Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenTeun Hoekstra, Transitivity, Grammatical Relations in Government-Binding Theory. Dordrecht: Foris 1984. xii + 311 blz. Hfl. 42,-In zijn proefschrift doet Teun Hoekstra twee dingen: a) hij wil laten zien dat het onderzoeksprogramma van de Government-Binding Theorie (GBT) superieur is aan andere onderzoeksprogramma's, met name die van de Relationele Grammatica, de Functionele Grammatica en de (Functioneel-) Lexicale Grammatica; b) hij stelt binnen het kader van de GBT een aantal principes en analyses voor waarvan hij wil laten zien dat ze superieur zijn aan andere binnen dit kader voorgestelde principes en analyses. Eén van de hypothesen die tot de harde kern van de GBT behoren, is dat de syntactische structuur van een woordgroep (waarbij de zin ook opgevat wordt als een woordgroep) een directe weerspiegeling dient te zijn van de argumentstructuur die hoort bij het hoofd van die woordgroep.Ga naar eind1 Deze hypothese, die de richting van het GBonderzoek in hoge mate stuurt, leidt er bijvoorbeeld toe dat aan de ambiguë zin (1) twee syntactische structuren moeten worden toegekend omdat de de ambiguïteit van deze zin in essentie is terug te voeren op het feit dat met het (homonieme) vinden twee verschillende argumentstructuren geassocieerd kunnen worden: (1) (dat) ik hen nogal snel vond Uit elk van die verschillende syntactische structuren zal tevens moeten blijken dat (in beide lezingen van (1)) met snel een eigen argumentstuctuur is geassocieerd en per syntactische structuur zal ook aangegeven moeten worden op welke wijze de desbetreffende argumentstructuur van vinden en de argumentstructuur van snel syntactisch samenhangen. Deze hypothese over de relatie tussen syntactische structuur en argumentstructuur is in essentie een opvatting over de verhouding tussen de lexicale, de syntactische en de semantische component van de grammatica. In feite komt het erop neer dat de lexicale representatie behorend bij een woord X, de syntactische representatie behorend bij X en de semantische representatie behorend bij X steeds in een 1-op-1-relatie tot elkaar staan. Zo beschouwd is volgens de GBT de verhouding tussen de verschillende componenten van de grammatica dus uiterst triviaal. Volgens de GBT is het nu de specifieke taak van de syntactische component om te verklaren hoe het komt dat met verschillende syntactische structuren één voor oog of oor waarneembare vorm correspondeert, hoe het komt dat met één syntactische structuur verschillende voor oog of oor waarneembare vormen kunnen corresponderen, en - last but not least - hoe het komt dat afhankelijkheidsrelaties tussen elementen van de syntactische structuur soms wel en soms niet mogelijk zijn. De rode draad die door het proefschrift van Hoekstra loopt, is dat hij wil laten zien dat de visie van de GBT op de relatie tussen argumentstructuur en syntactische structuur en op de specifieke taak van de syntactische component de juiste is. Vanuit dit gezichtspunt is Hoekstra's proefschrift dan ook een hecht gecomponeerd werk. In hoofdstuk 1, Grammatical Relations, vindt men een vergelijking van de visie op grammatische relaties in de Relationele Grammatica, de Functionele Grammatica en de Generatieve Grammatica. De belangrijkste vraag die daarbij aan de orde komt is of grammatische relaties opgevat moeten worden als primitieve termen van de taaltheorie of als gedefinieerde termen. Wat Hoekstra duidelijk laat zien is dat de discussie ‘primitief’ of ‘gedefinieerd’ in essentie betrekking heeft op de vraag of de hypothese over de 1-op-1-relatie tussen argumentstructuur en syntactische structuur wel houdbaar is, of je - bijvoorbeeld voor de universele karakterisering van passief - niet of wel genoodzaakt bent om aan te nemen dat met verschillende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
argumentstructuren één syntactische structuur kan corresponderen. Hoofdstuk 2, A Government and Binding Approach to Asymmetries between Dutch and English, is naast een zeer heldere uiteenzetting van het onderzoeksprogramma van de GBT, ook een bijdrage aan de theorievorming over de juiste karakterisering van de notie regeren (government), de centrale notie van de GBT. Aansluitend bij werk van anderen betoogt Hoekstra dat regeren een ‘blinde’ structurele relatie is tussen twee elementen van de syntactische structuur die als volgt is gedefinieerd:
Definitie (2) impliceert dat een knoop x geen ‘hogere’ knoop dan zijn zusters kan regeren, maar in principe wel een knoop kan regeren die bevat is in een zuster. Definitie (2) is precies de definitie die we volgens Hoekstra nodig hebben om de syntactische component binnen de GBT zijn specifieke taak te laten vervullen en verdient dus ook de voorkeur boven andere voorgestelde definities. Daarnaast wordt betoogd dat een bepaalde categorie slechts één kant op kan regeren en dat die richting kan verschillen per taal en binnen een taal per categorie. In het Engels bijvoorbeeld regeren Vo, Po, Ao en No alle naar rechts, terwijl in het Nederlands Vo en Ao naar links regeren en Po en No naar rechts regeren. De richting van regeren is dus een parameter van de Universele Grammatica. De richting waarin een bepaalde categorie regeert bepaalt waar de complomenten van die caregorie terecht zullen komen. In het Engels zullen de complementen van Vo rechts van die categorie komen, terwijl in het Nederlands de complementen van die categorie er links van terecht komen. Het voorstel om regeren aan één richting te binden stelt de GBT - in samenhang met het idee dat de syntactische structuur een directe weerspiegeling dient te zijn van de argumentstructuur - in staat om af te komen van specifieke herschrijfregels per taal, waarmee aanzienlijke redundantie vermeden wordt. Naast een aantal goede voorspellingen, doet deze richtingshypothese ook een verkeerde voorspelling. Voorspeld wordt namelijk dat in het Nederlands een lijdend voorwerpszin links van het werkwoord komt te staan en dat is onjuist, vergelijk (3):
Volgens Hoekstra moet de ongrammaticaliteit van (3a) echter teruggevoerd worden op een universele conditie op syntactische structuren, The Unlike Categorie Condition (UCC):
Als we nu aannemen dat (bij)zinnen een projectie zijn van [-N, +V], een aanname die Hoekstra onafhankelijk motiveert, dan verklaart de UCC, in samenhang met de hypothese dat het werkwoord in het Nederlands naar links regeert, het feit dat de lijdend voorwerpszin niet links van het werkwoord mag staan. Meer in het algemeen voorspelt de UCC dat een categorie van het type Y nooit geregeerd kan worden door een categorie van het typeY; bijvoorbeeld dat NP nooit geregeerd kan worden door No.Ga naar eind2 Naast dit alles vindt men in dit hoofdstuk onder andere ook nog een intrigerende analyse van de mogelijke plaatsen van het directe object in de nederlandse zin. In hoofdstuk 3, The Nature of Transitivity, wordt uitgebreid ingegaan op de relatie tussen argumentstructuur en syntactische structuur. Centraal daarbij staat de verantwoording van de verschillen en overeenkomsten tussen actieve zinnen en zinnen met een zogenaamd niet-ergatief werkwoord, vergelijk (5), en de verantwoording van de verschillen en overeenkomsten tussen passieve zinnen en zinnen met een zogenaamd niet-accusatief werkwoord, vergelijk (6):
Op grond van een aantal diagnostische testen (waaronder de vraag of een bepaald werkwoord het hulpwerkwoord van tijd zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
of hebben kiest) betoogt Hoekstra dat de gebruikelijke indeling in werkwoorden met een object (transitief) en werkwoorden zonder een object (intrasitief) beter vervangen kan worden door een indeling in werkwoorden met een extern argument (transitief) en werkwoorden zonder extern argument (intransitief). Volgens de indeling die Hoekstra voorstelt vormen de constructies onder (5) een natuurlijke klasse en de constructies onder (6) een andere natuurlijke klasse. Het aardige van Hoekstra's voorstel is dat je van een transitief werkwoord een intransitief werkwoord kan maken door de argumentstructuur van een werkwoord zodanig te veranderen dat je het externe argument deleert. Dit is in essentie wat er gebeurd als je van een werkwoord een (passief) deelwoord maakt. Maar deze lexicale operatie is ook werkzaam in het geval van paren als onder (7):
Gegeven de hypothese dat de syntactische structuur een directe weerspiegeling dient te zijn van de argumentstructuur, impliceert Hoekstra's voorstel met betrekking tot de indeling transitief/intransitief automatisch dat aan de zinnen onder (5) en (6) ook verschillende syntactische structuren moeten worden toegekend. Verreweg het grootste deel van hoofdstuk 3 is er dan ook op gericht om aannemelijk te maken dat aan de zinnen onder (6) een andere syntactische structuur ten grondslag ligt dan aan de zinnen onder (5); meer in het bijzonder dat bij het afleiden van alle zinnen onder (6) NP-verplaatsing heeft plaatsgevonden van een objectspositie naar een subjectspositie, terwijl die operatie niet heeft plaatsgevonden voor het afleiden van de zinnen onder (5).Ga naar eind3 Wat dit onderdeel betreft gaat Hoekstra dan ook uitgebreid in discussie met