Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Roorda en de controverse met Van der Tuuk L. van DrielIn R. Nieuwenhuys' documentaire biografie van Herman Neubronner van der Tuuk De pen in gal gedoopt (1962) kan men aan de hand van documenten en commentaar een heftige botsing volgen tussen Van der Tuuk en Taco Roorda. Deze discussie was door Van der Tuuk begonnen als een wetenschappelijke polemiek over de beoefening door Roorda van het Javaans. Gaandeweg werd het een geruchtmakende affaire. Daaraan zitten zeker en niet in de laatste plaats persoonlijke aspecten. Roorda was voor Van der Tuuk het symbool geworden van het Nederlandse koloniaal-wetenschappelijke establishment. Bovendien schijnt Roorda zich in zijn correspondentie niet fair te hebben gedragen. Van der Tuuk noemt hem zelfs een ingebeelde gek. Uit Nieuwenhuys' boek, waarvan onlangs een aangevulde herdruk verscheen, krijgt men een imposant beeld van die taalgeleerde en zonderling. Van der Tuuk was zonder twijfel een buitengewoon man. Ook blijft na een eeuw zijn linguïstisch veldwerk indrukwekkend. Men heeft daardoor misschien snel de neiging Van der Tuuks brieven niet alleen met genoegen, maar ook met instemming te lezen. Daarom wil ik in dit artikel wat zeggen over Van der Tuuks bête noire, Taco Roorda, en de taalkundige kant van de polemiek. Daarbij komt meer de nadruk te liggen op de historisch- linguïstische achtergronden, dan op de betekenis van de polemiek voor de beoefening van de Maleis-Polynesische talen; (zie hiervoor Uhlenbeck 1964). Dit artikel zit als volgt in elkaar. Eerst wordt kort verteld wie Roorda was. Daarna volgt een paragraaf over zijn taalfilosofische ideeën. Vervolgens wil ik nagaan hoe Roorda op basis van deze ideeën de studie van het Javaans beoefende en in contrast daarmee de verschillen aangeven met Van derTuuks beoefening van het Bataks. Tenslotte ga ik in op een detailkwestie, nl. het gebruik van de term ‘lege woorden’. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Wie was Roorda?Taco Roorda werd als predikantszoon geboren te Britsum in Friesland op 19 juli 1801.Ga naar eind1 Hij liet zich inschrijven in september 1818 te Groningen als student in de theologie. Hij kwam daar in een milieu waar een decennium later de zgn. Groninger theologie uit is voortgekomen (Hofstede de Groot 1855:20; Roessingh 1914:149 e.v.). In deze kring vinden we figuren als P. Hofstede de Groot en A. Rutgers, die ironisch genoeg, de promotor zal zijn bij de ere-promotie van Van der Tuuk in 1861.Ga naar eind2 Na de theologie-studie vertrekt Roorda, in 1823, naar Leiden voor de afronding van zijn studie in de Oosterse talen bij o.a. Hamaker. Een jaar eerder had Roorda een door de Leidse literaire faculteit uitgeschreven prijsvraag gewonnen met een verhandeling over het anticipatie-begrip bij de klassieken.Ga naar eind3 In Leiden is het vooral de studie van het Oude Testament en het Arabisch, die zijn aandacht vraagt. Hij promoveert in 1824 te Groningen in de theologie en in het vroege voorjaar | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
daarop verdedigt hij te Leiden een historisch-kritisch werkstuk over het leven van Ahmed Ben Toeloen. Er wacht hem een korte'loopbaan als predikant: Lutjegast in Groningen. Na een jaar, getrouwd ondertussen, verhuist hij naar het Friese Burgwerd. De beslommeringen van het ambt en de huiselijke plichten verhinderen niet, dat hij tijd kan besteden aan de studie van het Maleis en het Arabisch. In 1828 volgt een verhuizing naar Amsterdam, voor een niet onverwachte wetenschappelijke carrière: buitengewoon hoogleraar in de Oosterse talen, de Hebreeuwse oudheden en de exegese van het Oude Testament aan het Athenaeum Illustre. Roorda doceerde o.a. Hebreeuws, Arabisch en Aramees. Hij schreef een Hebreeuwse grammatica (1831-1833), in 1835 gevolgd door een Grammatica Arabica. In die tijd volgt te Amsterdam uitbreiding van zijn taak met een hoogleraarschap in de wijsbegeerte. In 1849 verscheen als uitvloeisel van zijn filosofische colleges Zielkunde, of beschouwing van den mensch als bezield wezen. In 1835 was Roorda lid geworden van het hoofdbestuur van het Nederlands Bijbelgenootschap (zie Swellengrebel 1974). In die functie kwam hij als begeleider in contact met de op Java werkende J.F.C. Gericke. Deze had Eerste gronden der Javaansche taal (1831) geschreven. Voor Roorda zal deze relatie aanleiding zijn tot de studie van het Javaans. Door onderlinge contacten tijdens Gerickes verlof in Nederland werd de studie nog geactiveerd. Roorda werd later adviseur van het Bijbelgenootschap en in die functie heeft hij in een brief aan het bestuur Van der Tuuk aanbevolen voor een afvaardiging naar Nederlands-Indië (Nieuwenhuys 1962:24). Van 1841 af verschijnen van Roorda's hand vele publikaties, veelal tekstuitgaven op het gebied van het Javaans. Hij ontwikkelt zich onmiskenbaar tot een autoriteit. Bij de oprichting van een afdeling voor de Opleiding van ambtenaren ten behoeve van onze koloniën aan het Koninklijk Akademisch Instituut tot opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft spreekt het bijna vanzelf dat Roorda daar in 1842 hoogleraar wordt. In 1864 werd deze instelling naar Leiden verplaatst, om uiteindelijk in de jaren '70 op te gaan in de Leidse Universiteit (Warmenhoven 1977:17-24; Veth 1853; Teeuw 1973). Roorda wordt ook te Leiden hoogleraar. Hij blijft dat tot zijn dood op 5 mei 1874. Vooral tussen 1855 en 1868 had hij op een paar verwante terreinen forse polemieken moeten voeren. Naast die met Van der Tuuk, ook met Matthijs de Vries en W.G. Brill, en een met L.A. te Winkel. Een paar opmerkingen over deze twisten moeten hier volstaan. Roorda had in een rede voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen betoogd, dat de naamvallen in de levende taal niet functioneerden, dat men de schrijftaal moest aanpassen aan de spreektaal. Allerlei buigingsvormen waren in zijn ogen niet oorspronkelijk, maar geïmporteerd. Roorda vond au fond niet de schrijftaal, maar de spreektaal de natuurlijke uitdrukking van de essentie van de gedachte. De tegenspraak was groot, toen Roorda ‘een logische verklaring van eenige eigenaardigheden onzer hedendaagsche taal’ trachtte te geven (Roorda 1856 en 1858b, vooral Noordegraaf 1979). In veel opzichten had hij de historische feiten tegen zich. ‘Zijn tegenstander, die de geschiedenis der Nederlandsche taalen letterkunde grondig kende, liet niet na de zwakke punten van het betoog aan te wijzen’, aldus H. Kern. Die tegenstander was de bijna 20 jaar jongere Leidse hoogleraar M. de Vries. