsch, dat Eagletons weergave zo onvolledig is. Hirsch neemt aan dat een tekst een vaststaande betekenis heeft omdat hij, net als Husserl, van mening is dat betekenis de vóór-talige bedoeling van de auteur is. Maar Eagleton verzuimt te spreken over de belangrijke functie van wat Hirsch noemt ‘shareability’, juist de betekenis die auteur en lezer kunnen delen omdat ze dezelfde taal spreken. Vandaar, dat Hirsch onder verwijzing naar Emilio Betti, uitkomt op een filologische methode om de oorspronkelijke betekenis te benaderen, dwz. de gedeelde betekenis die de tijdgenoten en de auteur samen aan de tekst hebben kunnen geven. Indien Eagleton deze aanvulling op zijn weergave aanneemt, zal hij ook zijn ideologische interpretatie moeten bijstellen. Hirsch vertoont niet alleen een rechtse voorliefde voor auteursbedoelingen en dus voor ‘private property’. Hij gaat uit van ‘shareability’ en klinkt dat niet eerder communistisch?
Eagleton moet het maar zeggen.
In de loop van het betoog worden de onverhoedse uitvallen minder talrijk. Hst. III over structuralisme is overzichtelijk. Het is alleen niet altijd precies. Zo staat er dat Saussure de Russische Formalisten heeft beïnvloed, en dat diezelfde Formalisten de tegenstelling ‘story’ - ‘plot’ hanteren, en dat Propp driestweg alle sprookjes tot één structuur herleidt. Vooral dit laatste zou gecorrigeerd moeten worden, want voor Propps morfologie is van belang dat hij juist van een beperkt corpus uitgaat. In het kader van het boek past dat Eagleton Saussure verwijt dat hij zich van de historische context van taal weinig aantrekt. Veranderingen in de structuur moet de taal maar zien in te passen (‘zoals iemand leert te leven met een houten been’.) (p. 110)
Hst. IV gaat over Post-structuralisme, in een gematigd positieve toon. Eagleton waardeert in Derrida, dat hij het ideologische aantoont in de hiërarchische modellen van de structuralisten. Wel vindt hij dat de bestrijding van het logocentrisme gericht is op een karikatuur: een 19e eeuws positivistisch rationalisme dat tegenwoordig geen rol meer speelt. Ook ziet hij kennelijk weinig in het anarchisme. Voor zover poststructuralisten ook op politiek gebied elke autoriteit afwijzen, denken ze kennelijk in de roes van Parijs 1968. Op de iets langere duur levert echter het anarchisme z.i. weinig op: niet in Parijs waar De Gaulle al spoedig meer aan de regering kwam, en zeker niet in zich ontwikkelende maatschappijen, bv. in de derde wereld. Eagleton verwijt de Amerikaanse vertegenwoordigers van het poststructuralisme in Yale, dat ze te veel op veilig spelen door zich te verliezen in het deconstrueren van teksten als
| |
| |
doel op zichzelf. Eigenlijk zijn ze, ondanks hun vernieuwde terminologie, niet losgekomen van het New Criticism, vindt hij. Opvallend enthousiast is hij over de Feministen. Zij nemen het anti-centralisme van het post-structuralisme over en stellen door hun analyse van de man-vrouw verhouding het probleem van macht en aanzien aan de orde, dat onze wereld te gronde kan richten, als we niet tijdig proberen er wat aan te doen. Zijn loodzware conclusie luidt: ‘It is not that the world will be better off with more female participation in it; it is that without the “feminization” of human history, the world is unlikely to survive’. (p. 150)
Het verschil tussen man en vrouw is de oudste ‘différence’ van de wereld. Hst. IV, over Psychoanalyse sluit daar bij aan. Het geeft o.m. een overzicht van Freud, Lacan en Kristéva. Eagleton verwacht heil van de psychoanalyse in deze tijd van nucleaire dreiging. We moeten leren inzien wat onderdrukte mensen nog bereid zijn te accepteren en waar de grenzen liggen tussen lust en onlust. Ook de literatuurwetenschap kan hier bijdragen door het geven en analyseren van waardeoordelen niet uit de weg te gaan, maar juist als uitgangspunt te nemen.
Eagleton eindigt met ‘Conclusion: Political Criticism’. ‘Politieke literatuurwetenschap’ is geen aparte richting met een marxistische of anderszins gekleurde inslag maar de vaststelling dat elke vorm van ‘criticism’ onvermijdelijk politiek is. Literatuurwetenschap heeft bestaansrecht in deze bedreigde wereld, waarin zoveel op het spel staat dat belangrijk schijnt. Maar dan moet men zich wel van zijn taak bewust zijn. Eagleton zou een geheel nieuwe universitaire opleiding willen ontwerpen. Zijn boek beoogt geen inleiding te zijn tot de oude ‘literary theory’, maar eerder een grafrede. Literatuurwetenschap moet herboren worden en in samenwerking met sociale vakken de student leren hoe tekststudie kan leiden tot de emancipatie van de mens. Hij stelt de naam ‘moderne retorica’ voor of ‘cultuurwetenschap’ voor dit onderzoek op het gebeid van alle tekstsoorten: ‘literatuur’, maar ook kinderboeken of televisieprogramma's. Bijzondere aandacht wil hij besteden aan de functie van literatuur in landen die voor hun vrijheid strijden, aan de literatuur van de vrouwenbeweging, aan de cultuurhistorie en aan arbeidersliteratuur. We moeten steeds in het oog houden dat elke tekst een effect nastreeft. Voor de analyse daarvan zijn alle richtingen die hij hiervoor zo kritisch heeft besproken, te gebruiken. Net als de Formalisten, structuralisten en semiotici kan men kunstgrepen opsporen. Evenals de post-structuralisten en psychoanalytici kan men ‘discourse’ bestuderen als een vorm van machtsuitoefening en verlangen. Zelfs het ideaal van de liberale humanisten, Arnold en het New Criticism hoeft men niet af te wijzen. Het gaat inderdaad om de opvoeding tot een beter mens in een
betere wereld. Bij dit alles dient echter het besef centraal te staan dat ‘wereld’ en ‘macht’ en ‘kunstgrepen’ concreet zijn, en historisch gebonden.
Veel van wat Eagleton beweert klinkt zinnig, en is ook niet schokkend nieuw. Hij noemt zelf o.m. Adorno, Althusser en Habermas. Voor zijn critiek op het New Criticism had hij misschien R. Weimann moeten vermelden. Dat Eagleton voor zijn ‘moderne retorica’ toch geen goede propagandist is komt doordat hij redeneringen (‘discourses’) van anderen vaak zo verdraaid weer geeft. Hij bederft daarmee het effect van de goede stukken in zijn boek. Bij vlagen lijkt hij een boosaardige onzorgvuldigheid van denken te willen demonstreren die hij zijn tegenstanders juist verwijt.
P.F. Schmitz (Vakgroep ALW Rijksuniversiteit Leiden)
| |
R. Appel, Immigrant children learning Dutch; sociolinguistic and psycholinguistic aspects of second-language acquisition. Diss. Universiteit van Amsterdam. Printed by ICG Printing, Dordrecht, 1984. VIII + 198 blz.
Aan het einde van de zeventiger jaren startte onder auspiciën van de School Advies Dienst te Leiden een experimenteel bilinguaal onderwijsprogramma voor Marokkaanse en Turkse kinderen. Het doel van dit experiment was - in tegenstelling tot de in het onderwijs gangbare praktijk - kinderen in het basisonderwijs op te vangen in een Marokkaanse en een Turkse klas met een onderwijzer uit het land van herkomst en met hun moedertaal als voertaal. Een paar uur per week werd Nederlands gedoceerd door
| |
| |
een Nederlandse onderwijzer. Zo gauw de kinderen in staat waren wat Nederlands te begrijpen en te spreken, volgden ze samen met Nederlandse kinderen gymnastiek, muziek en handvaardigheid. In het tweede jaar werd het onderwijs voor ongeveer 40% in de minderheidstaal gegeven. Na deze twee jaren gingen de leerlingen naar gewone Nederlandse scholen; aan hun eigen taal werd in het derde jaar nog ongeveer 10%van de beschikbare tijd besteed.
Met de vraag of de aldus opgevangen kinderen in hun niveau van de beheersing van het Nederlands zouden verschillen van regulier opgevangen kinderen (die vanaf het begin Nederlandstalig onderwijs kregen en slechts enkele uren per week onderwijs in hun moedertaal), raakte Appel bij het experiment betrokken, wat een van de vier pijlers van zijn dissertatie werd.
