Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||
Funktie en werking van literaire tekstenGa naar eind1 D.H. SchramHet onderzoek naar de funktie van literaire teksten geschiedt tegen de achtergrond van vooral twee ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Het onderzoeksobjekt is aanzienlijk verruimd en er is de tendens het onderzoek empirisch of experimenteel in te richten. Schmidt (1980) verenigt deze beide benaderingen en doet tevens voorstellen ten aanzien van de bestudering van de funktie van literatuur. Voor de uitwerking van deze voorstellen is het op dit moment vooral nodig een groot aantal deelstudies te verrichten waarin relevante variabelen aan tekst- en lezerszijde afzonderlijk en in samenwerking met elkaar bestudeerd worden. Resultaten van dergelijk onderzoek kunnen worden gebruikt om opvattingen ten aanzien van de funktie van literatuur in bepaalde literaire theorieën, zoals bijvoorbeeld de psychoanalytische, te evalueren. In de in 1972 door de Nederlandse schrijver Jan Arends gepubliceerde bundel Keefman is het zeer korte, iets meer dan twee bladzijden beslaande verhaal ‘Koninginnedag’ opgenomen. De globale inhoud van dit naar tijdsstruktuur, fokalisatie en vertellen geraffineerd opgebouwde verhaal kan als volgt weergegeven worden: Een man die door de buitenwereld voor gek wordt gehouden, dringt op koninginnedag door tot het paleis met de bedoeling prins Bernhard tot ridder te slaan; hij wordt echter gegrepen, afgevoerd en in een gekkenhuis opgesloten. Welke funktie heeft deze tekst, of, een tekst? Op grond waarvan kan men spreken van de funktie van een literaire tekst? Lezers zullen niet primair de inhoud van het verhaal als onwaar afdoen of het werkelijkheidsgehalte ervan trachten vast te stellen door de feitelijke gebeurtenissen op koninginnedag 1972 (of 1970) na te gaan. Zij lezen de tekst met andere woorden niet met behulp van de ‘T-Konvention’ (de ‘tatsachenbezügliche Konvention’), maar met behulp van de esthetische konventie die een specifieke opstelling ten opzichte van teksten mogelijk maakt. De recipiënt stelt niet door een vergelijking van het in de tekst gepresenteerde werkelijkheidsmodel met dat van zichzelf ten tijde van de receptie of met een op een ander tijdstip geldig model de waarheid of valsheid ervan vast en hij is niet primair geïnteresseerd in de bruikbaarheid van de mededeling voor het handelen. Wanneer lezers bereid zijn te accepteren dat er verschillende betekenissen gerealiseerd worden - bijvoorbeeld de houding ten opzichte van de prins die van ironie, verachting of bewondering kan getuigen, het in psychoanalytische zin geïnterpreteerde vader-zoon konflikt, het vervreemdende perspektief op de gewone werkelijkheid of het instituut van de monarchie, of het inzicht in de belevingswereld van een gek -, dan houden zij zich aan de polyvalentiekonventie, die de plaats van de monovalentiekonventie inneemt. Beide konventies zijn door Schmidt in zijn Grundriss der empirischen Literaturwissenschaft (Schmidt, 1980) kenmerkend genoemd voor de receptie van kunst. Hij hanteert het bestaan van handelingskonventies om bepaalde handelingssystemen binnen het omvattende systeem van de sociale werkelijkheid af te grenzen. Behalve door grenzen wordt elk systeem | ||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||
nog gekenmerkt door een specifieke funktie. Voor de recipiënt van kunst en literatuur als onderdeel daarvan openen zich op grond van de esthetische konventie de volgende mogelijkheden: ‘- durch die Erweiterung seiner Handlungsmöglichkeiten kann er sich in neue, fremde, vergessene, erwünschte usw. Situationen, Handlungszusammenhange, Wertkontexte usw. versetzen, also Alternativen zu seiner sozialen Rolle, seinem Wirklichkeitsmodell, seinen Normsystemen usw. in anderen Kommunikationssystemen “durchspielen” und daraus Konsequenzen ziehen; - aufgrund der “entpragmatisierten” Asthetischen Kommunikate kann er die Funktion seiner Teilnahme an Asthetischer Kommunikation weitgehend selbst definieren und inhaltlich ausgestalten.’ (Smidt, 1980, p. 117). Wanneer de P-konventie geldt kan de recipiënt ‘die Polyvalenz eines Ästhetischen Kommunikats von erlebendem Erfahren bis zur reflexiven Analyse realiseren; -auch bei wiederholter Rezeption zu immer neuen Rezeptionsresultaten kommen.’ (ibid.) Vervolgens herleidt Schmidt al deze mogelijkheden tot drie basisfunkties:
Het is hier niet de plaats verder op de theorie van literaire kommunikatieve handelingen ofwel kommunikatieve handelingen met betrekking tot bepaalde, als literair beschouwde teksten in te gaan of haar te evalueren. Het aantrekkelijke ervan is dat zij een omvattende, systematische verantwoording wil geven van de aard en funktie van literatuur, temeer daar bijvoorbeeld nog onlangs door Oversteegen is betreurd dat deze samenhang veel te weinig is geanalyseerd (Oversteegen, 1982). Als kader kan de theorie dienst doen om funktie-opvattingen zoals die voorkomen in literaire theorieën of literatuuropvattingen te ordenen, te rekonstrueren of eventueel te kritiseren. Overigens vormt het feit dat het ook Schmidt niet is gelukt een volledige, systematische opsomming van funkties te geven zodat hij heeft gekozen voor een betrekkelijk voor de hand liggende indeling in drie basisfunkties, nog een probleem. Eén van de resultaten van zo'n inventarisering zal in ieder geval zijn dat aan ‘hogere’ literatuur vooral een vernieuwende, verrijkende en bewustmakende funktie wordt toegekend. Een ander dat men dikwijls een indeling in triviale en ‘hogere’ literatuur hanteert op basis van tekststrukturen en hun veronderstelde relatie tot de strukturen van het verwachtingspatroon van de lezer, waarmee verschillende receptiewijzen - bevestiging, reproduktie, escapisme versus bewustwording, innovatie en esthetische ervaring - korresponderen. Het derde aspekt van Schmidts voorstel dat hier genoemd moet worden is dat daarvan uitdrukkelijk het hypothetische karakter wordt aangegeven. Empirisch onderzoek moet de theorie toetsen, gehalte geven en aanzienlijk ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||
fijnen. Wanneer het netwerk van relaties dat bestaat tussen tekst- en lezerseigenschappen, de invloed die de tekstkenmerken op die eigenschappen, zoals emoties, kognities, literaire kennis, etc. uitoefenen bestudeerd is, kunnen Schmidts uitspraken over aard en funktie van literatuur waarin uitspraken uit reeds bekende theorieën zijn geïntegreerd, zinvol geëvalueerd worden. Na deze theoretische verantwoording en situering van het onderzoek naar de funktie van literatuur is het dus voorlopig vooral de taak van de literatuurwetenschap het empirisch onderzoek ter hand te nemen en voort te zetten. Er kunnen drie aspekten aan het probleem onderscheiden worden: de specificiteit van de funktie van literaire kommunikatie ten opzichte van niet-literaire kommunikatievormen, de omstandigheden waaronder bepaalde funkties geëffektueerd worden en de precisering van die funkties zelf. Gemakshalve kan daarbij het bekende onderscheid van Dahrendorf tussen funktie en werking of effekt gehanteerd worden, waarbij onder het eerste de potentiële werking, onder het tweede de werkelijke gekonstateerde werking verstaan wordt (Dahrendorf, 1974). Het begrip werking moet daarbij niet eng instrumentalistisch worden opgevat als zou de werking van literatuur voornamelijk bestaan of moeten bestaan in bijvoorbeeld de verandering van attituden. Elk effekt, van een vluchtig sympathiegevoel voor een personage tot een diepgaande invloed op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, van een gevoel van lichte verveling tot een intense esthetische ervaring, is in deze kontekst interessant. De werking van een literaire tekst uitgaand zal in de meeste gevallen ook bestaan uit een konstellatie van effekten in een bepaalde ordening. Ik zal nu met een enkel voorbeeld voor een deel ontleend aan lopend onderzoek illustreren hoe de bestudering van de drie komponenten van het funktievraagstuk gestalte kan krijgen. Een evaluatie van de theoretische uitgangspunten blijft vanwege het exemplarische karakter van een en ander hier achterwege.Ga naar eind2
Het nagaan van de specificiteit van de literaire kommunikatie is een lastige aangelegenheid. In een groot opgezet onderzoek ‘Zum Literaturbegriff in der Bundesrepublik Deutschland’ hebben Hintzenberg, Schmidt en Zobel (1980) vastgesteld dat de literair-esthetische konventies inderdaad door de ondervraagden de inhoud wordt gegeven die theoretisch verondersteld werd. Daarmee is echter nog niets gezegd over het werkelijke leesgedrag van dezelfde groep personen. In een ander onderzoek (Schmidt en Zobel, 1980) wordt de veronderstelling getoetst dat er voor komplexe teksten een grote mate van tolerantie bestaat. Het zwakke punt van deze studie is dat de inderdaad aangetoonde tolerantie niet vanuit een vergelijking van lezershouding ten opzichte van literaire en niet-literaire teksten blijkt. Eén van de mogelijkheden om uit te maken wat het specifieke van het lezen van literaire teksten is, is te proberen een tekst op twee manieren te laten lezen. Ik heb een poging in die richting gewaagd met een verhaal van Biesheuvel, ‘Slager op plezierboot’, dat over een oude, viezige slager gaat die de ik-figuur, een jongeman in het prettige bezit van een boot, avances maakt die echter niet op prijs worden gesteld. Lezers zijn middelbare scholieren; het verhaal is met een inleiding die op een bepaalde leeswijze aanstuurt, gelezen in lessen Nederlands en maatschappijleer. Bij beide presentatiebewijzen zijn dezelfde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||