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De heftige botsing bevat tenminste twee aspecten, die terugkomen bij de polemiek met Van der Tuuk. Roorda bleek zich betrekkelijk weinig aan te trekken van een historische beschouwingswijze, en waar dat noodzakelijk was, schrok hij niet terug voor een te originele interpretatie van de woordvormen. Bovendien gaf hij de voorkeur aan een filosofische benadering, die hij de logische analyse der taal noemde. Deze taalfilosofische opvatting, door Van der Tuuk een filosofischtheologisch gebrek genoemd, werd door Roorda uitgewerkt in zijn Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852, 1855/2/, 1864/3/). Dat boek werd door zijn biograaf en Leidse collega P.J. Veth in een zin twee keer ‘merkwaardig’ genoemd. Het heeft niettemin grote invloed gehad, vooral op de herziening van het onderwijs in de Nederlandse spraakkunst. Roorda's Over de deelen der rede is het onderwerp van de discussie met L.A. te Winkel. Wat voor filosofisch systeem, de term is van Nieuwenhuys, had Roorda? | ||||||||||||||||||||||||||||||
Over de deelen der redeCentraal in Roorda's mensbeschouwing staat het idee, dat de mens een direct gevoel in zich heeft van wat goed is en mooi. Eigenlijk zou je kunnen zeggen, dat kenmerkend voor de menselijke soort is, dat elk exemplaar in zijn binnenste ervaart dat er een god is, en dat is dan het echte wezen en de oorsprong van alles wat is en denkbaar is. Nu is het wel zo, dat die innerlijke ervaring zo goed als onbewust is, maar de mens heeft om die ‘donkere gewaarwording’ bewust te maken zijn rede gekregen. Om er volledig bewust van te zijn moet hij aan die gewaarwording een naam geven. Daarmee is er tussen rede en spraak op dit punt geen wezenlijk verschil. Het gaat om het gebruik van het denken uitgedrukt in de taal, als middel tot bewuste kennis. Roorda brengt in zijn ogen zo een verzoening tot stand tussen de filosofen van het verstand en diegenen die zich op geloof en ervaring baseren (Sassen 1959:315, 350 e.v.; Steen 1937:56-81). Wie zo'n filosofisch uitgangspunt heeft en zich ook nog bezighoudt met taalkunde zal er bij het schrijven van grammatica's de gevolgen van ondervinden. Als dit namelijk voor de mens geldt, geldt het voor ieder mens en dus krijgt Roorda de vraag onder ogen te zien of er voor iedere taal universele rationele aspecten zijn. Hoewel de mensen in principe wel gelijk zijn, zijn er echter omstandigheden die er voor zorgen dat het denken en dus het spreken naar plaats en tijd behoorlijk kan verschillen. Een opvatting die, hoe genuanceerd ook, zeer 19e eeuws is. Wat universeel is, wordt dus voor een deel op niet-universele wijze onder woorden gebracht. Wie nu zijn werk als taalfilosoof ‘grondig’ doet, gaat op zoek naar de universele aspecten, die verschijnselen in de taal die een spiegel zijn van wat in het denken en spreken niet aan plaats en tijd gebonden is. Roorda noemt dat de logische analyse van de taal. Met allerlei Nederlandse voorbeelden heeft hij dat geprobeerd uit de doeken te doen in zijn Over de deelen der rede. Van de woordsoorten die hij uit de Latijnse grammatica kende, kon hij zich natuurlijk niet veel aantrekken. Die waren immers gebaseerd op de systematische verandering die een woord onderging als het op een bepaalde manier met andere woorden gecombineerd werd. De taal uit de ‘ziel’ van de mens verklaren, daar gaat het hem om. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Daartoe moet een scherp onderscheid gemaakt worden tussen de logische zin en de grammatische uitdrukking van taalelementen. Anders gezegd: tussen de manier waarop de mens met de rede of spraak iets zegt of benoemt en de zakelijke betekenis van deze uitdrukkingen. Roorda was met zo'n opvatting zeker geen epigoon, maar relatief origineel. Wel moet hij vooral in de Duitse filosofie zijn zielsverwante figuren herkend hebben. Evenmin kan je zeggen dat het feit, dat hij zijn taalkundige opvattingen baseert op een speculatieve visie, uniek is. De Europese taalwetenschap kende, zoals bekend, al heel lang zo'n traditie (Bakker 1977; Noordegraaf 1982). De beweringen die de mens uit, vinden in Roorda's taalvisie hun indelingscriteria uiteraard dan ook in de verschillende manieren waarop de mens tegenover de werkelijkheid staat en zich daarover uitspreekt. Roorda begint zijn Over de deelen der rede daarom met een tientallen bladzijden lang deel over de modaliteit van de zin. Over wat een zin is, is omstreeks het midden van de eeuw diepgaand gediscussieerd, tussen o.a.L.A. te Winkel en W.G. Brill, vooral in De Taalgids. Volgens Roorda is de zin de uitdrukking van een gevoel of een gewaarwording. Daarom is de zin een gedachte, niet de uitdrukking van een gedachte. De logische analyse moet nu de uitdrukking van dit gevoel (de innerlijke gewaarwording van de werkelijkheid) in de bewuste voorstelling, de manier waarop de spreker de woorden voor de geest komen, aanwijzen. Dat gebeurt aan de hand van de werkwoordsvormen, de woordvolgorde, de intonatie en specifieke woorden waarmee de spreker de aangeduide of genoemde stand van zaken voorstelt. Onderscheidingen moeten aangewezen worden op basis van deze logische of redelijke grondslag; daarmee wordt de wijze van uitdrukken verhelderd. We zouden nu zeggen: de semantische functie aanwijzen die taalelementen (woord, woordvorm, woordgroep, zin of deel van een zin) hebben voor de uitdrukking van de ‘sensus’, het innerlijke gevoel dat de diepste kern van de gedachten, de zin, is. De basis voor zo'n visie ligt in het menselijk individu waar alles mee begint: een gevoel, een waarneming, een mening, een oordeel, zoiets als een atomaire ervaring. Een van de eerste stappen in het proces via bewustzijn tot zelfbewustzijn is de onderscheiding die elk individu maakt tussen zichzelf en al het andere, tussen het Ik en het niet-Ik, subject en