Er werden 57 Marokkaanse en Turkse kinderen bij het onderzoek betrokken: 24 volgden twee jaar na hun aankomst in Nederland het tweetalige onderwijsprogramma en 33 gingen naar gewone basisscholen. In hoofdstuk 2 Minority language education and second-language acquisition wordt het eerste thema aan de orde gesteld: heeft onderwijs in een minderheidstaal een vertragend effect op tweede-taalverwerving? Het taalgebruik werd drie keer geregistreerd: acht maanden na hun aankomst, een jaar later en weer een jaar later. Het bleek, dat de mondelinge Nederlandse taalvaardigheid aan het einde van het eerste schooljaar van de twee groepen vrijwel gelijk was. Aan het einde van het tweede jaar was de schriftelijke taalvaardigheid gelijk en de mondelingen taalvaardigheid van de experimentele groep een weinig beter. Aan het einde van het derde jaar was de mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid van de experimentele groep iets beter, hoewel statistisch niet significant. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat onderwijs in de minderheidstaal de tweede-taalverwerving niet belemmert, integendeel, zelfs kan stimuleren. Liever dan hiervoor steun te zoeken in Cummins' cognitivistische Developmental Interdepence Hypothesis (immers, jonge kinderen kunnen twee talen tegelijkertijd verwerven, de eerste taal van immigrantenkinderen kan niet zondermeer als ‘poorly developed’ beschouwd worden, en de eerste taal van Marokkaanse en Turkse kinderen is vaak niet Marokkaans-Arabisch of Turks) acht Appel een sociaal-psychologische verklaring te prefereren: onderwijs in de minderheidstaal voorkomt gedeeltelijk de culturele shock bij aankomst in Nederland, wat hun tweede-taalverwerving bevordert.
In hoofdstuk 3 Cultural orientation and second-language acquisition wordt een tweede thema behandeld: wat is de relatie tussen culturele oriëntatie en tweede-taalbeheersing? Uit sociaal-psychologische studies wordt de verwachting gewekt dat een integratieve motivatie een positievere invloed heeft op het niveau van tweede-taalverwerving dan een instrumentele motivatie; voorts dat in het algemeen een culturele oriëntatie op het gastland zal leiden tot een verbeterde beheersing van de taal van dat land. Empirische evidentie hiervoor ontbreekt echter en de resultaten van Appel leveren die evidentie evenmin: kinderen die sterker op de eigen cultuur zijn georiënteerd, beheersten het Nederlands niet minder goed dan kinderen die relatief sterker op de Nederlandse cultuur zijn georiënteerd. Assimilerende acculturatie, identificatie met de cultuur van het gastland blijkt voor de tweede-taalverwerving niet noodzakelijk te zijn; een instrumentele motivatie in samenhang met sociaal geïntegreerde acculturatie lijkt voldoende.
In hoofdstuk 4 First language influence on second-language acquisition volgt een derde thema: in welk opzicht beïnvloedt de eerste taal de tweede-taalverwerving? Drie typen zijn onderscheiden: de transfer van structuren uit de eerste taal in de doeltaal, de invloed op het tempo van tweedetaalverwerving als gevolg van grotere of kleinere verschillen tussen eerste taal en doeltaal, en de voorkeur van structuren die typologische verwantschap bezitten met de eerste taal. Transfer kwam bijna niet voor, en dan nog alleen in het eerste jaar. Ook van voorkeur voor Nederlandse structuren die overeenkomen met structuren in de eerste taal, is nauwelijks sprake. Het verschil tussen de doeltaal en de eerste talen bleek wel van invloed te zijn op het tempo waarin de tweede taal werd verworven, zeker in de eerste jaren. Het hoofdstuk geeft een helder overzicht van de discussies rond de Contrastieve Analyse Hypothese, in het bijzonder van de herwaardering in de laatste jaren van het begrip transfer, te vergelijken met het oudere interferentie, maar
| |
| |
nu gezien als een cognitieve activiteit, een creatief proces, en niet langer als een niet te vermijden gewoonte. Duidelijk wordt gemaakt, dat een globale factor ‘invloed van de eerste taal op de verwerving van de tweede taal’ niet bestaat: deze factor is niet homogeen, maar moet opgesplitst worden in deelfactoren die in verschillende fasen van de tweede-taalverwerving een tegengesteld effect kunnen hebben.
In hoofdstuk 5 Age and second-language acquisition wordt een vierde thema aan de orde gesteld: is er een relatie tussen leeftijd en tweede-taalverwerving? In alle jaren beheersen oudere kinderen het Nederlands beter dan jongere, maar gezien het verloop van de verschillen tussen oudere en jongere kinderen gedurende de drie jaren halen de jongeren de achterstand in rond de leeftijd van tien jaar, in het derde onderzoeksjaar, een leeftijd die in de literatuur als kritisch wordt beschouwd.
Samenvattingen in het Engels, het Nederlands, het Marokkaans-Arabisch en het Turks, een Appendix met stimulusmateriaal, tests en tabbellen, en een uitvoerige bibliografie besluiten het boek.
Een belangrijk aspect van deze dissertatie is nog niet vermeld. Dit aspect heeft betrekking op de verwerving van de gegevens omtrent de graad waarmee het Nederlands wordt beheeerst. De taalvaardigheid wordt gemeten aan de hand van formele parameters als de gemiddelde zinslengte, de gemiddelde lengte van zogenaamde T-units, het percentage ondergeschikte zinnen en nevengeschikte zinnen en de beheersing van morfologische variabelen. Deze gegevens worden ontlokt met een comprehension test (plaatjes en ermee verbonden uitingen), een associatietest (met een aantal stimuluswoorden), een morfologietest (met plaatjes), een zinsbouwtest, een presuppositietest (twee plaatjes met één uiting die op het juiste plaatje betrokken moet worden), een imitatietest en een cloze test (ieder ne weggelaten woord moet ingevuld worden). Zowel de tests als de linguïstische parameters zijn volgens de trial-and-errormethode gehanteerd; verscheidene bleken niet te werken, zoals de associatietest en het nog niet vermelde criterium ‘aantal verschillende woorden’. Alleen al om de zorgvuldige wijze waarmee met de tests wordt gewerkt en waarop ze geëvalueerd worden is dit proefschrift belangrijk. De linguïstische maten geven me aanleiding tot wat bedenkingen, die overigens door de auteur zelf worden opgeworpen. Appel meent, dat er een sterke relatie bestaat tussen formele taalvaardigheid en communicatieve vaardigheid. Met andere woorden: een criterium als gemiddelde zinslengte zegt iets over de mate van taalbeheersing. Daarom meent Appel zich te kunnen beperken tot formele criteria. Daar komt nog bij, dat formele criteria te meten zijn - zoals gebleken is uit onderzoek naar moedertaalverwerving en tweede-taalverwerving -, terwijl het
meten van andere dan formele vaardigheden uiterst lastig is. Inderdaad blijkt uit lopend onderzoek van de vakgroep Algemene Taalwetenschap te Leiden, dat de syntactische beheersing (vastgesteld aan de hand van formele criteria, zoals ook Appel doet, en zoals eerder b.v. in Heidelberg is gedaan) correleert met een globaal begrijpelijkheidsoordeel. Nadere analyse van de gegevens leert echter dat zo'n globaal begrijpelijkheidsoordeel in slechts beperkte mate afhankelijk is van de syntactische beheersing. Er blijft dus ruimte genoeg voor onderzoek dat de communicatieve vaardigheden tracht te verklaren uit andere factoren, waaronder uitspraakfactoren, ook als men communicatieve vaardigheden wil inperken tot taalvaardigheid.
De dissertatie is voorbeeldig geschreven: ieder hoofdstuk leidt de lezer in tot de belangrijke literatuur, stelt het probleem helder aan de orde, geeft de resultaten overzichtelijk weer en evalueert deze op voorzichtige wijze. De eenheid van het boek leveren de informanten; eigenlijk bestaat het uit vier deelstudies. De informanten bepalen ook de grenzen van het onderzoek: vaak zou men meer willen weten, vooral op basis van meer informanten - in de tijd gevolgd, en duidelijk uitgesplitst naar moedertaal (voor weinig Turken is het Turks de eerste taal en voor weinig Marokkanen is het Marokkaans-Arabisch de moedertaal) -, maar in het kader van een dissertatieonderzoek mag men dat eigenlijk niet eisen. Bilinguaal onderwijs blijkt voor een betere beheersing van het Nederlands niet echt nodig, maar er zijn genoeg andere redenen - en Appel vermeldt ze ook - om deze opvang te verkiezen boven de gebruikelijke. Al te veel onderwijskundige conclusies kan men hier ook al niet uit trekken; het zal immers in afnemende mate voorkomen,
| |
| |
dat kinderen uit Marokko of Turkije hier opgevangen moeten worden. Het probleem waar het onderwijs zich bovenal voor geplaatst ziet, is de opvang van de hier geboren generatie.
J.W. de Vries (Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Paul Ricoeur, Time and Narrative, Vol. 1. Chicago and London, The University of Chicago Press, 1984. xii + 267 + Index. ISBN 0-226-71331-8 (v.1.) $ 25.00 (Trans. Kathleen McLaughlin and David Pellauer from the French Temps et récit. Paris, Editions du Seuil, 1983)
Paul Ricoeur's Time and Narrative, Volume One, is the middle volume of three works which together explore the problems of structure, sense and reference in metaphor and in narrative. The first work, La Métaphore vive, examined (at the level of the sentence) what Ricoeur terms semantic innovation, ‘the producing of a new semantic pertinence by means of an impertinent attribution’ (p. IX). Time and Narrative, Volume One, contains the first two parts of a four-part study analyzing another, parallel work of synthesis -that is, emplotment. This text is, together with the projected Volume Two, concerned with the creation of meaning in narrative, and thus with semantic innovation at the level of discourse.