vragen gesteld die verschillende dimensies van de receptie bestrijken. Ik noem hier ter illustratie enkele aspekten. Een konsekwentie van het als literair lezen van teksten zou zijn dat lezers bereid zijn alternatieven voor bijvoorbeeld het eigen normsysteem te leren kennen en wellicht accepteren; ook als het alternatief wordt verworpen, zouden zij geen beroep doen op sankties die buiten het gebied van het esthetische gehanteerd worden. Op de vraag of het maar beter is dat verhalen met een inhoud als van de proeftekst niet uitgegeven worden, antwoorden tegen de verwachting in signifikant meer leerlingen ontkennend bij de niet-literaire presentatie van het verhaal dan bij de literaire. Op de vraag of de tekst in een schoolboek - in een leesboek of leerboek derhalve - mag worden opgenomen, treden geen signifikante verschillen in de antwoorden op. Uit de aankruisingen op de dimensies van een semantische differentiaal, waarvan ook de struktuur in een faktoranalyse voor de beide presentatiewijzen van de tekst wordt vergeleken, blijkt dat op mimetische en ethische dimensies weinig onderscheid wordt gemaakt. Men kan niet konkluderen dat de literaire tekst als een geheel andere, meer op ongewone ervaring en tolerantie gerichte tekst wordt ervaren dan de niet-literaire; de verschillen zijn vooral evaluatief van aard en betreffen een zekere gevoelsgestemdheid. Zonder verder in details te treden kan in het algemeen gesteld worden dat door het werkingsonderzoek uitspraken over de funktie vanliteratuur aanzienlijk genuanceerder en met name gematigder worden. Of als één van de barrrières die de realisering van een vernieuwende funktie belemmeren het niet optimaal gebruik maken van de specifieke mogelijkheden die het lezen van literaire teksten biedt aangewezen moet worden, of dat het idee van de specificiteit van de esthetische kommunikatie zelf herzien moet worden, moet in voortgezet onderzoek met andere teksten nader onderzocht worden. De resultaten van een onderzoek waarin aan een lezerskenmerk aandacht is besteed maken eveneens matiging en nuancering van uitspraken over de vernieuwende funktie van literatuur noodzakelijk. Het gaat om de faktor dogmatisme, een relatief stabiel kenmerk van de persoonlijkheid, waarvoor de Amerikaan Rokeach een schaal heeft ontwikkeld. Hij baseerde zich daarbij op het bekende onderzoek van een groep rond Adorno naar de zogenaamde autoritaire persoonlijkheid. Eén van de kritiekpunten op de door hen ontwikkelde schaal was dat deze te zeer een rechtse ideologie mat en niet het rigide, intolerante funktioneren in het algemeen. Juist hiervoor stelde Rokeach zijn Dogmatisme-schaal op (Rokeach, 1960). Een ‘gesloten’ of dogmatische persoonlijkheid is weinig gemotiveerd om nieuwe en inkonsistente informatie te overwegen of in bestaande kennis te integreren. Hij is sterk georiënteerd op de status van de zender van een boodschap, identificeert de inhoud van een bericht met de zender ervan en beoordeelt anderen uitsluitend op basis van de overeenkomst met hun ideeën met die van zichzelf. Angst is de onderliggende motivatie op grond waarvan hij zich ten opzichte van het nieuwe en vreemde gesloten opstelt. Voor de ‘open’ persoonlijkheid geldt het tegenovergestelde. Literatuurwetenschap en psychologie komen nu met verschillende ideeën ten aanzien van het mogelijk effekt van literaire teksten die afwijken van normen - literaire en nietliteraire - van lezers. In het dogmatismekoncept ligt het idee vervat dat het dogmatisch funktioneren zich overal zal doen gelden, terwijl vanuit de literatuur | ||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||
wetenschappelijke bepaling van de funktie van literatuur gewezen wordt op de mogelijkheid van ‘ein gefahrloses durchspielen von Problemen, Konflikten und Extremsituationen’, zoals Landwehr (1975) het formuleert. De rol die deze faktor in de receptie speelt verdient het dus in ieder geval gepreciseerd te worden. In een enkele Amerikaanse en Duitse studie is dat gedaan ten aanzien van de evaluatie van triviale, gekanoniseerde of klassieke en avant-garde kunst. In een onderzoek naar de invloed van enkele persoonlijkheidskenmerken op de receptie vond Pyron (1966) juist dat de mate van dogmatisme samenhangt met preferentie. Lage scoorders op deze schaal accepteerden avant-garde kunst signifikant meer dan hoge scoorders. Tussen deze twee groepen bestond ook een verschil van houding ten opzichte van de andere twee kunstsoorten: Hoge scoorders prefereerden meer de populaire en klassieke kunst, terwijl lage alle drie waarderen konden. Hoge scoorders hielden het meest van populaire, minder van klassieke en het minst van avant-garde kunst. In de recente, omvangrijke studie Werkstruktur und Rezeptionsverhalten (Heuermann, Hühn en Röttger, 1982) worden psychische instellingen van lezers ter sprake gebracht wanneer men na wil gaan of tekst- dan wel lezerseigenschappen de receptie van enkele verhalen overwegend beïnvloeden. Op onvoldoende beargumenteerde grond kiest men onder andere voor de faktor dogmatisme, een konfrontatie met relevante teksten en een peilen van relevante receptiedimensies vindt niet plaats. Dogmatisme blijkt wel een rol te spelen in de receptie van literatuur maar algemene uitspraken kunnen door de opzet van het onderzoek niet geformuleerd worden. In een test ben ik de reakties nagegaan op verhalen die een ‘positieve’ visie op het verschijnsel homosexualiteit en pedofilie tot onderwerp hebben om in het algemeen het effekt van deze teksten te bestuderen en de invloed te peilen die dogmatisme doet gelden op een aantal receptie-aspekten (houding ten opzichte van