object. Zoals hij zichzelf ziet, namelijk als denkende en handelende persoon moet ieder Ik echter onmiddellijk ook de mogelijkheid zien, dat iets of iemand denkt en handelt tegenover hem, die dan een object is. Deze subject/object-verhouding is het uitganspunt van heel Roorda's mens -en taalbeschouwing. Om onduidelijkheid te vermijden schrijft hij als hij deze onderscheiding op het oog heeft subject en object. Als hij in een zin het onderwerp van het gezegde bedoelt, schrijft hij subject. De zin omvat dus de gedachte. Deze wordt gewoonlijk uitgedrukt in de vorm van een subject-predikaatsverbinding. Als alles ‘normaal’ voorgesteld wordt, is het zo, dat er aan iets (filosofisch een subject; grammatisch een subject) een voorval, een gebeuren wordt toegeschreven. Vaak is het wat ingewikkelder en de taalkundige moet dan, logisch analyserend, demonstreren op welke grammatische wijze de gedachte onder woorden is gebracht. Subject en predikaat bestaan in ideale vorm uit een persoonsaanduiding en een verbum finitum. Beide kunnen met aanvullingen uitgebreid worden. Een koppel- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord bestaat niet. De gedachte berust niet op een koppeling van twee elementen met behulp van een derde. Het verband tussen iets zelfstandigs en een voorval manifesteert zich onder andere in verbuiging, vervoeging, congruentie en het gebruik van voorzetsels. Woorden zijn min of meer op dezelfde manier te bekijken als een zin. Er zijn twee soorten: begripswoorden en redewoorden of modale woorden. Bij begripswoorden moet natuurlijk niet zo zeer gelet worden op datgene wat genoemd wordt, het conceptuele aspect, maar op de dienst die zo'n begripswoord vervult in een zin. Daarbij zijn twee functies te onderscheiden: een benaming van iets zelfstandigs (persoon of zaak, subject of object dus) of een benaming van iets dat bij een zelfstandigheid hoort, als eigenschap (adjunct) of als een voorval dat plaats heeft (accident). Daarnaast zijn er redewoorden; die hebben geen conceptuele inhoud. Ze zijn er alleen maar om het proces van het onder woorden brengen van standen van zaken op adequate wijze mogelijk te maken. Twee voorbeelden tenslotte om de consequenties van Roorda's ideeën te laten zien. De slaap dreigt is een zin bestaande uit een grammatisch subject De slaap en een predikaat dreigt. De slaap zelf (inderdaad een combinatie van lidwoord en zelfstandig naamwoord, maar dat is niet relevant) is een begripswoord, en wel een benaming van een gebeuren, een accident, dat hier als een voorwerp voorgesteld wordt. Hier is een object als een subject voorgesteld. Aan zo'n als subject (handelende persoon) voorgesteld woord, hier een benaming van een voorwerp, wordt de mogelijkheid gegeven een handeling te verrichten; dreigt is dus ook een benaming van accident, die hier als zegwoord dienst doet. Nu het tweede voorbeeld. Hij is een dwaas en een dwaas mens. De beide dwazen zijn wat de grammatische vorm betreft identiek. Woordsoortverschil is in Roorda's visie irrelevant. Het zijn beide begripswoorden. In het eerste geval is een subject als aanvulling bij het hoofdwoord van het predikaat gebruikt. In het tweede geval is een subject als adjunct toegevoegd aan een ander subject. Logische analyse houdt in: de structuur van de zin aanwijzen zonder naar de reële betekenis te kijken, zonder al te zeer op de woordvorm te letten en volledig te abstraheren van de traditionele woordsoorten. Zo'n theorie is, zoals gezegd, in de 19e eeuw, zeker in ons land, origineel, wat overigens geen kenmerk van het ware is. De filosofische opvattingen ontwikkelde Roorda omstreeks zijn dertigste. De taalkundige consequenties heeft hij bijna twintig jaar later getrokken, in de periode 1845-1852. Toen studeerde hij Javaans, schreef hij zijn Zielkunde en zijn taalfilosofisch werk Over de deelen der rede. In 1855 verscheen de toepassing van deze taaltheorie in de vorm van zijn Javaansche grammatica. In dat jaar verscheen trouwens ook Steinthals Grammatik, Logik und Psychologie, tegen K.F. Becker c.s. gericht, dat het belang van Roorda's benadering bevestigde, maar zijn uitwerking ondermijnde (Bumann 1965:8, 9; Haselbach 1966). | ||||||||||||||||||||||||||||||
Roorda's beoefening van het Javaans‘Tot mijn leedwezen ben ik, voor ik mijne Bataksche Spraakkunst in 't licht geef, genoodzaakt, eerst de fouten aan te wijzen, die Taco Roorda door van 't Javaansch, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
als van een grondtaal, uit te gaan, heeft moeten begaan, zoodat hij, zonder naar een verwante taal om te zien, en alles uit 't Jav. zoekende te verklaren, van de Jav. Spraakkunst een onduidelijke voorstelling geeft’ (Van der Tuuk 1864a:1). Zo opent Van der Tuuk de aanval in zijn 51 blz. lange eerste brochure Taco Roorda's beoefening van 't Javaansch bekeken, uitgegeven bij de van Multatuli bekende Meijer te Amsterdam (1864) (Van der Veen 1982). Deze brochure is geen toonbeeld van didactische vormgeving ten behoeve van een belangstellende lezer: geen indeling, weinig uitleg, veel afkortingen, ongelooflijk veel detailmateriaal. Reeds in deze openingspassage gispt de schrijver Roorda op wat een hoofdpunt in de discussie zal worden: de status van het Javaans voor de studie van de Oostindische talen en, daarmee in verband staande, de eventuele model-status die aan Roorda's Javaansche grammatica (1855) wordt toegekend. Roorda was op dit punt terughoudender geweest dan zijn discipelen, zijn aanbidders, zoals Van der Tuuk ze bij herhaling snerend betitelt. Van der Tuuk viel Roorda aan om mede daarmee een relatief groot aantal taalkundigen die zich zijdelings of rechtstreeks met de talen van Nederlands-Indië bezighielden op een onjuiste aanpak te wijzen, die voortkwam uit een ‘ziekelijke taalbeschouwing’ (Van der Tuuk 1864a:2). Van der Tuuk heeft terecht Roorda's stelsel in verband gebracht met zijn werk Over de deelen der rede, dat ‘hij [= R.] wenscht beschouwd te hebben als een grondslag voor taalstudie.’ Hij merkt overigens op, dat dat werk ‘over welks duisterheid ieder klaagt’ veel stellingen bevat die nog bestreden worden. In dit verband verwijst hij naar de artikelen van L.A. te Winkel. Toen Roorda zijn Javaansche grammatica uitgaf was het twaalf jaar geleden, dat hij ‘inderhaast om in de eerste behoefte aan een geschikt hulpmiddel voor het onderwijs aan de nieuw opgerigte Koninklijke Akademie te Delft te voorzien’, een nieuwe uitgave van het Javaanse studiemateriaal verzorgde van Cornets de Groot en Gericke (zie ook Teeuw 1973). Hij had toen beseft, schrijft hij in zijn voorbericht, dat er nog vele jaren van gezette studie vereist waren om te komen ‘tot een grondig inzigt en helder doorzigt van die taal, die tot een taalstam behoort, waarvan nog geen andere tak wetenschappelijk behandeld was.’ En hij zegt verder dat ‘een waar inzigt en helder doorzigt in de beteekenis van de grammatische wijzen van uitdrukking in de Javaansche taal [...] alleen te verkrijgen is door het opsporen van dat logische, dat het eenige in waarheid algemeene is’ (Roorda 1855:I). Roorda maakt hiermee duidelijk, dat hij de vooral op de Indogermaanse talen toegepaste methode van taalvergelijking niet in overweging neemt. Men moet hierbij bedenken dat hij de eerste was die een Oostindische taal ‘grondig’ trachtte te beschrijven (vergl. Teeuw 1973; Gonda 1940b). In de jaren daarna verscheen nog een aantal spraakkunsten: een van het Dajaks door A. Hardeland en in hetzelfde jaar (1858) een Makassaarse spraakkunst door B.F. Matthes. De verschijning van H.N. van der Tuuks beschrijving van het Toba-Bataks is de volgende in de rij, waarna er tot het einde van de eeuw nog verschillende zullen volgen. Roorda steunde bij zijn beschrijving van het Javaans, behalve op het eerder genoemde materiaal, op informatie van ambtenaren te Soerakarta, de heren C.F. Winter en J.A. Wilkens.Ga naar eind4 Hij heeft zich bepaald tot het Javaans van Soerakarta. Andere gegevens had hij immers nauwelijks; ‘de oudere poëtische taal, het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zoogenaamde Kawi’ is nog niet goed genoeg bekend en grammatisch onderzocht, evenals de dialecten in de andere gewesten van Java. Zowel de beperking tot het Winter-Javaans als het negeren van het Kawi, zijn door Van der Tuuk afgestraft. Roorda heeft zelfs in de discussie Kawi-vormen als dichterlijke vrijheid afgedaan. Zijn standpunt is na 1855 overigens wel veranderd. In 1864 zal hij zich verweren met de opmerking dat het Kawi ‘zoo het ooit als een levende, gesproken taal op Java bestaan heeft, het dan een zeer bijzondere dialect van 't Jav. moet geweest zijn, of liever een bijzondere taal ergens op Java, zoals ook 't Sundasch’ (Roorda 1864b:96). In strijd hiermee spreekt hij dan weer wel over vormen die verkort zijn van Kawi-vormen (Van der Tuuk 1864b:18; Roorda 1864b:115). Schrijvend over het Javaans in het algemeen, zegt Roorda, dat de voornaamste hoofdvertakking van de ‘Polynesische taalstam’ die is welke zich over den Indischen archipel uitbreidt; en hiervan is weer de voornaamste hoofdtak het Javaansch. Van al de stamverwante talen is namelijk het Javaansch de meest ontwikkelde en meest beschaafde, de rijkste in woorden en ook de rijkste in litteratuur. (Roorda 1855:1) Deze tekst is in de polemiek met Van der Tuuk cruciaal. Deze laatste doet alsof Roorda schreef ‘de rijkste in vormen’, wat iets anders is, met alle consequenties van dien, zeker voor Van der Tuuk, indien het juist zou zijn. Roorda verzwijgt in zijn repliek de frase ‘de meest ontwikkelde’, die verdacht veel lijkt op de gewraakte en doet het voorkomen alsof hij slechts het omvangrijke lexicon bedoelde, dat in de aansluitende par. 2 inderdaad besproken wordt. Van der Tuuk heeft in een commissie-rapport over de studierichting Javaans aan het Delftse Instituut, en dus door of namens Roorda geschreven, ook nog een overtuigend citaat opgediept: de meest volmaakte en minst afgesleten taal, voorwaarde om de zustertalen te kunnen bestuderen (Van der Tuuk 1864b:3). Roorda beschouwt het twee-lettergrepig woord als het ideale grondwoord in het Javaans. De grondwoorden van drie- of meer-lettergrepen zijn óf afgeleid van oude twee-lettergrepige grondwoorden óf ontleend aan andere talen. Dit wordt door Van der Tuuk in feite niet bestreden (Van der Tuuk 1864b:25). De Javaanse grondwoorden zijn, volgens Roorda, ‘bewijsbaar’ afgeleid van oorspronkelijk eenlettergrepige grondvormen of wortelwoorden. Deze opvatting is zakelijk geinspireerd op W. von Humboldt, in zijn inleiding op het Kawi. Van der Tuuk laat er geen spaan van heel. Volstrekt onvruchtbaar, zegt hij. In het Chinees, ja, daar ligt het anders, daar worden homonieme eenlettergrepige woorden onderscheiden nu eens door toon, dan weer door voor- of achterplaatsing van een andersluidend eenlettergrepig woord, dat echter op zichzelf ook betekenis heeft. Roorda ziet de grondvorm in de laatste lettergreep, terwijl de voorafgaande bestaat uit een ‘zoogenaamde vormletter’ met een andere klinker. De betekenis van de vormletter kan niet systematisch bepaald worden. Bovendien toont Van der Tuuk aan dat dit principe van vormletters en grondvormen leidt tot onjuiste verwantschapsrelaties (Van der Tuuk 1864b:48-51). Volgens Roorda is dit proces van woordvorming nog gedeeltelijk van kracht, maar De kennis van die verouderde wijzen van woordvorming is zeker voor de spraakkunst van het hedendaagsche Javaansch van weinig of geen belang, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