Ricoeur describes Part One, Volume One, of Time and Narrative as being based on a major presupposition: ‘... time becomes human time to the extent that it is organized after the manner of a narrative; narrative, in turn, is meaningful to the extent that it portrays the features of temporal experience’ (p. 3). In order to show that this circle of reciprocity is a healthy circle whose two parts mutually reinforce each other, Ricoeur embarks first upon an examination of the enigma of time, building upon the meditation of Augustine in Book 11 of the Confessions. He recalls Augustine's example of the recitation by heart of Saint Ambrose's words Deus creator omnium. This line of verse offers the alternation of four long syllables and of four short syllables within a single expression. In reciting it ‘We must be able to retain (tenere) the short and to apply it (applicare) to the long.’ In doing this the mind performs three functions: expectation, attention, and memory: The result is that ‘the future, which the mind expects, passes through the present, to which it attends, into the past, which it remembers.’ Here the complexities of this three-fold present become evident as mental acts, with attention becoming actively intention. For Augustine, it is within the soul that the present exists as a ‘present intention’ rather than a point of passage, and there also that expectation and memory are extended. The Augustinian ‘solution’ to the puzzling experience of time remains aporetic, built on a series of enigmas haunted by what Ricoeur terms an ‘existential burden of discordance’ (p. 31).
The poetic act of emplotment (here studied primarily through Aristotle) puts this aporia to work. The verse recited by heart becomes the model for other actions where the soul engages itself and thus experiences distention. In emplotment (the imitation of action, of lived temporal experience) the tensions of concordance and discordance are at play; the poetic act represents the establishment of that resolution which is the reciprocal of the Augustinian aporia of time. Thus is the whole realm of narrative implicated in the circle; where Augustine and Aristotle only suggest, Ricoeur will develop. He will explore the relationship of the experience of time to emplotment.
What Aristotle calls muthos (the organization of the events) Ricoeur is calling narrative. What Aristotle terms mimesis (‘the break that opens the space for fiction’ p. 45) Ricoeur will analyze as a three-fold process, where the central mimesis of creation (mimesis2) is surrounded by two other stages. Thus we understand that mimesis functions not just as a break but as a connection. Time becomes human time through narrative. As Ricoeur puts it, ‘We are following... the destiny of a prefigured time that becomes a refigured time through the mediation of a configured time’ (p. 54). In human living, acting, and suffering mimesis1 originates, formed at one side of that continuous mimetic arc; at the other is located the reception by a reader of a composed, emplotted work which then influences human acting (mimesis3).
Ricoeur contrasts this hermeneutical approach to narrative discourse with that of
| |
| |
textual semiotics which he deems to be based upon an abstraction of mimesis2 alone; semiotics, says the author, does not consider the two ‘sides’ of a text, but simply the center (p. 53). For his own three-fold study, Ricoeur utilizes a ‘relay station’ of Heidegger's within-time-ness in order to discuss temporality of action, thus developing implications of the Poetics in a realm where Aristotle is silent. Furthermore, the Kantian concept of judging, says Ricoeur, helps us understand what it means to follow a story - that is, to extract a configuration from a succession. ‘It is this “followability” ... that constitutes the poetic solution to the paradox of distention and intention’ (p. 67).
Having demonstrated the mediating functions of mimesis2, Ricoeur closes Part One by describing mimesis3, where narrative receives its full meaning in being restored to the time of action - the interaction of text and reader.
Part Two of Time and Narrative, entitled ‘History and Narrative’, is (in the words of the author) ‘an investigation of the relations between the writing of history and the operations of emplotment...’ (p. 227). It is an attempt to answer the question of whether historiography (not to be confused with the more limited concept of narrative history) belongs to the field of narrative. Ricoeur's thesis is that history, even when seemingly the most distant from narrative form, remains tied to our narrative understanding, but in an indirect way. Although historiography finds its rightful place within the mimetic circle which Ricoeur has described, history cannot be seen as simply a species of the genus story.
In so arguing, Ricoeur (who is deeply in touch with both European and American critical theory) accomplishes a reconciliation of two opposing points of view within the recent historiographical debate concerning the function of narrative and the status of its referents.
The first chapter of Part Two summarizes two differing attacks on historical narrative. First it reviews the plea of French historians (especially those of the Annales school) for a non-event-based history, and hence - as they have tended to see it - for a non-narrative history, since its objective has for them become the total social fact. The chapter goes on to discuss the attempts to apply the so-called ‘coveringlaw model’ to history, beginning from Karl Hempel's article, ‘The Function of General Laws in History’. (Hempel had divested the historical event of its narrative status.) From this discussion comes Ricoeur's analysis of the existence of an epistemological break between historical knowledge born of inquiry (on the one hand) and our ability to follow a story (on the other).
Next, Ricoeur examines work which has challenged the application of the coveringlaw model to history (notably that of William H. Dray and G.H. Von Wright) and also the narrativist arguments of Arthur Danto, W.B. Gallie, Louis O. Mink, and Hayden White, which together provide (with varying emphases) defenses of narrative in history. He finds both groups helpful to our understanding of history, but also lacking in two ways: (1) they do not sufficiently recognize the problem of the epistemological break, and (2) they do not take adequate account of present-day historical narratives which are no longer ‘naive’. Ricoeur notes that it is Paul Veyne's provocative Comment on écrit l'bistoire which suggests the crucial question (for narrativist theories) of how far the notion of plot can be extended when history ceases to be a ‘history of events.’
In the final chapter, ‘Historical Intentionality’, Ricoeur seeks to heal the epistemological break he has described, that between historical knowledge and our ability to follow a story. He first analyzes the effect of this break on our understanding at three differing levels; (1) explanatory procedures, (2) historical entities, and (3) historical time. In each level, he follows a method (taken from Husserl's Krisis) of reconstruction, of ‘questioning back’ in the sense of the genesis of meaning. For the first level, involving the autonomy of explanatory procedures, Ricoeur constructs a healing of the epistemological break through ‘questioning back’ to the concept of singular causal imputation, the basic link of all explanation in history. It is this procedure that accomplishes the transition between narrative causality (‘one because of the other’) and explanatory causality based on laws. In the questioning back process, Ricoeur draws upon Von Wright's ‘quasi-causal explanation’, and also upon
| |
| |
Max Weber's explication of the logic of singular causal imputation, concluding that we are authorized to ‘apply the notion of plot by analogy to all singular causal imputation’ (p. 192). Ricoeur then suggests for this application the term ‘quasi-plot’, denoting the indirect but necessary connection between history and narrative.
The second ‘questioning back’ relates to the autonomy of historical entities. Here Ricoeur's ‘relay station’ is Maurice Mandelbaum's notion of society as a singular, first-order entity which can function as what Ricoeur calls a ‘quasi-character’.
The third reconstruction relates to historical time(s). In this section Ricoeur notes that the ambiguous use historians make of the term ‘event’ supports his thesis that historical events do not greatly differ from events framed by a plot. Evidence is drawn from Braudel's The Mediterranean and the Mediterranean World in the Age of Philip II, and from the work of Jacques Le Goff, Georges Duby, and François Furet. Ricoeur's conclusion: ‘... all change enters the field of history as a quasi-event’ (p. 224).
The three terms quasi-plot, quasi-character, and quasi-event signal the series of analogies which Ricoeur strives to maintain:
(1) | that between causal attribution and emplotment (on the level of procedures) |
(2) | that between societies and characters (on the level of entities) |
(3) | that between the time of individuals and of civilizations (on the level of historical time) |
Thus he concludes that history does indeed belong to the narrative field which is defined by the configuring operation involved in composing works that imitate an action. The relationship of history and narrative has been revealed to be one that is complex and indirect, but nonetheless essential.
The argument of Part Two of Time and Narrative (whose brief summary here can only suggest the scope of the erudition Ricoeur brings te bear) constitutes a reconciliation between narrativist theories of historical writing, on the one hand, and, on the other, the explanatory model proposed by those who hold that history is not a form of art. How sturdy is this reconciliation? It appears that the crucial part of Ricoeur's argument in Part Two is the section relating law-like explanation to plotthe first reconstruction, the one which involves ‘singular causal imputation’ and which heals the first-level epistemological break. Once that portion is accepted, the rest of Ricoeur's argument in Part Two follows. It also appears that when Ricoeur's chain of reasoning through that first reconstruction is examined, the scrutiny must be conducted in the light of his concept of plot as more complex in history than in fictional narrative (pp. 229-30). It is this concept which underlies his insistence on the highly analogical use of narrative categories in history. To this reviewer, Ricoeur's argument in Part Two appears to be very carefully constructed, and it is a convincing one, establishing the connection of history with narrative understanding. Furthermore, one appreciates an appraisal of the works of important French historians accompanying this study of the epistemology of the historical sciences. It is notable that, in contrast to the direction taken by much of narrativist theory, Ricoeur insists on the reality of the epistemological break and thus on the essential nature of inquiry in history, while establishing history's equally essential ties to narrative.