auteur, censuur, betekenisvaststelling, evaluatie, e.d.), wanneer potentieel bewustmakende werking in feitelijke werking overgaat. Ik vermeld ter illustratie weer een enkel voorbeeld, ontleend aan de antwoorden op de vragen bij een fragment van een roman, dat handelt over de acceptatie van een moeder van de homofiele relatie van haar zoon (Enk, 1978). Van de semantische differentiaal die de indruk van het personage Frank, de zoon in het verhaal, meet, blijkt in bijna de helft van de dimensies dogmatisme signifikant te korreleren met de antwoorden in de richting van de psychologische hypothese. Het betreft vijf dimensies: aangenaam-onaangenaam, ontoegeeflijk-meegaand, aantrekkelijk-afstotend, sterkzwak en vertrouwd-griezelig. De antwoorden op de vragen naar de houding ten opzichte van de auteur, de attributie van de verhaalsinhoud aan de auteur als ‘burgerlijk subjekt’ en een overwegen van sankties op het publiceren van dit soort verhalen korreleren niet met dogmatisme als receptiefaktor. In het algemeen blijkt de invloed hiervan vooral wanneer ethisch-affektieve instellingen van de lezers worden aangesproken. Zowel verschillen tussen lezers als de verschillende receptiestrategieën van bepaalde lezers zijn daarmee duidelijker in kaart gebracht. Het onderzoek van het identifikatieproces betekent naast aandacht voor de omstandigheden waaronder zich een bepaalde werking van literatuur voordoet vooral een precisering van het effekt zelf. Identifikatie is om verschillende redenen interessant. In de eerste plaats al om de uiteenlopende taxering van de stand van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||
onze kennis. Voor Van Zoest (1980) is het al dan niet in werking treden van het identifikatieproces een beslissende faktor als het er om gaat de geloofwaardigheidsclaim die aan fiktionele teksten wordt opgelegd te effektueren, maar daar wordt aan toegevoegd dat ‘we vrijwel niet weten wat het inhoudt’ (ibid., p. 60-61). In de zojuist genoemde studie van Heuermann, Hühn en Röttger (1982) vormt het hoofdbestanddeel de betekenistoekenning aan literaire teksten. Maar ook wil men de persoonlijke attitude van lezers ten opzichte van personages peilen door te vragen naar identifikatie. De motivering van het gebruik van dit begrip is veelzeggend: Ondanks de ‘psychologische Fragwürdigkeit’ ervan hoopt men dat het voor de leerlingen betrekkelijk eenduidig is en op de meest direkte wijze hun ‘affektiv wertende Einstellung’ aangeeft (ibid., p. 96). Anderzijds beschikken wij echter ook over een gedetailleerde opsomming van ‘Identifikationsmuster mit dem Helden’ door Jauss, die weinig blijk geeft van verlegenheid met het begrip (Jauss, 1977). Identifikatie als receptiefaktor is nogal eens ondergebracht bij het tweede deel van opposities als innovatie-reproduktie en negatie-affirmatie. De juistheid van zo'n tweedeling is door psychologen die zich over receptie uitlaten in twijfel getrokken en de laatste tijd ziet men verschillende pogingen identifikatie een plaats te geven binnen de opvatting dat literatuur een kritische, veranderende funktie heeft, bijvoorbeeld in de kritische literatuurdidaktiek. Men ziet in dat een te eenzijdige, kognitief-kritische benadering met de verontachtzaming van de emotioneel-affektieve komponent uiteindelijk aan het emanciperend doel afbreuk doet (cf. Waldmann, 1979). Empirisch onderzoek naar identifikatie blijft overigens schaars; uit een verkenning van psychologische en literatuurwetenschappelijke opvattingen met betrekking tot het proces kunnen binnen het kader van het funktie-onderzoek meer gerichte vragen worden afgeleid. Ik licht een enkel punt uit deze inventarisatie die aanknopingen biedt voor het receptieonderzoek. Het begrip identifikatie is door Freud in de psychologie geïntroduceerd, maar het wordt door hem al op verschillende manieren gehanteerd. Freud spreekt van een sekundaire identifikatie als een relatievorm die in de plaats komt van een liefdesrelatie. Wanneer een persoon de sexuele relatie met een ander niet kan of wil bestendigen reageert hij door dat objekt in het eigen ego op te nemen, waarop dat een verandering ondergaat (Freud, 1923). De omvang van beïnvloeding kan verschillend zijn, van een stempel op de gehele persoonlijkheid tot het imiteren van een enkel, uiterlijk kenmerk (Freud, 1921). Een belangrijke identifikatie die niet na een objektrelatie komt, maar een oorspronkelijke band van het kind met zijn ouders vormt, resulteert in de vorming van het super-ego. Deze identifikatie die aan het eind van de Oedipale fase optreedt, betekent in het geval van de jongen dat hij als gevolg van de kastratiedreiging de moeder als liefdesobjekt opgeeft en zich sterk op de vader oriënteert, of, zoals Freud zegt, de jongen wil op de vader lijken, zijn wat hij is. Het super-ego bevat richtlijnen voor het ego, die aangeven hoe het zich dient te gedragen om het geïnternaliseerde vaderideaal te bereiken en verboden die het Oedipuskomplex helpen verdringen. Freud zal zijn opvatting van deze socialiserende identifikatie alleen nog maar specificeren. Zo merkt hij op dat het super-ego in de loop van de ontwikkeling van het individu de invloeden van andere modellen verwerkt dan de ouders, zoals opvoeders, leraren, mensen die als ideaal worden genomen (Freud, 1923). Hij geeft het begrip op verschillende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||