maar destemeer voor de woordafleiding en woordvergelijking. (Roorda 1855:86) Het lijkt erop, dat de schrijver meer geïnteresserd is in de morfonematische structuur van het Javaansse woord dan in de etymologische bouw en betekenis ervan. In par. 97 (Roorda 1855:109) begint het deel ‘over de verschillende soorten van woorden in de Javaansche taal, en over het substantief, het adjectief en het verbum in het bijzonder’. Roorda noteert daar, dat er in het Javaans tussen substantief en adjectief geen grammatisch onderscheid van vorm is, noch in afleiding, noch in verbuiging, ‘zoodat deze soorten van woorden niet afzonderlijk in de Javaansche grammatica behandeld kunnen worden’. Evenmin bestaat er een onderscheid in vorm en verbuiging tussen het nomen of naamwoord en het verbum of zegwoord. Wel laten zich twee soorten van woorden onderscheiden die gewoonlijk toch tot zegwoord dienen, n.1. het actieve werkwoord en het toestandswoord. Maar het is niet de vorm die zulk een werkwoord of toestandswoord tot verbum of zegwoord maakt. Maar is dit, wel beschouwd, ook niet even zoo in de Indo-germaansche talen het geval? Wat onderscheid van vorm is er in het Hollandsch tusschen de woorden werk, rust, reis en zeil, als naamwoorden, en die zelfde woorden, wanneer zij tot zegwoorden dienen, bij voorbeeld als men zegt: ik werk, ik rust, ik reis, ik zeil? Zeker, het onderscheid is kenbaar, wanneer men bij voorbeeld zegt: gij werkt, zij werken, ik werkte, enz.: maar dit is geen onderscheid in den vorm van het woord, maar in verbuiging. (Roorda 1855:110/111) Hierna zet de schrijver met voorbeelden uiteen wat de Javaanse taal van de Indo-Germaanse talen onderscheidt, n.l. ‘dat er voor drie verschillende beteekenissen en die drie verschillende hoofd-functies van een woord in den zin geen verschillende woordvormen bestaan, en dat daarom ook een en hetzelfde woord zonder eenige verandering te ondergaan die verschillende functies in den zin bekleeden en die verschillende beteekenissen aannemen kan’. Met die drie betekenissen bedoelt Roorda: benaming van voorwerp, benaming van adjunct en benaming van accident. Onder de drie hoofdfuncties verstaat hij: een voorwerp, als subject of object genoemd, een benaming als attribuut aan een voorwerp toegekend, en een naam van een voorval als predikaat aan een voorwerp toegeschreven. Kortom de theorie uit zijn Over de deelen der rede. Deze benadering, die gebaseerd is op de semantische functies, - Roorda sprak van logische analyse - moet volgens de auteur in principe de taalverschijnselen adequaat kunnen verduidelijken. Vanzelfsprekend is deze benadering naar haar aard synchronisch-descriptief (Uhlenbeck 1964:52). Het is dus logisch, dat Roorda bij de morfologie van het Javaanse woord niet uitgaat van de in de traditionele, Westeuropese spraakkunsten voorkomende woordsoorten, maar de woordvormen ieder afzonderlijk beschouwen moet, om ‘daarbij den zin en het gebruik van elk dier vormen [te] trachten te verklaren’ (Roorda 1855:118). Ook al gaat Roorda de vormverschijnselen van het werkwoord, dat o.m. onderscheiden wordt door de nasale anlaut (Uhlenbeck 1941:23), nader bekijken, feitelijk distantieert hij zich van de term werkwoord en fundeert hij de onderscheiding van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het begrip in zijn semantisch-functionele terminologie uit zijn Over de deelen der rede: logische betekenis van het subjectieve en objectieve zegwoord (Roorda 1855:123 e.v.; Roorda 1864:128/19). Hiermee wordt de volledige inhoud van Roorda's Javaansche grammatica natuurlijk geen recht gedaan, maar voorlopig is dit voldoende om een contrast te kunnen vormen met de stellingen van zijn bestrijder. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Van der Tuuk vs. RoordaVan der Tuuk was, zoals in Nieuwenhuys' biografische documentatie valt te lezen, in april 1857 uit Batavia vertrokken met het materiaal, dat hij vooral van 1852 af te Baroes over het Tobaas verzameld en bestudeerd had. Zijn verblijf in Europa duurt tot 1868; daarna gaat hij zich na verloop van tijd op het bestuderen van het Balinees toeleggen. Hij sterft te Soerabaja in 1894, 70 jaar oud. Zijn vierdelig Kawi-Balinees woordenboek zal pas tussen 1897 en 1912 volledig verschenen zijn. In Nieuwenhuys 1962 is ook een brief te vinden waaruit blijkt, dat deze Tobasche spraakkunst al lang persklaar is. In de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde (1856) publiceerde hij reeds het materiaal van het eerste deel: ‘Over schrift en uitspraak der Tobasche taal’. Het eerste deel van de spraakkunst zal op kosten van het Bijbelgenootschap in 1864 verschijnen. Het tweede deel ‘De woorden als zindelen’ verschijnt in 1867. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat Van der Tuuk vooral van 1855 (2e dr. Over de deelen der rede; le dr. Javaansche grammatica) tot en met 1864 (brochure tegen Roorda; Tobasche spraakkunst, 3e dr. Over de deelen der rede) zich met Roorda's beoefening van het Javaans had beziggehouden, inclusief zijn taalfilosofische opvattingen. Misschien spitst zijn Roorda-studie zich zelfs toe op zijn verlofperiode. Het was immers onontkoombaar, dat hij zich voor het schrijven van zijn grammatica moest bezinnen op Roorda's werk als model voor de beschrijving van een aan het Javaans zo verwante taal. Zijn oordeel daarover is in de overigens milde voorrede van het eerste deel, in tegenstelling tot het voorbericht van het tweede deel, duidelijk: 't Leveren van een model-Spraakkunst, waarnaar zich ieder voortaan te regelen heeft, die aan de talen van den Indischen Archipel zijn leven wijdt, zal wel voor niemand mogelijk wezen, ofschoon er zijn, die zich verbeelden, door wijsgeerige redeneringen daartoe in staat te zijn. Van der Tuuks Tobasche spraakkunst begint met een inleiding, die in een paar alinea's de Maleis-Polynesische talen verdeelt in een Westerse en een Oosterse afdeling. De eerste afdeling wordt op grond van de ‘sluiter’ verdeeld in een consonantische en een vocalische groep, met een middengroep. Onder de eerste groep rekent Van der Tuuk het Bataks, Maleis, Javaans en Tagalog, de taal van de Filippijnen. Reeds op dit punt kon het contrast met Roorda niet groter zijn. Het volstaat hier Van der Tuuks betekenis aan te geven met de woorden van Brandes, wanneer deze diens publikaties uit het begin van de jaren '60 karakteriseert. Daarmee trad de taalvergelijking, voor zoover zij zich reeds heeft bezig gehouden met de talen van den Indischen Archipel, in een nieuwe phase. Wat vóór dien tijd los en in het wilde over deze talen werd gefantaseerd, werd door dezen geleerde met de feiten wederlegd, en door toepassen van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een nauwgezette methode, werd door hem ook voor de talen van de Westersche afdeeling der Mal.