It is important to remember that this examination of narrative is based on theories of language and its referents which Ricoeur has earlier presented in La Métaphore vive, challenging both the semioticians and deconstruction. Given this basis, we may well ask what sort of history Ricoeur invites us to contemplate as adequate or ideal for the 1980s. Here, his text is perhaps not so satisfying. It appears that what it evokes is solid but not greatly challenging or compelling. Granted, his concepts of historical narrative do stretch conventional ideas of plot, of character, of event, but the privileged works examined in his text are those where already these concepts had taken shape. (And, one wonders, does not Le Roy Ladurie's contribution deserve mention?) In Ricoeur's Time and Narrative, we do not perceive history as having a history in the sense that is so pervasive in, for example, Foucault. Nor do we recognize any call to that radical change which Lionel Gossman says would result from historians' recognition of the need to point to history's signifying system. Gossman has
| |
| |
urged (in ‘History and Literature: Reproduction or Signification’) that historiography orient itself to a ‘reality’ defined as what we make signify, and not as a mere given. This is not the sort of question that Ricoeur's theories of discourse attempt to raise. For him, historical understanding is the refiguration of the past; to a degree, the story told is already present in the events, which thus constitute a referential reality independent of what we make signify as a referential system.
And thus we return to the concept of the three-fold mimesis explicated in Part One of Time and Narrative. From this section will come the most important implications for literary studies (as distinct from historical ones) issuing from Ricoeur's text, in combination, of course, with Volume Two and its projected analyses of ‘Fiction and Narrative’ and ‘Time as Narrated’. What do we see, thus far, in Time and Narrative which has importance for literary studies, knowing as we do that these days no statement about them can be uncontroversial? While we are aware that Ricoeur's major arguments distancing his approach from a semiotics of the text will come in Volume Two, we already perceive in his present discussion of mimesis1 (the prefiguration stage) a distinctive and positive statement of the hermeneutical position. Stressing the mediating function of the central mimetic process (his mimesis2) Ricoeur shows it grounded in our understanding of the world of action, and thus in a field subject to ethics before it is subject to poetics. Or, better said, a field where there exists the practical understanding from which the poetics of emplotment never stops borrowing. For actions imply goals and refer to motives and have agents; they cannot be ethically neutral (p. 59).
As Ricoeur explains, terms relative to action are synchronic in that interrelated meanings between means, ends, agents, and circumstances are reversible. Yet every narrated story is ‘irreducibly diachronic’, and plot thus represents the literary equivalent of syntagmatic order that narrative introduces into the practical field. ‘If human action can be narrated, it is because it is always already articulated by signs, rules, and norms. It is always already symbolically mediated....Symbolism confers an initial readability on action’ (pp. 57-58).
It is in this desire to support the reality of the symbol that we find Ricoeur taking his distance from Derridean deconstruction and from the semioticians. For the full import of his presentation we must await Volume Two. But already in the first volume of Time and Narrative we are in the presence of a highly logical, erudite, and brilliant argument linking time and narration in a way that defends the central principle of Ricoeur's lifetime work, the reality of reference.
Sylvia Vance (Otterbein College, Westerville Ohio)
| |
De Syntaxis Van Het Nederlands, Een Inleiding In De Regeer- En Bind- Theorie, H. Bennis en T. Hoekstra, Foris Publications 1983, p. 185.
Het boek is bedoeld als tekst bij een propaedeusecursus voor Neerlandici. Het bevat 12 korte hoofdstukken, elk besloten met wat vragen en enkele literatuurverwijzingen. Er is geen register.
Er wordt geopend met een wat hoogdravend voorwoord en het daarop volgend hoofdstuk probeert te veel in een te kort bestek. Op 11 pagina's wordt zo veel mogelijk te berde gebracht over de grammatica als afspiegeling van een psychisch vermogen, als samenstel van generatieve regels en als empirisch toetsbaar construct. Hierbij wordt melding gemaakt van concepties als competence, universele en specifieke grammatica, rationalisme en empirisme, aangeboren kennis, soort- en taak- bepaalde leervermogens, ordening van regelcomponenten, syntaxis als brug tussen de representatie van de semantische vorm en de representatie van de klankvorm, gedragswetenschap en taalkunde als de vorm daarvan die van zo veel mogelijk gedragsaspecten abstraheert, bij tijd en wijle zelfs het oordeel over het gedrag laat prevaleren boven het feitelijke gedrag, hoewel desalniettemin precisie het grote voordeel is van de taalkunde, althans, ja zeker, van de generatieve taalkunde, te meer daar men hier ook observationele, descriptieve en verklarende adekwaatheid in rekening weet te brengen en zelfs ‘een zekere mate van eenvoud’ in het oog houdt. Echter, - en dit bij wijze van uit- | |
| |
smijter -, geen overmaat aan succesvolle predicties is van wezenlijk belang, slechts het aandragen van de falsificerende witte raaf is een echte stap in de goede richting en dat heet falsificationisme. Dit is heel wat voor 11 pagina's en het geheel heeft dan ook meer een verhaspelend dan een filosofisch verhelderend effect. Ik ga dit niet nader toelichten. De losse toon van hoofdstuk 1 maakt wel duidelijk dat de auteurs niet meer dan een snelle rondvlucht wilden volbrengen langs alle filosofische associaties die men zo al zou kunnen maken bij de aanvang van een cursus taalkunde, althans wanneer men
docent is. Ik kan deze rondblik-gedachte echter niet accepteren.
Het lijkt mij uitstekend wanneer een propaedeusecursus haar onderwerp in een zo ruim mogelijk verband plaatst en zich een aantal historische of filosofische uitwijdingen veroorlooft. Echter om een filosofische uitwijding acceptabel te laten zijn en inzicht te laten genereren in plaats van frases moet een thema ruim aan de orde gesteld worden en er niet doorgejast worden met tien anderen. Er moeten drie zaken duidelijk worden. Ten eerste dat men zich begeeft op buiten-taalkundig filosofisch terrein en wel omdat zoals uit enige voorbeelden kan blijken analoge vragen gesteld kunnen worden voor iedere menswetenschap. Ten tweede moet duidelijk worden dat taalfilosofische en wetenschapsfilosofische vergezichten wel kunnen inspireren tot, maar toch onafhankelijk zijn van, taalwetenschappelijk onderzoek. Iemand kan een generatief taalkundige zijn en verhalen over mentalisme e.t.q. afdoen met een schouderophalen, dan wel een ‘mentalist’ zijn als Roman Jacobson, maar daarom juist in het drastisch reducerend optreden van de generatieve taalkunde niet veel zien. Het gaat mij er niet om, met ijverig schoolmeesterschap, het onderscheid filosofie - vakwetenschap op te drijven, want binnen elk gebied zijn standpunten los van elkaar in te nemen. Het gaat er meer om dat men de begeestering voor bevlogen conceptuele constructies in evenwicht laat houden door een even ruim grijpende scepsis omtrent de a priori relevantie van zulke onderscheidingen. Is daar geen ruimte voor en poogt men een van de twee in te ruilen voor de ander dan hebben we te maken met een wat bedenkelijke vorm van catechesatie. Ten derde moet er ruimte zijn om duidelijk te maken dat taalen wetenschaps- filosofische redeneringen niet alleen een kwestie zijn van onvervaarde Jan-Boeren-Fluitjes
overwegingen maar dat ze thuis horen in een eigen intellectuele traditie. Is daar dan geen ruimte voor? Dan gaat de hele uitwijding maar weg. We moeten geen tijd verspillen met het doorgeven van dooddoeners.
In hoofdstuk 2 wordt gedemonstreerd hoe beginselen van de algemene theorie licht kunnen werpen op taalspecifieke verschijnselen. Als voorbeelden dienen de vooropplaatsing van het finiete werkwoord in een aantal Nederlandse constructies en de wederwijdse beïnvloeding van ‘waar’ en ‘er’ in zinnen als ‘waar sprak hij over’. De respectieve theoretische beginselen zijn Den Besten's COMP-attractie regels en Van Riemsdijk zijn opvatting over subjacentie. Het aardige is dat zowel feiten als beginselen van eigen bodem zijn. Wel had ik bij het eerste voorbeeld graag vermelding gezien van Den Besten (1977) en Paardekooper (1961). Minder begrijpelijk is de plaatsing van dit materiaal in hoofdstuk 2. Om hun conclusies te bereiken moeten de auteurs uit de aard der zaak de hele grammatica door exerceren. Alles wat in hoofdstuk 3 t/m 12 uiteengezet wordt moet hier alvast in ijltempo de revue passeren. Ik zie niets in overdonderen als didactiek en m.i. had de hele zaak moeten verhuizen naar hoofdstuk 12 waar soortgelijke kwesties aan de orde zijn.
Voor studenten kan men het boek misschien het best beginnen met hoofdstuk 3 en 4. Hierin wordt niet veel meer betoogd dan dat er in het Nederlands woordgroepen zijn die een kern hebben waar ze naar genoemd worden en dat in elk geval het zelfstandig naamwoord, het bijvoegelijk naamwoord, het voorzetsel en het werkwoord zo'n kern kunnen zijn. Verder dat de groep met het werkwoord als kern misschien wel de hele zin is, waarbij om onduidelijke redenen het voegwoord niet is inbegrepen. Verder dat infinitiefgroepen, die waarschijnlijk altijd beschikken over een schimonderwerp, mede onder dit zinsbegrip kunnen vallen. Er worden geen drastische vragen opgeworpen zoals in de vorige hoofdstukken. Termen als X-bartheorie, domi- | |
| |
nantie, projectielijn, featurepercolatie, subject-object asymmetrie, worden zelfs niet genoemd.