andere manieren inhoud. Zonder het theoretisch te problematiseren noemt hij in enkele vroege publikaties het identifikatieproces als faktor in de receptie van drama. In Die Traumdeutung (1900) brengt Freud de Oedipussage ter sprake als een reaktie van de fantasie op de typische droom, waarin de dood van de ouder wordt gewenst en als een aan oeroude droomstof ontsproten verhaal. In de antieke tragedie zijn zowel de vervulling van de wensen met betrekking tot de vader als de veroordeling en bestraffing nog onverhuld. De toeschouwers die hun wensen hebben verdrongen ondergaan bij het zien van de vervulling ook een onaangenaam gevoel, omdat zij aan het bestaan van hun wensen herinnerd worden. De veroordeling van Oedipus treft hen evenzeer. Zij huiveren bij het idee dat de lotgevallen van Oedipus henzelf overkomen zouden kunnen hebben. In de Hamlet is dezelfde stof verhuld weergegeven. Het identifikatieproces wordt door Freud in een kort na Die Traumdeutung geschreven opstel ‘Psychopatische Personen auf der Bühne’ expliciet in deze samenhang ter sprake gebracht (Freud, 1942). Na Freud is het begrip identifikatie niet meer uit de psychologie weg te denken. De receptie ervan heeft zich met name bepaald tot het socialiserend effekt van identifikatie ten aanzien van geweten en geslachtsrol. Globaal zijn er twee richtingen waarin het begrip aandacht krijgt. In de psychoanalyse zelf wordt het gespecificeerd en in nieuwe theoretische inzichten geïntegreerd. Zo past Meissner (1972) het proces in in de egopsychologie en grenst hij het af ten opzichte van andere processen. Imitatie is bijvoorbeeld het verwerven van een specifiek gedragspatroon zonder emotionele binding met het sociale objekt, en identifikatie de verwerving van ‘generalized patterns of orientation (values, attitudes, beliefs) motivated by an attachment to such an object.’ (Meissner, 1971, p. 282). Het eerste is kortstondig en bewust, het tweede blijvend en onbewust. Een tweede lijn loopt via de leertheorie naar de sociale psychologie. Daarin wordt aan kritiek op de psychoanalytische opvatting tegemoet gekomen, die onder andere bestaat in de verontachtzaming van leerprocessen, kognitieve processen en sociale kenmerken van model en waarnemer. Met name het werk van Bandura (bijv. 1971 en 1977) heeft de opvatting van identifikatie als één van de belangrijkste faktoren van het socialiseringsproces verbreid: ‘In social learning theory an identificatory event is defined as the occurrence of similarity between the behavior of a model and another person under conditions where the model's behavior has served as the determinative cue for the matching response.’ (Bandura, 1971, p. 217). Hetzelfde fenomeen kan in verschillende vormen voorkomen al naar gelang van de werkzaamheid van verschillende faktoren, zoals eigenschappen van het model en waarnemer, kognitieve verwerking van stimuli, motivatie, etc., waarvan in konkreet onderzoek de samenhangen moeten worden opgespoord. Diskussiepunten bijvoorbeeld zijn de rol die de affektieve relatie van model en waarnemer speelt en de mate van overeenkomst tussen hen voorafgaand aan identifikatie.
In de literatuurwetenschap wordt ten aanzien van het identifikatieproces, dat natuurlijk een psychologisch proces blijft, een veelheid van opvattingen gehuldigd. Globaal zijn er drie richtingen, gekenmerkt door aansluiting bij Freuds vroege, esthetische geschriften, bij de sociale leertheorie of door een meer zelfstandige invulling van het begrip. Ik geef een enkel voorbeeld. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||
Lesser, in Fiction and the Unconscious, geeft als eerste een systematische uiteenzetting van het leesproces op psychoanalytische leest geschoeid (Lesser, 1957). Ondanks ontwikkelingen sindsdien en verschillen van inzicht kan zijn opvatting nog exemplarisch worden genoemd voor de identifikatie-opvatting van deze richting. Uitgangspunt is dat literatuur aan verdrongen en vaag bewuste wensen die in de werkelijkheid niet vervuld kunnen worden tegemoet komt. Dit gebeurt niet door een probleemloze, tot escape uitnodigende inhoud; de inhoud van goede literatuur is het emotionele konflikt tussen impuls en verzet daartegen. Het ego wordt in zijn gerichtheid op de realiteit gesteund door het verwerven van inzicht in het konflikt. Naast de bevrediging van het ego staat die van het id door wensvervulling en van het super-ego door formele verhulling die het kunstwerk eigen is en door inhoudelijke elementen (bijvoorbeeld straf). Identifikatie, in de betekenis van zich verplaatsen in de ander, speelt onbewust een rol bij de bevrediging van voornamelijk id en super-ego. Door de verhulde wijze waarop dat gebeurt kan eerst in de interpretatie het effekt beredeneerd worden. Dan begrijpen we dat ‘through our identification with Hamlet we ourselves, in reading