de Relationele Grammatica over het punt of het gaat om NP-verplaatsing of om een operatie in termen van grammatische relaties (als primitieve termen van de taaltheorie) en met de Lexicale visie op passief over het punt of (sommige) passieconstructies puur lexicaal beregeld moeten worden, of niet. Hoofdstuk 4, Small Clauses, kan opgevat worden als een ondersteuning van posities die worden ingenomen in de hoofdstukken 2 en 3. Uitgaande van de centrale hypothese met betrekking tot de correspondentie tussen argumentstructuur en syntactische structuur wordt betoogd dat de definitie van regeren zoals gegeven in (2) in het geval van Small Clauses precies de definitie is die we nodig hebben. In de tweede plaats wordt betoogd dat de in hoofdstuk 3 voorgestelde indeling transitief/intransitief zich ook openbaart in constructies met Small Clauses. Zo moet in een constructie als (8) het werkwoord vind de NP Jan wél kunnen regeren, terwijl het adjectief aardig deze NP niet mag regeren:
Bovendien is het werkwoord vind in (8) een transitief werkwoord (het heeft een extern argument) en het is dus verschillend van het intransitieve werkwoord schijnt in (9) in welke constructie het subject van de Small Clause dan ook verplaatst is van de subjectspositie bij aardig naar de subjectspositie bij schijnt:
Daarnaast vindt men in dit hoofdstuk een aantal syntactische en morfologische argumenten voor de Small Clause analyse zelf en een originele analyse van constructies met een hulpwerkwoord van tijd. In verband met het laatste is het van belang om op te merken dat Hoekstra ten aanzien van deelwoordvorming aannemelijk probeert te maken dat alle deelwoorden, dus zowel de passieve deelwoorden als de voltooide deelwoorden, dezelfde categoriale status hebben, namelijk [+V], een categorie die op grond van zijn kenmerk ‘non-distinct’ is met die van werkwoord en adjectief. Hoeksta's proefschrift heeft veel te bieden; meer dan ik in deze korte bespreking aan bod kan laten komen. Zijn boek is met name waardevol omdat het een consequente en gedetailleerde toepassing is van - wat je zou kunnen noemen - het regeerprogramma voor syntactische onderzoek op het Nederlands, waardoor we zowel meer leren over dit programma zelf als over eigenschappen van het Nederlands. In verband hiermee wil ik een tweetal kanttekeningen plaatsen. Eerst iets over de UCC. Zoals gezegd voorspelt de UCC in het algemeen dat een categorie van het type Y nooit geregeerd kan worden door een categorie van het type Y. In samenhang met de hypothese ten aanzien van de directionaliteit van regeren, heeft de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
UCC zowel consequenties voor de distributie van argumenten binnen een woordgroep als voor de categoriale realisatie van argumenten. De UCC nu kun je opvatten als een uitdrukking van wat het ongemarkeerde geval is binnen een taal. Er zijn natuurlijk gevallen die de UCC lijken te schenden, maar dat zijn de uitzonderingen, de gevallen waarin een gemarkeerde optie wordt gekozen. Een voorbeeld van zo'n uitzondering zijn de zogenaamde ‘V-Raising’-gevallen in het Nederlands, vergelijk bijvoorbeeld (10): (10) (dat) Jan hem een boek ziet lezen Aan zin (10) ligt noodzakelijk een d-structuur ten grondslag als (11):
D-structuur (11) is noodzakelijk omdat a) de NP's hem en een boek argument zijn bij lezen (vandaar de S-haken om hem een boek lezen) en b) de NP hem een naamval moet krijgen van het werkwoord ziet, dus geregeerd moet worden door dit werkwoord (vandaar dat het S-complement links van ziet moet staan). Aan de andere kant is het nu zo dat het werkwoord ziet ook het S-complement in z'n geheel regeert, hetgeen in strijd is met de UCC. Om aan de UCC-schending te ontsnappen kan er een gemarkeerde optie gekozen die inhoudt - als we even afzien van de technische uitwerking - dat het werkwoord ziet en het werkwoord lezen geheranalyseerd worden tot één V-complex (V-Raising) met als gevolg dat het werkwoord ziet het S-complement niet meer regeert, en de UCC dus niet meer geschonden wordt. Meer in het algemeen kun je zeggen dat schijnbare UCC-schendingen ‘gered’ kunnen worden door middel van heranalyse van regeerder en het hoofd van het geregeerde complement, mits die regeerder en het hoofd van het geregeerde complement adjacent zijn. Je zou dus kunnen zeggen dat in sommige gevallen de UCC heranalyse afdwingt. Deze voorstelling van zaken omtrent het verband tussen UCC en heranalyse vind ik om een aantal redenen onbevredigend. Hoekstra's kijk op het verband tussen heranalyse en UCC lijkt sterk geïnspireerd door het Nederlands, of preciezer: door het feit dat het Nederlands V-Raising heeft. De hierboven gegeven redenering omtrent zin (10) is echter ook te geven voor een bekend engels geval als (12):