In hoofdstuk 5 en 7 presenteren de auteurs transformaties voor V-second, Passief, Vraagwoordverplaatsing, V-Raising en Extrapositie. De presentatie is zo informeel mogelijk en zou dus kunnen laten zien dat de generatieve middelen niet zo zeer gebruikt worden om een soort van filologische preciesie na te jagen maar om te redeneren over abstracte patronen onder stilzwijgende terzijdestelling van veel specifieks dat misschien niet relevant is.
Het stilzwijgend terzijde stellen van details mis ik niet in Bennis en Hoekstra, maar het redeneren over abstracte patronen mis ik wel. Te zeer introduceren zij hun transformaties als een wat losse verzameling maatregelen om er te hooi en te gras nog wat distributionele verschijnselen bij te genereren. Er is geen gemarkeerde poging om er via feiten een abstract beginsel uit te slepen. Ik bedoel dit. In al de diagrammen bij de transformaties tekenen de auteurs lege plaatsen. Ten onrechte maken ze van die werkwijze geen aparte drukte. Er is immers een doorlopend argument van te maken dat men niet zowel een gelexicaliseerde voor-pv als een gelexicaliseerde achter-pv kan hebben, zowel het zinsdeel bevraagd als niet bevraagd, etc. De categoriale aard van de lege posities kan gespecificeerd blijven of worden door de herschrijfregels en daarmee verandert alles. De herschrijfregels specificeren niet langer welke woorden in groepen bij elkaar horen. Ze specificeren een abstract patroon waarop woordgroepen te rangschikken zijn. Dat roept de vraag op naar principes die bepalen of een positie lexicaliseerbaar is, de regeerprincipes, en naar principes die de lege plaats verbinden met een antecedent op de juiste afstand, de bindingsprincipes. Om de regeer- en bind- maatregelen het juiste effect te laten hebben moet het het juiste effect te laten hebben moet het abstracte patroon over het juiste aantal posities beschikken en zoals wij weten is er een principe dat daar voor zorgt, het Projectie principe. Bij elke lexicale eenheid hoort een projectie met zoveel posities, leeg of gelexicaliseerd, dat de paradigmatische en syntagmatische restricties van die lexicale eenheid vastgelegd kunnen worden. In elk patroon waarin die lexicale eenheid optreedt moet dat op dezelfde manier
gebeuren omdat in elk patroon die restricties in principe hetzelfde zouden zijn. Het Projectie Principe is a.h.w. de basso continuo van het regeer- en bind- concerto. Echter, verre van dit duidelijk te maken, noemen Bennis en Hoekstra het Projectie Principe niet eens. Ik begrijp dan ook eigenlijk niet waarom zij menen een inleiding in de regeeren bind- theorie geschreven te hebben.
Hoofdstuk 8 t/m 11 behandelen de voorwaarden waarop een anafoor gerelateerd kan worden met een antecedent positie. Pas in hoofdstuk 11 laten de auteurs zien dat lege plaatsen ook op te vatten zijn als een soort anaforen. Zou men deze gedachte als centraal zien voor de regeer- en bindtheorie dan verdient het aanbeveling om de anafoor-antecedent bindings-condities vooraf te laten gaan aan de behandeling van de verplaatsings-transformaties, zoals m.b.t. Scholten e.a. (1981) is opgemerkt door J. de Vries (1983). Bij elke lege plaats had men dan de vraag kunnen stellen hoe ie in het systeem van bindings-voorwaarden past. De student weet dan dat al die redeneringen en arrangementen op een bepaald doel afstevenen. Dergelijke oriëntatiepunten ontbreken bij Bennis en Hoekstra. Zij zeggen ook in het voorwoord dat zij de keuze hebben gemaakt liever de nadruk te leggen op bepaalde technische aspecten dan op de samenhang en de plausibiliteit van de theorie.
Ik kan met deze keus van de auteurs niet meekomen. Laat mij het ongelukkige effect van hun keuze illustreren aan de hand van een fout die gemaakt wordt op p. 138/139. De auteurs willen daar Chomsky's stelling verdedigen dat het schimonderwerp van infinitiefconstructies (PRO) zowel de eigenschappen van een vrije anafoor heeft als die van een gebonden anafoor. Er is een verplicht antecedent en daarmee een gebonden anafoor in ‘Jan belooft PRO te komen’ en geen verplicht antecedent en daarmee een vrije anafoor in ‘het is voor Jan prettig om PRO te komen’. Nu gebruiken Bennis en Hoekstra dit laatste argument niet. Zij voeren een andere overweging op dat PRO iets heeft van een vrije anafoor. De zin ‘Jan belooft PRO te komen’ is parafraseerbaar als ‘Jan belooft dat hij zal komen’. PRO is hier geparafraseerd met de vrije anafoor ‘hij’ en toont daarmee misschien ook zoiets als een
| |
| |
vrije anafoor te zijn, aldus de auteurs t.a.p. Er is echter niet de minste reden te veronderstellen dat parafrases invariant zouden zijn op het punt van vrije en gebonden anaforen. Bv. ‘Jan keek alleen naar foto's van zichzelf en ‘Jan keek alleen naar foto's, die van hem waren’ zijn parafrases van elkaar maar geen argument dat ‘zichzelf’ iets is als een vrije anafoor. Dit lijkt mij een goede illustratue bij de volgende twee kritische punten.
Ten eerste, geen enkele precisie in de definitie van de centrale noties m.b.v. ‘alpha, stippeltjes, gamma, X en Y’ waar de auteurs hun hoofdstuk 9 aan wijden had bovengenoemde fout kunnen vermijden. En wat geldt voor de missers gesteld in termen van de theorie dat geldt ook voor de treffers. De generalisering, in sommige talen, over de reflexief-relatie en bepaalde NP-verschuivingen moet eerst gezien worden voor ze in meer formeel uitgedoste noties veralgemeend kan worden. De betekenis van formalisering is veel indirecter en subtieler dan precisie (die er juist niet is) en toetsing (die nooit plaats vindt). Formalisering is eerder een heuristiek voor conceptueel creatief werk.
Ten tweede, als men het juiste empirische argument had gehanteerd, nl. PRO functioneert in sommige configuraties als een gebonden anafoor en in andere configuraties juist niet, dan is Chomsky's voorstel dat PRO, afgezien van configuraties, zowel een gebonden als een vrije anafoor is, niet zo sterk. Want waarom zou men afzien van de configuratiefactor die beslissend is. Chomsky argumenteert dan ook niet rechtstreeks voor zijn paradoxale stelling. In een meesterlijke presentatie-truc arrangeert hij eerst andere, meer plausibele stellingen. Daarna slaagt hij erin de PRO-stelling af te leiden als een logische implicatie. De aanvechtbaarheid van Chomsky's stelling is van het begin af aan gezien door Koster (1978, 1981). Nu daarin gevolgd door Bouchard (1984) en Manzini (1983). Nu is mijn kritiek natuurlijk niet dat Koster gelijk heeft en Chomsky niet, - al vind ik dat wel -, maar dat een analyse en a fortiori een inleiding die de nadruk legt op heel specifieke wat formeel ingeklede noties onder terughouding van abstractere meer globale inzichten, zichzelf de ruimte heeft ontnomen om zulke kwesties met enig gemak aan de orde te kunnen stellen. De oriëntatiemiddelen zijn te precies, te gespecificeerd, niet abstract genoeg, om het nivo te bereiken van de eigenlijke problematiek, het kritisch vergelijken van hypotheses. Nadat men zo is ingeleid komt iedere wijziging en iedere variant van de theorie als een desorienterende donderslag uit de heldere want formele hemel. Daarom stel ik dat Bennis en Hoekstra een minder gelukkige keus hebben gemaakt.
Arn. Evers (Vakgroep Algemene Taalwetenschap Utrecht)
| |
Bibliografie
Besten, H. den, 1977. On the Interaction of Root Transformations, nu in ‘On the Formal Syntax of Westgermania’, Abraham ed., Benjamins/Amsterdam. |
Bouchard, D., 1984. On the Content of Empty Categories, Foris/Dordrecht. |
Chomsky, N., 1981. Lectures on Government and Binding, Foris/Dordrecht. |
Koster, J., 1978. Locality Principles in Syntax, Foris/Dordrecht.
1981. On Binding and Control, paper Tilburg. |
Manzini, R., 1983. On Control and Control Theory, Linguistic Inquiry, p. 421-446. |
Paardekooper, P., 1961. Persoonsvorm en Voegwoord, Nieuwe Taalgids LIV, p. 296-301. |
Scholten, T., Arn. Evers en M. Klein, 1981. Inleiding in de Transformationeel-generatieve Taalkunde. Wolters-Noordhoff/Groningen. |
Vries, J. de, 1983. Bespreking van Scholten e.a. (1981) in Forum der Letteren, p. 311-313. |
| |
Gerhard Kuipers, Verzamellijst van recensies en vermeldingen van buitenlandse literatuur in de Nederlandse periodieke pers gedurende het tijdvak 1830 tot en met 1839. Instituut voor algemene literatuurwetenschap, Utrecht 1983. VI + 388 blz. Prijs: Hfl. 20,-.