or viewing the play, vicariously re-experience the same desires and guilt and purge ourselves of them’ (ibid., p. 110). Identifikatie is een aktieve vorm van betrokken zijn bij het verhaal; onbewust speelt de lezer de rollen van de personages en begrijpt hij de betekenis ervan. Het inachtnemen van de esthetische attitude is een zaak van het bewuste. Wanneer de zaak voor de held slecht afloopt distantieert de lezer zich van hem en sympathie neemt de plaats van identifikatie in. Identifikatie wordt vergemakkelijkt door een zekere overeenstemming van - latente en manifeste - inhoud met de interesses van de lezer, maar het is geen voorwaarde. In ‘Identifikation und Distanzierung bei der Literaturrezeption’, verschenen in Weimarer Beiträge in 1980, schetst Adler een identifikatieproces dat uit enkele nivo's bestaat waarmee gradaties in kwaliteit en intensiteit aangegeven kunnen worden (Adler, 1980). Hij ontleent de elementen van het proces aan de psychologische opvatting van identifikatie, waarin de socialiserende funktie centraal is. Het leren via identifikatie wordt vergemakkelijkt omdat met het te imiteren model een emotionele band ontstaat. Attitudes, wensen, idealen, kortom de - bij Adler socialistische - persoonlijkheid wordt door middel van identifikatie gevormd. Identifikatie is nooit totaal, en laat ruimte voor de kritisch-kreatieve en aktieve inbreng van het subjekt. In zijn bijdrage doet Adler een poging identifikatie in de marxistische opvatting van de funktie van literatuur te integreren. Het proces wordt in een aantal fases ontleed, die lopen van een eerste ‘Annäherung’ en ‘Beteiligung’ tot invoelen en aktieve deelname. Tegelijkertijd is een tegengestelde tendens werkzaam die tot distantie uitnodigt. Literaire procédé's als ironie en vervreemdingsstrategieën bewerkstelligen deze noodzakelijke distantie, die in het gunstige geval het kritische element en daarmee het vormende aspekt van de receptie tot hun recht laten komen, in het ongunstige geval tot afkeuring leiden. Als vertegenwoordiger van de derde stroming noem ik het artikel ‘Identification and Different Arts Media’ waarin Kennedy (1978) uitvoerig zijn leeservaring expliciteert in een als fenomenologisch bestempelde analyse. Belangrijke ingrediënten van identifikatie zijn het meevoelen met de wederwaardigheden van de ander en het opdoen van nieuwe ervaring. Het nieuwe wordt niet alleen gekend, maar in ‘motivated | ||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||
appreciation’ doorleefd. Ook bij Kennedy is er sprake van een emotionele band met het model en van het besef dat de ervaring niet reëel is. Uit deze opsomming blijkt dat niet een gebrek aan kennis omtrent identifikatie het probleem is; het probleem is veeleer hoe deze kennis zo geformuleerd en geordend kan worden dat onderzoek mogelijk wordt. Alvorens deze richting uit te gaan noem ik nog Jauss' analyse van de verschillende identifikatiemodi (Jauss, 1977). Hij onderscheidt er vijf: de associatieve, admiratieve, sympathetische, kathartische en ironische identifikatie. Het zijn vijf nivo's van de primaire esthetische identifikatie, waarop de lezer of toeschouwer zich kan bevinden en die afgewisseld kunnen worden of kunnen resulteren in de sekundaire esthetische reflextie. De esthetische instelling ten opzichte van de held kenmerkt zich door een zekere distantie die noch te groot noch te klein mag worden; de recipiënt moet zich affektief betrokken blijven voelen bij de held maar mag er niet geheel in opgaan of tot ongeïnteresseerdheid vervallen: Het wezen van de esthetische ervaring is ‘Selbstgenuss im Fremdgenuss’. Op grond hiervan valt elke identifikatievorm in een positieve of progressieve en negatieve of regressieve variant uiteen, die wel en niet in overeenstemming met de wezensdefinitie zijn. Hoewel Jauss de identifikatiemodi aan literair-historische voorbeelden demonstreert is in hen noch een hiërarchische ordening noch een literair-historische opeenvolging geïmpliceerd. Zij kunnen in verschillende gradaties en konstellaties voorkomen in de literatuurgeschiedenis en tijdens het individuele receptieproces. Als voorbeeld noem ik de sympathetische identifikatie waarbij de lezer zich in de held indenkt, door medelijden met hem solidair wordt, zijn eigen mogelijkheden leert kennen en inzicht krijgt in de menselijke situatie. Als regressieve variant noemt Jauss de op bevestiging van maatschappelijke normen en escapisme gerichte werking van La Dame aux Camélias. Wanneer in de doorbreking of ironisering van een verwacht identifikatiepatroon esthetische of ethische normen ter diskussie worden gesteld, spreekt Jauss van ironische identifikatie. Overmatige vernieuwingsdrang en een teveel aan vervreemding leiden hier tot indifferentie. Jauss wijst op de heuristische funktie van zijn model met het oog op empirisch onderzoek. Nagegaan moet worden of de eigenschappen van de held en de affektief-kognitieve effekten, die normatief zijn opgedeeld in progressieve en regressieve vormen, in de door hem geschetste kombinaties voorkomen. Reeds eerder, bij Bandura, werd gewezen op de noodzaak de samenhang van verschillende faktoren te onderzoeken. Miller et al. (1968) hebben geprobeerd die faktoren te ordenen door identifikatie te omschrijven als ‘a process, which occurs in a subject-object matrix, which serves a purpose (or purposes), and has recognizable (or potentially recognizable) results. Similar appearing behavioral results may have differing sources and goals, and variations in the process.’ (ibid., p. 248). Of korter, het onderzoek naar identifikatie geeft antwoord op de vragen ‘From what? Why? With what results?’, respektievelijk benoemd als ‘source’, ‘goal’, ‘process’ en ‘end product’. Ik noem enkele faktoren op grond van de inventarisatie. Onder bron worden verstaan de variabelen aan de zijde van het model en de waarnemer alsmede hun interaktie. Aan de kant van het kunstwerk of het personage lijkt een belangrijke faktor de manier waarop het personage aan de recipiënt wordt gepresenteerd: gebeurt dit primair door middel van woorden of beelden. Het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||
onderscheid wordt in de theorievorming echter niet altijd in voldoende mate geëxpliciteerd, laat staan geproblematiseerd. Verdere faktoren zijn genre, mate van realisme en verhulling. Volgens Van Zoest (1980) is het gefokaliseerd-zijn van het personage een belangrijke stimulans om zich met dat personage te identificeren; Walravens (1980) noemt als het belangrijkste identifikatie bevorderend tekstkenmerk de vrije indirekte rede. Kennedy (1978) daarentegen vindt de wijze waarop het verhaal verteld wordt (en de fokalisatie, door hem samengenomen) niet van veel belang. Ook de plaats van de tekst op de dimensie trivialiteitvreemdheid is van belang. Volgens Jauss (1977) en Adler (1980) kunnen vervreemdingsprocédé's een kritisch-reflexieve attitude ten aanzien van esthetische en ethische normen bewerkstelligen, hoewel aan die werkingsmogelijkheden grenzen zijn gesteld. Over de funktie die trivialiteit heeft, wordt verschillend gedacht wat betreft wensbevrediging en wensartikulatie. Naast literaire kunnen ‘algemene’ eigenschappen van het personage (leeftijd, sexe, bijzondere kwaliteiten, gevoelens, e.d.) het identifikatieproces beïnvloeden. Op grond van de ontwikkelingspsychologische en sociaal-psychologische theoretische achtergrond zullen met name leeftijd en geslacht van de lezer een rol spelen, twee variabelen die in de literatuurwetenschappelijke diskussies nauwelijks voorkomen. Wat betreft de relatie van model tot waarnemer worden voornamelijk drie kenmerken bediskussieerd: De affektiviteit of betrokkenheid die de identificeerder ervaart ten opzichte van het identifikatie-objekt, de mate van distantie die groter of kleiner zou zijn naarmate de tekst vreemder of trivialer is en de mate van overeenkomst van waarnemer en model. Als resultaat van het proces wordt een heel skala aan verschijnselen besproken: Bewondering, sympathie of medelijden kunnen de gevoelens van de waarnemer zijn die ook de gevoelens van de waargenomene kan overnemen. Wensen kunnen bevredigd of geartikuleerd worden, of in opgewekte fantasieën een rol spelen. Normen en waarden kunnen aangeleerd, bestendigd, veranderd of bekritiseerd worden; er kan begrip voor de ander ontstaan. Het resultaat kan bewust of onbewust zijn, kleiner of groter van omvang, meer of minder diep geworteld in de persoonlijkheid van de lezer. Het identifikatieproces - in engere zin - bevat zaken als waarneming, werking van het geheugen, leervormen als ook het vermogen tot inleven en meebeleven in en van de ervaringen van de ander. De funktie van identifikatie kan op verschillende nivo's aangeduid worden. In ruime zin dient het het proces van adaptatie en socialisatie, verder de opbouw van het normsysteem en het aanleren van de geslachtsrol. In het geval van de receptie van literatuur kan het proces naast de genoemde funkties een rol spelen in het tot stand brengen van een geslaagde receptie en, daardoor, tot de leesmotivatie bijdragen. Enkele onderzoeken wijzen in deze richting (cf. ook Adler, 1980). De werkwijze bij het onderzoek is als volgt. Zonder mij te oriënteren op één bepaald theoretisch perspektief heb ik een aantal - ± 25 - van de genoemde faktoren geselekteerd en in een vragenlijst ondergebracht om te zien of (m.b.v. statistische bewerkingen als korrelatie en faktoranalyse) bepaalde clusters geïdentificeerd kunnen worden en zich specifieke en algemene receptiepatronen aftekenen. Jauss' onderscheidingen kunnen gebruikt worden om deze patronen te benoemen. Zo is gebleken dat de reakties op een ‘vreemd’ personage in een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||