-Polynesische taalfamilie de taalvergelijking tot eene wetenschap verheven. (Brandes 1884:3) Tegenover Roorda's behandeling van het Javaans stelde Van der Tuuk de historisch-comparatistische benadering. De discussies met Roorda opende Van der Tuuk, zoals gezegd, in het eerste kwartaal van 1864. Tot zijn spijt was zijn spraakkunst nog niet verschenen, dat zou overtuigender geweest zijn. Roorda antwoordde nog in dat zelfde jaar in een lange, gestructureerde Bijdrage tot de Javaansche taalstudie (Roorda 1864b). Nog in 1864 zag Van der Tuuks dupliek het licht Opmerkingen naar aanleiding van eene taalkundige bijdrage van den Hoogleeraar T. Roorda (Van der Tuuk 1864b). In Batavia verscheen een brochure van Dr. D. Koorders, Over den Heer H.N. van der Tuuk en zijn jongste geschriften (1865). Hierop schreef deze Een advocaat van Taco Roorda (London 1865). Naar aanleiding van stukken in De Javabode (nov.-dec. 1864) over wat nu een affaire was geworden, schreef Van der Tuuk nog De Heeren R., Koorders en Cohen Stuart naar aanleiding van hun schrijven over den Minister van Koloniën, en de Heeren Veth, Roorda en Engelmann ... (Amsterdam 1865). In de loop van de discussie was de inhoud allengs minder taalkundig en de toon scherp en bitter geworden. Dit aspect is genoegzaam uit Nieuwenhuys bekend. Ook is daar opgemerkt, dat de harde, persoonlijke botsing samenhangt met verschil in levensstijl. In linguïstisch opzicht heeft Brandes in zijn dissertatie al gedemonstreerd, hoe belangrijk, los van deze persoonlijke noten, de eerste twee brochures van Van der Tuuk zijn. Deze formuleerde daarin ‘over het Bataks heen’ zijn klankwetten van de Maleis-Polynesische talen, ‘that is ten years before the appearance of the Junggrammarians’ (Teeuw 11971:XXXIV). Het is niet nodig de inhoud van deze strijdschriften in excerpt weer te geven. Van der Tuuks boekjes bevatten een overstelpende hoeveelheid materiaal, dat in essentie moet aantonen, dat Roorda's werkwijze inferieur is en tot bizarre fouten leidt. Volgens Van der Tuuk kan men door minutieuze vergelijking de taalvormen begrijpelijk maken. Het Javaans wordt een afgesleten taal genoemd. Maleise woorden zijn niet afgeleid van Javaanse vormen. Soortgelijke bewijzen van door Roorda onjuist gelegde relaties doen zich geregeld voor, bijv. met betrekking tot het Sanskrit. Ik citeer een passage als voorbeeld voor de betoogtrant, waarin Von Humboldt figureert. Op blz. 107 r. 2 v.o. zegt R., dat 't Jav. udan (regen) van 't Sancr. uda (water) komt, zoodat dus 't Mal. udjan (Bat. hudjan), Tag. olan, Malagasi uranǎ allen uit het Jav. moeten verbasterd zijn. Deze zonderlinge afleiding heeft hij van von Humbold ontleend, en zonder eenig nadenken afgeschreven. Zoo'n afwijking van beteekenis als van water tot regen in 't Jav. is zeer onwaarschijnlijk, daar de Sanscritsche woorden, die geen abstracte denkbeelden uitdrukken, over 't algemeen, wat de beteekenis betreft, niet erg gewijzigd zijn overgenomen. Daarbij is het een regel, dat Sanscr. woorden op a in 't Jav. nooit met een neusletter als sluiter overgenomen worden; (...) (Van der Tuuk 1864a:6). Vergelijkbare passages zijn aan te halen met betrekking tot Roorda's behandeling van het Arabisch. Door Roorda werden de verwante woorden vaak niet herkend of onjuist afgeleid (Van der Tuuk 1864a:13). Deze kwesties worden dan doorgaans | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
door Van der Tuuk afgerond met een snerende opmerking van het type als deze: dat het weer blijkt dat de vele talen, die Roorda zou kennen hem weinig gebaat hebben bij het Javaans (Van der Tuuk 186a:24). Bladzijden lang gaat Van der Tuuk in op Roorda's analyse van de Javaanse morfologie. De beide taalkundigen waren het over het belang van zo'n analyse uiteraard eens. Zij zagen wel dat kennis van de klank/vorm-structuur van het Javaanse woord, een voorwaarde was om inzicht te krijgen in de taal en om zo ooit de vertaling van de bijbel mogelijk te maken. Het was nodig elk samengesteld taalelement te doorzien. Om die reden is de bespreking van affixen, praeposities, en morfemen die in oorsprong praeposities zijn, essentieel. Een voorbeeld hiervan is de analyse van lokale adverbia. Roorda ontleedde bijv. rika, riku als afgeleid van een grondwoord ika, met een prefix r, terwijl in het oud-Javaans irika voorkomt; (in het Maleis komt disiki en in het Sundaas didiku voor. De r kan dus geen prefix zijn, zegt Van der Tuuk, maar is ‘ingeschoven om twee i's van elkander te houden’ (1864a:5)). Roorda's opvatting zou inhouden, dat er een prefix r zou bestaan, dat overal waar het optreedt een bepaald semantisch aspect veroorzaakt, wat onjuist is. Voordat ik inga op de linguïstische achtergronden van Van der Tuuks kritiek nog een opmerking over de inhoud van de polemiek in zijn geheel. Van der Tuuk heeft Roorda betrapt op fouten en vergissingen. Niettemin uit hij na 50 blz. detailkritiek zijn bewondering voor Roorda's grammatica. Los hiervan vraag ik me af, of Van der Tuuk de draagwijdte van Roorda's poging om via de logische analyse tot universele grammaticale categorieën te komen, heeft begrepen. Ik denk het niet. Maar in de ogen van Van der Tuuk leidde een dergelijke ‘grondige’ analyse niet tot inzicht in de bouw van de desbetreffende taal. Dat met het systeem-Roorda de taal niet te leren viel, kwam er nog bij. Bij de Engelse vertaling van H.N. van der Tuuks grammatica, A Grammar of Toba-Batak, heeft Teeuw een inleiding geschreven, waarin hij o.m. nagaat, wat zijn methodische opvatting was. Ook tracht hij zijn linguïstische ‘background’ te traceren binnen ‘the framework of his time’ (Teeuw 1971:XXIII). Van der Tuuk was geen theoreticus. Slechts een keer heeft hij een aantal taalkundigen als een soort leermeester genoemd: Rutgers, aan wie het tweede deel van zijn spraakkunst opgedragen is, M. de Vries o.a. Hij typeert ze als mannen die zich aan de feiten hielden en zich niet overgaven aan speculaties (Van der Tuuk 1865b:7).Ga naar eind6 Maar iedere taalkundige heeft natuurlijk de pretentie zich aan de feiten te houden, ook Roorda, ondanks Van derTuuks opmerking, dat hij zich ‘boven de feiten verheft’ (Van der Tuuk 1865b:10). Van der Tuuks grammaticale model is relatief Europees-traditioneel. De opbouw van zijn grammatica, vooral het tweede deel, wijkt in wezen niet af van bijv. de grammatica van W.G. Brill. Ondanks de verschillen, die met de taal in kwestie samenhangen, gaat Van der Tuuk uit van de woordklassen, in casu van het verbum en het nomen. Er is geen bewijs, dat Van