De Verzamellijst van G. Kuipers is pionierswerk. Tot nu toe is maar weinig onderzoek verricht naar de ontvangst van buitenlandse auteurs in de negentiende eeuwse Nederlandse tijdschriften. Er is alleen de bibliografie van Riewald en Bakker, The critical reception of American literature in the Netherlands 1824-1900 (1982), maar de receptie van Engelse, Franse en Duitse literatuur is nog niet op grote schaal bestudeerd. Verwonderlijk is deze lacune niet. Een handzaam bibliografisch apparaat voor negentiende eeuwse tijdschriften is er
| |
| |
niet, de tijdschriften zijn vaak lastig op te sporen en ze hebben meestal geen register
Met zijn Verzamellijst heeft Kuipers de receptiehistoricus veel werk uit handen genomen, voor wat betreft de relatief kleine periode van 1830 tot 1840. Zijn lijst heeft het karakter van een bibliografie: het boek bevat de vindplaatsen van recensies en verwijzingen in 31 tijdschriften, per tijdschrift geordend. De recensies en verwijzingen hebben betrekking op werken in de oorspronkelijke taal en op vertalingen. Bovendien bevat het boek een index waarin de afzonderlijke literaturen in alfabetische volgorde staan: van Arabisch tot en met Zweeds. Wanneer men deze index raadpleegt, kan men in een oogopslag zien in welk(e) tijdschrift(en) een bepaalde buitenlandse schrijver vermeld of besproken wordt. Kuipers zet in zijn inleiding uiteen dat hij de betekenis van de term ‘literatuur’ breed neemt. Hij heeft zich niet aan een analyse van de waarde der werken gewaagd. In de verzamellijst vinden we dan ook, naast recensies van klassieke meesterwerken, besprekingen van boeken als De joden dezer eeuw, of de booswicht zoo als er weinig zijn (door F. Wangenheim), De Seleniten, of de maanbewoners zoo als zij zijn (anoniem verschenen; geschreven door ene F. Nork); en Godsdienstige harptokkelingen (door A. Franz). De lijst geeft een aardig beeld van wat er zoal aan onderhoudende boeken in Nederlandse vertaling verscheen!
Afgezien van de kwestie van literaire waarde is de afgrenzing van fictie ten opzichte van non-fictie (m.n. reisbeschrijvingen, geschiedkundige werken, memoires en stichtelijke traktaten) een problematische zaak. Kuipers heeft de knoop doorgehakt door alleen dié recensies op te nemen waaruit blijkt dat het besproken boek een verhalende of fictieve component bezit. Hij erkent dat dit een noodoplossing is: ook hier is autopsie van de werken zelf eigenlijk noodzakelijk. Nonfictie geschreven door literaire coryfeeën (b.v. het Fragment over de doodstraf van Victor Hugo) is overigens wél in de lijst vermeld.
Verder maakt Kuipers een afgrenzing in tijd waarmee alles wat op het gebied van de klassieke letteren en de mediaevistiek ligt buiten beschouwing blijft, en hij zondert recensies van kinderboeken uit. Het laatste vinden we jammer: de receptie van negentiende-eeuwse, al dan niet ‘klassieke’, kinderliteratuur verdient ten volle de aandacht van een volwassen literatuurwetenschap.
Onder de Nederlandse periodieke pers heeft Kuipers alleen tijdschriften verstaan. Tot dit corpus van tijdschriften behoren o.o.a. de Algemeene Konst- en Letterbode, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, De Gids, de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Muzen en De Recensent, ook der Recensenten. Dagbladen zijn niet bij het onderzoek betrokken, omdat ‘het grondig doornemen van de dagbladpers (...) een zeer tijdrovende bezigheid (is) waarvan het resultaat vermoedelijk miniem is: dagbladen met vaste boeken- of literatuurrubrieken waren voor zover ik heb kunnen constateren in Nederland in die tijd nog niet in zwang’ (pg. 4). Kuipers' vooronderstelling is echter onjuist: dagbladen (en m.n. de Arnhemsche, de Utrechtsche, de Bredasche en de Kamper Courant) kenden in die tijd wel degelijk vaste rubrieken met ‘letternieuws’. Wellicht geldt hetzelfde voor andere categorieën geschriften die Kuipers noodgedwongen buiten beschouwing heeft gelaten: de jaarboekjes en de jaarlijks of halfjaarlijks verschenen delen van reeksen e.d.
Toch kunnen we niet anders dan begrip opbrengen voor Kuipers' beperking tot tijdschriften, gezien het grote aantal onderzochte tijdschriften én gezien het feit dat niet alleen recensies, maar ook vermeldingen van buitenlandse auteurs bijeen zijn gebracht. Met dit laatste heeft Kuipers de gebruiksmogelijkheden van zijn verzamellijst aanzienlijk uitgebreid. Te denken valt bijvoorbeeld aan de receptie van Goethe en zijn werk: recensies van (vertalingen van) Die Leiden des jungen Werthers (1774) komen in de tijdschriften tussen 1830 en 1840 niet voor, maar de toenmalige critici geven wel talrijke verwijzingen naar dit boek, o.a. in besprekingen van recent verschenen werken, in korte notities en in artikelen. Met andere woorden: wanneer Kuipers zich beperkt had tot het verzamelen van recensies, dan zou veel, dikwijls interessant materiaal aan ons oog onttrokken zijn. Via Kuipers' lijst kunnen we iets te weten komen over de receptie van contemporaine en niet-contemporaine auteurs door de critici uit die tijd.
De inleiding bevat geen inhoudelijke analyse van de literaire kritiek, maar Kuipers
| |
| |
noemt wel enkele statistische gegevens met betrekking tot de samenstelling van het materiaal. We doen een greep uit de meest interessante conclusies die men uit dit cijfermateriaal kan trekken.
Duitse (of liever gezegd, Duitstalige) literatuur vormt de helft van alle besproken buitenlandse literatuur in de tijdschriften. Met name het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, een protestants tijdschrift, was sterk op onze oosterburen gericht. De andere helft van de besproken buitenlandse lettervruchten bestaat uit voornamelijk Engelstalige en Franstalige werken. Opmerkelijk is de vrij plotselinge toename van recensies van Engelse werken na 1835. In De Gids en het Athenaeum (de voortzetting van het Letterkundig Magazijn), twee bladen die pas na 1835 verschenen, vormen Engelse werken zelfs de grootste groep binnen het totale aanbod buitenlandse literatuur. De Duitstalige (ontspannings)lectuur lijkt dan terrein te verliezen. Aan de Franse literatuur besteden twee bladen, de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis en De Vriend der Waarheid, zeer veel aandacht.
Interessant zijn tenslotte twee ‘top-tienlijstjes’: één van de auteurs met de meeste recensies en één van de auteurs met de meeste verwijzingen. Het eerste lijstje laat een mengeling zien van vergeten en nu nog steeds wereldberoemde schrijvers: Tromlitz, Spindler, Hugo, Lamartine, Rellstab, Scott, Bulwer Lytton, Cooper, Pichler en Shakespeare. Het tweede lijstje bestaat daarentegen voornamelijk uit ‘klassieke’ auteurs: Scott, Goethe, Hugo, Byron, Schiller, Shakespeare, Lamartine, Voltaire, Racine en Spindler. De namen van de drie grote Engelse romantici missen we in beide lijstjes: Keats, Shelley en Wordsworth moeten genoegen nemen met een enkele vermelding in de toenmalige literaire kritiek, waarbij de critici de namen van zowel Keats als Wordsworth foutief spellen.
Nauwkeurigheid is bij het samenstellen van een boek als dat van Kuipers een eerste vereiste. De bruikbaarheid van zo'n lijst staat of valt met de juistheid en volledigheid van de vermelde gegevens. Onze indruk is dat Kuipers in dit opzicht niet tekort geschoten is. Een vergelijking met de eerder genoemde bibliografie van Riewald en Bakker, die voor een deel hetzelfde terrein bestrijkt, valt in het voordeel van Kuipers uit. Zijn Verzamellijst bevat alle recensies en artikelen die Riewald en Bakker voor de periode 1830 tot 1840 noemen. Omgekeerd hebben Riewald en Bakker een tiental recensies over het hoofd gezien, nog afgezien van de verwijzingen die Kuipers opgenomen heeft. Nauwkeurigheid spreekt ook uit Kuipers' inleiding, waarin hij zijn onderzoek minutieus verantwoordt.
Het is jammer dat deze lijst zo'n kleine periode (die bovendien geheel willekeurig gekozen is) beslaat. Desondanks beschouwen we de Verzamellijst als een belangrijke aanwinst voor de vergelijkende literatuurwetenschap. Het wachten is op dergelijke verzamelingen voor de overige decennia van de negentiende eeuw.
Tanja Janssen en Korrie Korevaart (Vakgroep Nederlands Leiden)
| |
1. Phoenixreeks. Amsterdam (Huis aan de Drie Grachten) 1983, 3 deeltjes.
2. Literatuur. Leiden (Martinus Nijhoff) 1984, 3 deeltjes.
Het is een literair-sociologische studie waard om de schijnbaar niet te verzadigen behoefte te verklaren aan kleine boekjes voor gevorderde scholieren en beginnende studenten over Nederlandse literatuur. Steeds meer universitaire en andere serieuze literatuuronderzoekers leggen zich toe op begrijpelijke, beknopte en toch verantwoorde overzichten en analyses. Men kende al - onder meer de reeksen Ontmoetingen, In contact met ..., Synthese, de Memoreeks, Literair archief, en themanummers van tijdschriften als Bzzletin. Hierna kort aandacht voor twee recente series.