Ook in het geval van (12) moet het werkwoord believes de NP him regeren en is het dus automatisch zo dat dit werkwoord het S-complement regeert. Toch vindt hier geen heranalyse plaats (en kan er ook geen heranalyse plaatsvinden) en toch is deze zin met de aangegeven structuur grammaticaal. Hoe ontsnapt een geval als (12) dan aan de UCC? Hierop zijn natuurlijk verschillende antwoorden denkbaar. Je kan bijvoorbeeld met Bennis & Hoekstra (1984) aannemen dat het S-complement niet meer geregeerd wordt omdat de NP him geregeerd wordt. De vraag is dan natuurlijk waarom eenzelfde verklaring weer niet op zou gaan voor een structuur als (11)? Het hier naar voren gebrachte contrast tussen een geval als (11) en (12) is een systematisch contrast tussen het Nederlands en het Engels. Mijns inziens doet zich dan ook de vraag voor of heranalyse wel in verband moet worden gebracht met de UCC. Dat dit twijfelachtig is blijkt mijns inziens ook uit een ander heranalyse-geval dat Hoekstra bespreekt, namelijk de heranalyse tussen het hoofd van een Small Clause en het regerende werkwoord (cf. Hoekstra 1984:264). Ook in dit geval van heranalyse zou er een contrast zijn tussen het Nederlands en het Engels, in die zin dat deze vorm van heranalyse wel in het Nederlands zou plaatsvinden en niet in het Engels. De heranalyse tussen het hoofd van een Small Clause en het regerende werkwoord kan niet in verband worden gebracht met de UCC, omdat in die gevallen de UCC niet geschonden wordt. Een belangrijke vraag lijkt me nu waarom er in beide gevallen van heranalyse een systematisch contrast lijkt te bestaan tussen het Engels en het Nederlands, en of de twee genoemde gevallen van heranalyse niet op uniforme wijze verklaard kunnen worden. De tweede kanttekening betreft de Small Clause analyse. De Small Clause analyse is binnen het regeerprogramma de meest ‘natuurlijke’ analyse van predikatie-constructies, dat wil zeggen koppelwerkwoordconstructies en constructies met een of andere bepaling van gesteldheid. De centrale claim van de Small Clause analyse is, dat niet alleen zinnen en NP's subjecten kunnen hebben, maar dat dit ook geldt voor de categorieën AP en PP (vergelijk bij- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
voorbeeld (8) en (9) hierboven). Hierdoor wordt het mogelijk om de structurele definitie van subject te generaliseren tot (13):
Deze analyse is met name succesvol voor wat betreft AP's en PP's met een lexicaal subject. Zij maakt het namelijk mogelijk om in een geval als (8) de reeks Jan aardig in z'n geheel op te vatten als één complement bij vinden. Hiermee wordt dan uitgedrukt dat de combinatie NP + A in (8) en de bijzin in (14) de zelfde relatie met het werkwoord vinden onderhouden:
Nu wijst Hoekstra er zelf al op dat juist in predikatie-contexten de Small Clause analyse ertoe dwingt om bij een predikatieve NP een extra subject aan te nemen, vergelijk (15):
In (15) is het bezittelijk voornaamwoord mijn het ‘gewone’ subject van de NP en is Jan het ‘extra’ subject van de NP. Opvallend is nu dat iets soortgelijks ook nodig lijkt te zijn bij predikatieve om-zinnen, vergelijk (16):Ga naar eind4
Over het algemeen wordt aangenomen dat om-zinnen als in (16) een begrepen subject en een begrepen object bevatten, zodat de NP Jan in (16) ook opgevat moet worden als een ‘extra’ subject. Omdat mij geen gevallen bekend zijn van AP's en PP's die de aanname van een extra subject vereisen, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat ook binnen de Small Clause analyse het oude onderscheid tussen NP en S aan de ene kant en AP en PP aan de andere kant weer opduikt, zij het in een iets andere gedaante. De Small Clause analyse is met andere woorden gedwongen om aan te nemen (dat alle categorieën een subject kunnen hebben, maar) dat sommige categorieën meer subjecten kunnen hebben dan andere categorieën. Als het waar is dat AP's en PP's nooit zo'n extra subject (kunnen) hebben dan roept dit m.i. de vraag op of de reductie van predikatieconstructies tot complementconstructies wel terecht is. In het algemeen kun je zeggen dat Hoekstra's voorstellen ons in staat stellen om vragen over de relatie tussen argumentstructuur en syntactische structuur preciezer te formuleren. Ik heb dat hierboven aan de hand van een tweetal punten geïllustreerd. Een groter compliment kun je - gegeven de huidige stand van zaken binnen de taalwetenschap - een proefschriftschrijver m.i. niet geven.