der Tuuk deze of gene grammatica als voorbeeld gebruikt heeft, maar het is m.i. evident, dat hij voor zijn beschrijving van het Bataks gekeken heeft naar de grammatica's uit de Duitse traditie, wellicht meer in het bijzonder naar de traditie van grammatici als K.W.L. Heyse en W.G. Brill. Deze berust op het combineren van de klassieke woordsoortleer en de resultaten van de historisch-vergelijkende taalwetenschap. De taalkundige opvat- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tingen zitten bij Van der Tuuk verscholen in allerlei terloopse opmerkingen bij de behandeling van de ‘feiten’. In vrijwel alle gevallen gaan die opmerkingen over de stelling dat de taal in zijn ware aard metaforisch is. Blijkbaar vond hij, dat in ‘kinderlijke talen’ (Van der Tuuk 1864a:36, 37) het affectieve element dominanter in de taalvorm aanwezig is dan in een meer ontwikkeld stadium van een taal. Tussen de betekenis en het teken is in die talen een natuurlijke, althans gefixeerd-natuurlijke relatie (Van der Tuuk 1867:236). In de brochure De Heeren R., etc. (1856b:7) staat dat geene taal goed begrepen kan worden dan langs den historischen weg, omdat de taal niet de uitdrukking is van de gedachten van den mensch als wijsgeer, maar als een voor iedereen indruk bezwijkend wezen. Van der Tuuk benadrukt dit aspect sterk. Een taal maakt namelijk een ontwikkeling door, waarvan het eerste stadium bestaat uit demonstratieve, eenlettergrepige woorden, die ‘bij 't ontstaan der taal van gebaren vergezeld gingen’, en die gaandeweg ‘een interjectionaal karakter’ kregen (Van der Tuuk 1864b:51). Ook laat hij zich over dat latere stadium wel uit: ‘zoolang zulk een woord zijne oorspronkelijke beteekenis erbij bewaart, is de grammatica van de taal niet af’ (Van der Tuuk 1864b:61). Deze oorspronkelijke aard van de taal als metafoor, in de praktijk opgevat als symbolisch-situationele woordbetekenis, wordt genoemd, bijv. bij de bespreking van de vocaal-oppositie i - u; onder andere in de woorden kami - kamu (noot van VdT: nous autres en vous autres; 1864b:38 n. 1). De u dient om aan te duiden wat veraf is en de i wat dichterbij is. De vocaal a is ten opzichte van deze oppositie neutraal (Teeuw 1971: XXX, XXXI; Van der Tuuk 1867:125). Teeuw heeft genoemde taaltheoretische noties over gebaargeluiden en de taal als metafoor in verband gebracht met een mogelijke bron, n.l. K.W.L. Heyse, System der Sprachwissenschaft, in 1856 door Steinthal posthuum uitgegeven. De overeenkomst tussen Heyse en Van der Tuuk terzake is inderdaad ‘too striking to be accidental’. Maar andere Van der Tuuk-opvattingen, zoals het idee dat de taal een ‘ruïne’ is, komen bij verschillende 19e eeuwse linguïsten voor.Ga naar eind7 Daarom is Teeuw ook voorzichtig met zijn conclusie. Hij heeft kennelijk niet de beschikking gehad over een studie van Petzet en Herbig, voorgedragen in de Bayerische Akademie der Wissenschaften op 3 juli 1913 over ‘Carl Wilhelm Ludwig Heyse und sein System der Sprachwissenschaft’. Behalve een uitvoerige schets van de rol van Steinthal bij de uitgave, met bronnen en brieven toegelicht, geeft Herbig ook een analyse van de originaliteit van Heyses opvattingen. Nu blijkt dat uitgerekend de door Teeuw gesignaleerde overeenkomsten tussen Van der Tuuk en Heyse, als oorspronkelijke ideeën van Heyse moeten worden gezien. En gelet op de data is dan ook zijn invloed op Van der Tuuk ten aanzien van ‘Lautgeberde und Lautmetapher’ zo goed als zeker. Wundt heeft trouwens een en ander ook bij Heyse gevonden (Wundt 1921:343n.). Heyse is ook met betrekking tot Roorda van belang. Beckers taalfilosofisch werk Organism der Sprache is door Heyse zeer kritisch besproken. Roorda noemt juist Beckers boek het beste op het gebied van de logische analyse.Ga naar eind8 Ik wil tenslotte de botsing der opvattingen laten zien aan de hand van de spraakverwarring die ontstaat als Van der Tuuk de term ‘lege woorden’ gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Lege woordenIn de discussie komt op diverse plaatsen de term ‘lege woorden’ voor. Dat is op zichzelf interessant. 19e eeuwse linguïsten zagen kennelijk een woord als een eenheid van klank, betekenis en functie, zonder dat deze drie elementen altijd uitgedrukt, manifest behoeven te zijn. Los van dit feit, is het misschien ook wel mogelijk om na te gaan hoe Van der Tuuk aan die term kwam. In de eerste brochure tegen Roorda spreekt Van der Tuuk (1864a) al over praeposities die niet meer hun oorspronkelijke betekenis hebben, als zodanig in onbruik raken, en vervolgens blijven bestaan als taalelementen, die uitsluitend een grammaticale functie vervullen. Hierbij moet ik, om verkeerde opvattingen te voorkomen, aanstippen, dat ka als praepositie (naar) in 't Bataksch zoowel als in 't Jav. in onbruik is geraakt, juist omdat het in gebruik is gekomen als een woordje, dat een grammaticale functie bekleedt; immers vooral woorden, die aldus gebezigd worden, verliezen dikwijls hun eigentlijke beteekenis, en worden daardoor leeg. Zoo dus iemand een spraakkunst van een taal wil schrijven, heeft hij veel kans nooit achter de oorspronkelijke beteekenis van die leege woorden te komen, zoo hij, even als R. niet naar een verwante taal omziet, of daar soms niet zoo'n woord nog in de oorspronkelijke beteekenis gebruikelijk is. (Van der Tuuk 1964a:16) Van der Tuuk heeft hier een noot bijgevoegd, die aldus luidt: Hieruit ook te verklaren, waarom lima in sommige talen niet meer hand(vijfvingertal) beteekent, en slechts als vijf beteekenende verstaan wordt. De benaming van leeg bij de Chinezen gebruikelijk zoude in een ruimere zin genomen werkelijk niet kwaad zijn, en stellig beter, dan een wijsgeerige term in de spraakkunst van talen, die zoo kinderlijk zijn als die van den Malajo-Polynesischen stam. (Van der Tuuk 1964a:16nl) Roorda weet werkelijk niet waar Van der Tuuk het over heeft. Zo'n term, zegt hij, getuigt niet van de kinderlijkheid van de taal, maar van de kinderachtigheid van de schrijver, van zijn onvermogen zich goed uit te drukken. ‘Want wat zou het woord leeg hier anders kunnen betekenen, dan leeg van beteekenis, zinledig? Maar dit bedoelt immers de heer Van der Tuuk niet’ (Roorda 1864b:99). Roorda wijst