1.- | Ares Koopman, Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje. Over de poëzie van C. Buddingh' (ISBN 90638 8341) |
- | Harry Bekkering, Orpheus en Euridice in Vlaanderen. Over Klaaglied om Agnes van Marnix Gijssen (ISBN 90638 8351 X) |
- | P. Kralt, Door Nacht en Ontijd. Over de Ierse romans van S. Vestdijk (ISBN 906388361 7). Alle drie: Phoenixreeks, Amsterdam (Huis aan de Drie Grachten) 1983. |
De Phoenixreeks, studies over Nederlandse
| |
| |
werken, onder redactie van Harry Bekkering en Mani Kummer, is in 1983 gestart met drie deeltjes. Verrassend, door opzet en breedheid van visie vind ik Ares Koopman over de poëzie van C. Buddingh. Hij gaat uit van zestien autobiografische sonnetten en gebruikt die ‘als secundaire literatuur bij het onderzoeken van de betekenis van een groot aantal (andere) gedichten van diezelfde schrijver’ (p. 12). Op die manier geeft Koopman niet alleen een, kennelijk met plezier geschreven, overzicht van Buddingh's veelzijdige oeuvre, maar ook originele dwarsdoorsnede van zo'n 50 jaar nederlandse literatuurgeschiedenis: Forum, surrealisme, vijftigers, Gard Sivik etc.
Redacteur Bekkering behandelt het Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen, in het perspectief van de biografie van de auteur. Hij doet helaas wel erg weinig moeite om de verhouding tussen de auteur in de roman en die daarbuiten theoretisch te verduidelijken. De praktijk moet de rechtvaardiging van zijn opzet geven en b.v. tonen hoe de Orfeus-mythe wordt omgevormd tot een persoonlijk symbool. Ook besteedt hij aandacht aan de kritieken van anderen op de roman, zonder te streven naar een confrontatie met zijn eigen visie.
Het meest doorwrocht is P. Kralt over de twee Ierse romans van S. Vestdijk. Hij wijdt een tiental blz. aan het genre, geeft historische en mythologische achtergronden en dan uitgebreid een analyse van Ierse Nachten en De vijf roeiers. Voor de analyse hanteert hij twee keer hetzelfde schema, niet omdat de Phoenix-reeks dat voorschrijft (Bekkering werkt anders), maar omdat hij daar nu eenmaal van houdt (p. 7).
Uit de inleiding van Bekkering kan men afleiden dat de serie zich richt op boeken die in het voortgezet en universitair onderwijs veelvuldig voorkomen op boekenlijsten. Hoe een auteur in de Phoenixreeks over zijn onderwerp wil schrijven is kennelijk in grote mate ter eigen beoordeling. Deze drie eerste studies vertonen alle drie een zekere aandacht voor de tekst, leveren ook, als een soort toegift, korte receptieoverzichten en ze gaan alle drie over aspecten van literatuur en werkelijkheid, nl. autobiografie en historische roman. Maar ook dit laatste is waarschijnlijk toevallig.
2. - | H. Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen, ing., VIII + 96 pag. ISBN 9024780381 |
- | E.K. Grootes, Het literaire leven in de zestiende eeuw, ing. VIII + 88 pag. ISBN 902478039 |
- | J. Stouten, Verlichting in de letteren, VIII +88 pag. ISBN 9024780403. Alle drie: Leiden (M. Nijhoff B.V.) 1984. Hfl. 13,50 (deel). |
De drie deeltjes vormen het begin van een reeks over perioden in de Nederlandse letterkunde. De reeks staat onder redactie van Marijke Barend en Jacques Vos. Als titel is Literatuur gekozen. Dat is enigszins merkwaardig omdat diezelfde naam sinds 1984 ook wordt gevoerd door een Neerlandistisch tijdschrift, met o.m. Pleij en Grootes in de redactie, maar bij een andere uitgever (HES, Utrecht). De boekjes zijn bedoeld voor de hogere klassen van HAVO en VWO, en het begin van de lerarenopleiding en de universiteit. Ter voorbereiding lijkt door de auteurs een cursus gevolgd in ‘hoe maak ik mijn geschriften leesbaar’. Ze hebben kennelijk gestreefd naar korte zinnen, pakkende voorbeelden, merkwaardige anekdotes en, op het vermoeiende af, vergelijkingen naar eigentijdse verschijnselen als T.V., telefoon, Lucebert, Suske en Wiske. Grootes geeft bovendien nog aan het eind van elk overzichtelijk hoofdstukje een samenvatting in punten, gevat in een kadertje. Zo kan het niet anders of de lezer moet enig inzicht krijgen in de behandelde periodes, en leren dat oude literatuur niet saai en ontoegankelijk hoeft te zijn. Pleij schrijft: ‘Het uitgangspunt wordt niet gevormd door wat wij nu nog mooi vinden, maar door wat toen belangrijk was binnen een historische ontwikkeling.’ Vandaar bijvoorbeeld hoofdstukken over opleiding en sociale positie van schrijvers, verspreiding en publiek (Grootes). Vandaar ook de opmerking dat het feit dat in de 18e eeuw burgers spiegels in huizen krijgen, en stoelen in plaats van banken samenhangt met toenemende individualisatie (Stouten).
De ‘literatuuropgave’, ter verder onderzoek, verwijst alleen naar nederlandstalige publikaties over - meestal - Nederlandse literatuur. Een wat ruimere blik buiten de taalgrenzen zou hier welkom zijn. Ook zou de geïnteresseerde lezer meer informatie moeten krijgen over de (receptie-) theoretische grondslag van deze studies. Immers,
| |
| |
één van de interessante aspecten van Literatuur is dat men illustreert dat er in de opvattingen over literatuurgeschiedschrijving sinds het Handboek van Knuvelder veel veranderd is.
Een ‘chronologische tabel’ moet compenseren dat de boekjes zelf vooral thematisch van opzet zijn. Een Index zou hier een nuttige aanvulling zijn. Tenslotte: niet ‘Lord Lovelace’, maar Mr. B. belaagt de eerbaarheid van Pamela (Stouten 39), maar dat is buitenlands, en derhalve minder belangrijk.
P.F. Schmitz (Vakgroep ALW Rijksuniversiteit Leiden)
| |
H. van Gorp e.a. (red). Lexicon van literaire termen. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Groningen (Wolters-Noordhoff) 1984. Hfl. 39,50. ISBN 9001341578.
Het zo bruikbare Lexicon van literaire termen is in de tweede druk sterk uitgebreid. Het bespreekt nu ook literaire stromingen en perioden, en is up to date gemaakt door de ‘nadruk op een meer semiotische aanpak, grotere aandacht voor intertekstualiteit, historiciteit, normen en modellen, receptieproblemen, enz.’ (p. 7). Zo treft men o.m. een relatief lang artikel aan over ‘deconstruction’.
De redactie verklaart zijn definities en omschrijvingen te geven ‘ten dienste van literatuuronderwijs en onderzoek’. Ook deelt men mee dat men in de literatuuropgave uiterst selectief is geweest. Ik kan die twee uitgangspunten moeilijk rijmen. Het korte bibliografietje achterin, en de incidentele verwijzingen bij de artikels lijken mij voor de gemiddelde gebruiker volstrekt onvoldoende. Jammer, want juist de laatste tijd is enig wegwijs extra welkom in het groeiend aantal nuttige reeksen als UTB, New Accents, Critical Idiom, Synthese, Puntkomma. Ook zou men de lezer zeer van dienst zijn wanneer men niet alleen naar boeken verwees, maar ook naar delen van boeken (bv. bij Feministische literatuurkritiek ‘zie J. Culler, On Deconstruction, hst 4’), of naar artikelen, zoals nu soms gebeurt m.b.t. het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap. Laat men trouwens, als dat uitmaakt, verwijzen naar de laatste druk, dus Maatje 1977 (4) en niet 1970 (p. 34,332)
Ik heb de indruk dat de redactie de klassici niet geheel in de hand heeft kunnen houden. Het op zichzelf juiste standpunt dat de oude retorica weer actueel is, heeft geleid tot een al te ruimere sortering van termen waarvoor de specialist zijn vakliteratuur heeft, terwijl de niet-specialist ze kan missen. Hier zou een verzamelartikel een oplossing kunnen zijn met daarnaast alleen aparte ingangen voor begrippen met ‘Nachleben’, zoals ‘Sapphische versmaat/strofe’. Als voorbeeld van dit laatste zou ik trouwens Bloem citeren: ‘Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar’ dan Boutens, maar dat is een detail. Minder vaak dan de klassici, maar even onvoorspelbaar, komen sommige romanisten aan hun trekken. Zij kunnen b.v. een korte omschrijving vinden van ‘El no sé qué’ of van ‘comedia de cepa y espada’. Maar wie, hispanist of niet, zou dat hier zoeken?