verhaal van Krol als een mislukte ironische identifikatie moet worden beschouwd, omdat de afwezigheid van belangrijke identifikatiekomponenten (affektieve betrokkenheid, herkenning) samengaat met een negatieve evaluatie van het verhaal als geheel en een onvermogen tot een bevredigende betekenistoekenning te komen. In de reakties op een triviaal verhaal zijn daarentegen de genoemde komponenten wel aanwezig en is ook de gehele receptie positief te noemen. Toch kan niet gesproken worden van een sympathetisch regressieve identifikatie, omdat men zich van de trivialiteit van het verhaal en de distantie die daarmee geïmpliceerd is, te zeer bewust is gebleven. Uit deze voorbeelden blijkt dat met name gelet is op de faktor vreemdheid-trivialiteit aan tekstzijde. Een andere, methodische preciezere benadering is het aanbrengen van variaties binnen een verhaal. Daartoe heb ik in het verhaal van Arends het tekstnivo veranderd, d.w.z. de vrije indirekte rede opgelost in persoons- en vertellerstekst, omdat aan de VIR een sterk manipulatieve funktie is toegekend. Ook is het geslacht van de hoofdpersoon gewijzigd. Bezien wordt of deze faktoren in interaktie met het geslacht van de lezers verschillende receptiestrukturen zullen bewerkstelligen. Aan de reakties op twee versies van het verhaal ‘Koninginnedag’, met en zonder VIR, ontleen ik de laatste voorbeelden met betrekking tot enkele komponenten van het identifikatieproces. Slechts in één opzicht maakt het verschil in tekst niets uit: Evenveel leerlingen kunnen zich wel als niet inleven in de hoofdpersoon in beide verhaalversies. Van de overige zes hier te noemen aspekten van identifikatie is de faktor VIR in drie gevallen in overeenstemming met de verwachting, in drie andere gevallen in tegenspraak daarmee werkzaam. Wanneer het verhaal grotendeels in de VIR wordt gepresenteerd kunnen iets meer leerlingen zich in de hoofdpersoon herkennen en willen ze in lichte mate meer op hem lijken. Het eerste kenmerk van identifikatie wordt door leerlingen erg belangrijk gevonden maar aan die receptiewens wordt met dit verhaal nauwelijks tegemoetgekomen. Het tweede kenmerk, door Freud al genoemd, speelt hier evenals in de meeste andere experimenten nauwelijks een rol. In de VIR-versie wordt de hoofdpersonen duidelijk meer bewonderd. Enigszins in strijd met de verwachtingen voelen de leerlingen zich iets meer betrokken bij de held in de niet-VIR versie van het verhaal. Men ervaart dan ook duidelijk meer medelijden en sympathie. Deze drie gevoelens - betrokkenheid, sympathie en medelijden - worden in het algemeen nogal sterk ervaren. In vergelijking met de receptie van het verhaal van Krol kan door deze bezetting van de matrix van aspekten niet van een mislukte ironische identifikatie gesproken worden. Dat blijkt niet alleen uit een hogere waardering van het verhaal, maar ook uit antwoorden op vragen naar inhoud, motieven van de hoofdpersoon, e.d. Wanneer men deze tekst een vervreemdende, bewustmakende funktie wil toekennen en men er belang aan hecht dat deze funktie gerealiseerd wordt, is het interessant na te gaan of het effekt ervan sterker wordt of verandert na een bespreking ervan. Hier liggen aanknopingspunten voor de literatuurdidaktiek en voor nieuw op te zetten empirisch onderzoek. Dat onderzoek zal ook verschillende methoden moeten hanteren omdat anders bepaalde veronderstellingen, met name psychoanalytische, niet geëvalueerd kunnen worden. In het bovenstaande heb ik getracht aan te geven hoe men uitgaande van een opvatting over aard en funktie van literatuur - Schmidts voorstel voor een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||
empirische literatuurwetenschap - de juistheid daarvan kan nagaan en verfijningen kan aanbrengen. Ik heb de opzet en de theoretische voorbereiding van een enkel onderzoek aangegeven, waarbij voornamelijk de zogenaamde vernieuwende funktie van literatuur het uitgangspunt vormde. Dit soort onderzoek heeft niet alleen theoretische relevantie. Inzicht in het funktioneren van literaire teksten, of preciezer, bijstelling van al te hoge verwachtingen die aan literatuur worden gekoppeld, kan op een andere wijze bezien ook dienen als uitgangspunt voor veranderingsstrategieën, met name in het geval van de literatuurdidaktiek. Een ander aspekt in dit verband betreft het testen van de bruikbaarheid van methoden zelf. Vooral over identifikatie als receptiefaktor wordt dikwijls opgemerkt dat sociaal-wetenschappelijke methoden te kort schieten om het fenomeen in al zijn facetten te belichten. Volgens Dahrendorf (1974) blijven funktieuitspraken daarom altijd legitiem, ook als het effekt niet aangetoond kan worden. Hij spreekt van een ‘schwer oder kaum erklärbarer Rest’, omdat werking ook ‘psychische Tiefenschichten (erfasst), die sich verbalisierender Beschreibung entziehen.’ (ibid., p. 139). Naast aan ‘psychische Tiefenschichten’ moet daarbij ook vooral gedacht worden aan sociale processen en handelingen als effekten van literaire teksten. In de visie van Groeben vormt de bestudering van historische teksten in hun kontemporaine receptiesituaties een grens van de empirisering van de literatuurwetenschap. De vraag kan gesteld worden of in deze methodische ontoereikendheid een tweede grens zichtbaar wordt. Een definitief antwoord op deze vraag kan en behoeft echter voorlopig niet gegeven te worden.
Drs. D.H. Schram is als onderzoeksmedewerker verbonden aan het instituut Algemene Literatuurwetenschap van de Vrije Universiteit Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||
|
|