erop, dat Van der Tuuk bedoelt, dat het Javaans werkwoorden gebruikt, als praeposities en wel zo dat op de eigenlijke betekenis niet gelet wordt, ‘zoodat zoo'n woord leeggemaakt is, en slechts een betrekking aanduidt’. Welnu, zegt Roorda, zoiets heb ik ook in mijn Javaansche grammatica, par. 372 en 384 beweerd: werkwoorden die ongeveer meebrengen betekenen, worden gebruikt waar wij ons voorzetsel met gebruiken. Dat is, vervolgt hij, de zakelijke, reële betekenis; dezelfde redenering gaat op voor de andere voorbeelden en hij concludeert: Neen, de waarheid is, dat de Javaan in zijn taal wel zeer dikwijls een werkwoord gebruikt, daar, waar wij een zoogenaamd voorzetsel bezigen, en wel zóo, dat hij aan zulk een werkwoord de gewone reële beteekenis blijft hechten: want, waar die reële beteekenis door het veelvuldig gebruik in een figuurlijke en oneigentlijke beteekenis verdonkerd wordt, dat ze niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gevoeld wordt,... daar mag men zulk een werkwoord even goed een voorzetsel noemen, als Hollandsche woorden zooals betreffende, belangende, aangaande en veel andere. (Roorda 1864b:101) Uit een voorbeeld van Van der Tuuk trekt Roorda de conclusie, dat het toch onmogelijk is ‘om te begrijpen hoe een praepositie die “geheel leeg” is, en dus ook geen betrekking beteekent, toch dienen kan’, voor iets anders, i.c. aandacht vestigen op iets. Roorda's opvatting wordt hier, zo blijkt weer, geheel geleid door wat hij het spraakgebruik noemt. Zie ook zijn Over de deelen der rede (1964a:246, 247), waar zelfs sprake is van grammaticaal spraakgebruik. Ik denk dat hij eronder verstaat: de specifieke manier waarop een bepaald volk zich in zijn taal uit, naar vorm en betekenis. Het is de verklaringsbasis voor de verschillen die er tussen de talen zijn. De term accentueert de afstand die Roorda heeft genomen tot de historische verklaring. Merkwaardig is het trouwens wel, dat Roorda in verband met Van der Tuuks term niet spreekt over woorden met een louter logische betekenis. Ik volg nu eerst Van der Tuuks reactie op Roorda's ridiculisatie van de term ‘lege woorden’; Van der Tuuk merkt weer op (1864b:53), dat praeposities door het taalgebruik soms hun oorspronkelijke betekenis verloren hebben, ‘vooral in deze talen die de rigting van een praepositie van de woorden, waarmede zij gebezigd wordt dikwijls afhankelijk maken’. De praepositie ka is in 't Bat. en Jav. dood, en alleen als voor -of aanhechtsel nog in gebruik. Ik zeide daarom, dat diergelijke woorden leeg zijn, maar de heer R. is grappig, van onder dat leeg te verstaan zonder beteekenis, hoewel ... ik onder die niet van mij afkomstige term niets anders verstond dan ontdaan van de oorspronkelijke beteekenis. De opvatting die Van der Tuuk hier heeft, is verwant aan wat Heyse zegt over de praeposities en in het algemeen over de begripswoorden. Maar in Heyses werk heb ik de term ‘lege woorden’ niet gevonden. Daarentegen wel in Beckers Organism der Sprache (1841:179). Ook daar wordt net als bij Van der Tuuk (1864a:16 n.) verband met de Chinese grammatica gelegd. Alle talen, zegt Becker, hebben woorden die alleen maar ‘Beziehungsverhaltnisse’ uitdrukken. Deze woorden drukken, omdat ze zoals andere woorden van wortelwerkwoorden afstammen, oorspronkelijk begrippen uit; ze hebben echter deze betekenis verloren en zijn opgehouden woorden in eigenlijke zin te zijn. ‘Die chinesische Grammatik nennt diese Wörter daher leere Wörter, und unterscheidet sie dadurch von den vollen Wörtern, welche Begriffe ausdrücken.’ Becker spreekt dan verder van vormwoorden en begripswoorden. Hij noemt in dit verband als zijn bron J.P. Abel Rémusat, Eléments de la Grammaire chinoise (vergl. Peverelli 1980:256; shizi ‘volle woorden’ en xuzi ‘lege woorden’). Het is wel merkwaardig, dat Roorda de term uit het werk van zijn belangrijkste beïnvloeder niet herkend heeft. Misschien is hij zo gefixeerd geweest op de suggestie dat woorden zonder betekenis kunnen zijn, dat hij niet inzag dat Van der Tuuk hem langs een andere weg aardig tegemoet kwam. Immers vergeleken met Roorda's semantisch-functionele visie hebben we met een variant te maken. (Roorda's indeling in redewoorden en begripswoorden is ook op Becker geïnspireerd.) | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom de pen in gal gedoopt?Het is duidelijk: Roorda deed in de ogen van Van der Tuuk zijn werk niet goed. Dat is de belangrijkste reden van zijn aanval. Hij was, taalwetenschappelijk gezien, iemand die de uitgangspunten en de methode van de historisch-vergelijkende Indogermanistiek de beste vond. De resultaten bevestigden hem de juistheid van zijn veldwerk. Dat neemt niet weg, dat Van der Tuuk op plaatsen waar hij verder gaat dan de strikte klank- en woordvergelijking zich eveneens begeeft in speculatieve veronderstellingen. Ook Roorda waren de principes van de Rask- en Boppse school niet onbekend. Maar hij gaf de voorkeur aan een taalfilosofische aanpak, die past in de traditie van de Cartesiaanse linguïstiek. Tot op zekere hoogte, want de religieus-Fichtiaanse injectie is niet mis: het donkere gevoel, de zin der gedachten, de sübject/óbjectverhouding, bijvoorbeeld. De logische analyse resulteerde wel in een synchrone descriptie. Maar de ahistorische benadering heeft als schaduwkant het negeren van de historische feiten. Daartegen moest de pen opgenomen worden. Roorda behandelde bovendien het Javaans met zoveel autoriteit, dat tegelijkertijd en het Javaans en het kader tot resp. grondtaal en uitgebreide standaardtheorie werden, zonder dat revisie mogelijk was. Van der Tuuk wijst erop, dat de ‘goede man zich kenmerkt door een methode die alle onafhankelijkheid moet doden en aanleiding gaf onze tegenwoordige Minister van Koloniën er de term van “africhting” op toe te passen.’ Hij geeft dan verder het voorbeeld hoe bij Den Hollander het Maleis mishandeld werd, omdat ‘hij het in een corset heeft gewrongen dat Roorda voor het Javaans fabriceerde’ (Nieuwenhuys 1962:99). Tegen deze schadelijke en schandelijke gevolgen nam men geen honing in de mond.
Drs. L. van Driel is docent taalkunde aan de Nutsacademie te Middelburg. Ga naar eind5 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|