P.F. Schmitz (Vakgroep ALW Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Mieke Bal, Fokkelien van Dijk Hemmes, Grietje van Ginneken, En Sara in haar tent lachte..., Patriarchaat en verzet in bijbelverhalen. Utrecht 1984, HES uitgevers. ISBN 90 1694 424 4. Hfl. 16,-.
De auteurs (hieronder aangeduid met MB, FH en GvG) bespreken in ruim 100 bladzijden vijf narratieve teksten uit de hebreeuwse bijbel, het zgn. Oude Testament. GvG schrijft in hoofdstuk II over Genesis 16, FH in III over Gen. 38 en II Sam.13:1-22 en MB neemt in IV en V het boekje Ruth en Gen.2-3 onder de loupe. Als team leggen de vrouwen duidelijke en correcte verantwoording af van hun interesse, uitgangspunten en werkwijze, in I. Ze zijn gematigde, alleszins redelijke feministen die literaire en ideologiekritiek leveren op de Bijbel en de meestal rolbevestigende, manipulatieve receptie ervan in de mannenmaatschappij. Ze zien de bijbelverhalen als literaire, mythische teksten en onderschrijven geen theologisch program of religieus vooroordeel. Het is verfrissend om hun openhartige taal te horen en nu eens geen hypocrisie of teveel aan eerbied t.o.v. de zo op een voetstuk gezette teksten te bespeuren.
Het trio maakt het de lezer(es) niet gemakkelijk tot zo'n positief oordeel te komen. Omslag, bladspiegel en letter zijn fraai,
| |
| |
maar binnen de schutbladen moet men een hagelbui van zetfouten doorstaan. Schrijf-, spel- en taalfouten zijn er geregeld (bv. ecclectisch, ideologiën, het volk en haar ontstaan, pleonasmen als ‘uiterst minimale rol’ en ‘de aartsvaderlijke patriarch Abraham’, het onverwoestbare germanisme ‘benadrukken’ i.p.v. beklemtonen). Geen van de drie schrijft aangenaam. Er zijn zelfs stelfouten, zie bv. blz.23 rr.16-18 of 53 rr.4-7. De samenwerking van de drie auteurs schijnt dus voorbij hoofdstuk I opgehouden te zijn en heeft in ieder geval tot meer in plaats van minder fouten geleid. Ze hebben elkaar evenmin behoed voor een teveel aan moeilijke woorden dat de doelgroep tot een handjevol specialisten dreigt te vernauwen. Wat doet een lezeres met middelbare schoolopleiding met: viricentrisch, actant, focalisatie, inclusio, depositoschema a la Althusser, en nog veel meer? Zeer storend zijn de drie extreem hebraiserende vertalinkjes waaraan FH zich heeft gewaagd en waardoor zij zich schaart in de epigonenkring van de zgn. Amsterdamse School - theologen (en dus halfwas-hebraisanten) die in het extreme doorvoeren wat het geniale duo Buber-Rosenzweig 50 jaar geleden met mate en smaak deed in zijn Verdeutschung. Wie begrijpt nog zoiets als ‘niet meer voegde hij toe om haar te bekennen’?
De twee GvG en FH hadden het niet te moeilijk met hun stof, omdat de situaties van onderdrukking, dubbele moraal en verkrachting rond Sara, Hagar, Juda + Tamar en Amnon + andere Tamar ideologisch doorzichtig genoeg zijn en gemakkelijk te deconstrueren. MB pakt echter minder eenvoudige stukken aan. Haar lezing van Ruth is boeiend en maakt goed gebruik van intertextualiteit. (Ik zeur als Hebraicus maar niet over kleine missers op historisch en filologisch vlak die ze begaat, ze heeft veel valkuilen vermeden.) Haar portret van Boaz geloof ik niet, o.a. omdat het op de vertaling steunt als het hem oud, bang en eenzaam voorstelt. De ijzersterke structuur van het boek Ruth (AB-B'A', concentrische opbouw van de centrale ontmoetingen RuthBoaz) dwingt ertoe de lofprijzing van 3:10 als complement of verlengstuk van die in 2:12 te lezen - anders dan MB probeert.
Het paradijsverhaal hangt de vrouwen als een molensteen om de nek, door het gigantische en millennia oude misbruik dat ervan gemaakt is. MB doet een vrouwmoedige poging de last af te schudden met een gecompliceerde semiotische analyse van de personages in Gen.2-3 en de syntagmatische as. Jammer genoeg schrijft ze hier ontoegankelijk. Niettemin is wat ze zegt belangrijk en verdient aandacht van de bijbelgeleerden. Het klein houden van vrouwen met dit tweede bijbelverhaal in de hand is kwalijk en qua uitleg inderdaad onjuist. In de veelkleurige bibliografie van het boekje mis ik de dissertatie van Jack Sasson over Ruth (vooral omdat hij serieus Propp heeft toegepast) en het artikel in Vetus Testamentum 1980 van Harold Fish.
J.P. Fokkelman (Vakgroep Hebreeuws, Aramees en Ugaritisch Rijksuniversiteit Leiden).
| |
| |
(vervolg van pagina 40)
SEGERS, RIEN T. - Het lezen van literatuur, Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering. Tweede druk. Groningen: Wolters-Noordhoff, [1984]. 148 blz. ISBN 90 01 79640 0. Hfl. 29,-. dez. - Over-lezen, Een methode voor het literatuuronderwijs. Leiden/Antwerpen: Nijhoff, 1984 (2 delen). 262 +162 blz. ISBN 90 247 8018 7 (deel 1), 90 247 8019 5 (deel 2). Hfl. 29,50 + Hfl. 24,50.
dez. - Visie op literatuuronderwijs, Een verantwoording bij: Over-lezen, een methode voor het literatuuronderwijs (2 delen). Leiden/Antwerpen: Nijhoff, 1984. 42 blz. ISBN 90 247 8083 7. Hfl. 6,95. |
|
VERBEEK, ERNST - Loon voor duivelsdienst, Over het verband tussen persoon en werk van Franz Kafka. Assen: Van Gorcum, 1984. ix + 427 blz. ISBN 90 232 2071 4. Hfl. 69,50. |
|
Algemene Nederlandse Spraakkunst. Onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn. Groningen: Wolters-Noordhoff; Leuven: Wolters, [1984]. 1309 blz. ISBN 90 01 33496 2 (Wolters-Noordhoff), 90 309 0245 0 (Wolters). Geb. Hfl. 160,-. |
|
BINNERTS, E.A., J.M. VAN DER HORST - Jan Klaassen op herhaling, Een andere kijk op grammatica. Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1984. 125 blz. ISBN 90 280 4601 1. Hfl. 24,90. |
|
BRACKE, R. & H. JANSSENS - Grammatica Latina, Syntaxis. Tweede druk. Leuven/Amersfoort: Acco, 1984 (Syrinx-handboeken 2). 176 blz. ISBN 90 334 0886 4. Hfl. 18,50. |
|
DIJKSTRA, TON & GERARD KEMPEN - Taal in uitvoering, Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen: Wolters-Noordhoff, [1984] (Taal Mens Maatschappij 6). 138 blz. ISBN 90 01 26789 0. Hfl. 25,-. |
|
English language research: the Dutch contribution I. Edited by J. Lachlan Mackenzie & Herman Wekker. Amsterdam: VU Uitgeverij/Free University Press, 1984. 119 blz. ISBN 90 6256 095 4. Hfl. 27,50. |
Jaarboek van de stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Overzicht van de jaren 1981 en 1982. Leiden: INL, 1984. 93 blz. |
|
JANSSENS, H., H. SELDESLACHTS & R. VANDESSEL - Grammatica Latina, Morfologie. Leuven/Amersfoort: Acco, 1984 (Syrinx-handboeken 3). 174 blz. ISBN 90 334 0887 2. Hfl. 16,75. |
|
LEEUW, F.L., A. VAN GAGELDONK - Differentiatie in sociaal en geestes-wetenschappelijk onderzoek, Een studie naar het denken over en het beleid ten aanzien van ‘versnippering’, met bijzondere aandacht voor de demografie, de taalwetenschap en de sociale en economische geschiedenis. Leiden: Leids Instituut voor Sociaal Beleidsonderzoek RUL, [1984] (Beleidsgerichte studies Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek). iv +271 blz. ISBN 90 346 0 147 1. Hfl. 20,-. |
|
Van periferie naar kern. Redactie Ger J. de Haan, Mieke Trommelen, Wim Zonneveld. Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1984. iv +213 blz. ISBN 90 6765 019 6. Hfl. 22,50. |
|
PIJNENBURG, W.J.J., J.J. VAN DER VOORT VAN DER KLEIJ - Woordenboek Middelnederlands. Utrecht/Antwerpen: Spectrum, 1984 (Aula paperback 94). 231 blz. ISBN 90 274 6247 X. Hfl. 29,90. |
|
Taal en sociale integratie 7. Brussel: Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden VUB, 1984. 262 blz. |
|
VERKUYL, H.J. - Verdiepingen in taal, Essay. [Tweede druk.] Utrecht/Antwerpen: Veen, 1984. 52 blz. ISBN 90 204 0709 0. Hfl. 16,90. |
(afgesloten op 5 februari 1985)
|
|