Ton van Haaften (Vakgroep Algemene Taalwetenschap. Vrije Universiteit Amsterdam). | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
Wendy Steiner; The Colors of Rhetoric. Problems in the Relation between Modern Literature and Painting. Chicago/London: University of Chicago Press, 1982. xiv + 263 pp. ISBN 0-226-77227-6. Prijs: ca. £ 20, -/fl. 100,-.Waarom zou men zich bezig houden met een vergelijking van literatuur en schilderkunst? Het belang van zulk onderzoek is volgens Wendy Steiner gelegen in hetgeen het ons kan leren met betrekking tot het vraagstuk van ‘waarheidsgetrouwheid’ in de kunst. Tot voor kort, aldus Steiner, is de schilderkunst een essentieel mimetisch karakter toegesproken; het schilderij als rechtstreekse pikturale weerspiegeling van de gegeven werkelijkheid. De vergelijking met literatuur had dan vooral ten doel deze realiteits-claim van de schilderkunst, via het blootleggen van strukturele analogieën, over te dragen op het verbale kunstwerk. Maar het onderkennen van de klaarblijkelijke verschillen tussen de twee kunsten, en van de afstand van elk van hen tot de werkelijkheid, voert - nog steeds volgens Steiner - tot verzwakking van dergelijke analogieën, met als gevolg dat de geschiedenis van het vergelijkend kunstonderzoek zich laat karakteriseren als een doorlopende pendelbeweging tussen aanvaarding van analogieën en ontkenning ervan, afhankelijk van de in een bepaalde (kunstbeschouwelijke) periode gelegde accenten. Meer dan om het laatste woord over de vergelijking van literatuur en schilderkunst gaat het Steiner in The Colors of Rhetoric om de geschiedenis, en dan vooral de meest recente geschiedenis, van deze accenten. Door de vraag naar de relatie tussen de twee kunsten op een dergelijke wijze te struktureren verwacht ze ‘de esthetische normen van de periode gedurende welke de vraag wordt gesteld bloot te kunnen leggen’ (p. 18). Steiners beknopte maar niettemin informatieve schets van de ontwikkelingen binnen het denken over de analogieën tussen literatuur en schilderkunst sinds Simonides en Horatius, in het allereerste gedeelte van The Colors of Rhetoric, is er dan ook vooral op gericht de verschuiving van esthetische normen, in het bijzonder de overgang van een ‘klassiek’ imitatio-begrip naar een ‘moderne’ opvatting over het esthetisch teken, te verduidelijken. Terecht wordt daarbij relatief ruime aandacht besteed aan de door Lessing ontwikkelde visie. Deze markeert, zoals bekend, de overgang van een op thematische kongruentie gebaseerde imitatioanalogie - literatuur en schilderkunst zijn vergelijkbaar omdat zij dezelfde werkelijkheid weerspiegelen - naar een benadering die een centrale rol toebedeelt aan de relatie tussen vorm en inhoud van het werk. De poëtische en pikturale kunsten zijn, naar Lessing, wel imitatief maar weerspiegelen niet dezelfde (aspekten van de) realiteit: de diskongruentie tussen de verbale en beeldende media voert dwingend tot een verschil in afbeeldingsmogelijkheden, dat kan worden toegespitst op het verschil tussen opeenvolging in tijd enerzijds en ruimtelijke samenvoeging anderzijds. Lessings karakterisering van de poëzie (c.q. de verbale kunst) als een fundamenteel ‘temporele’ kunst, tegenover het fundamenteel ‘spatiale’ karakter van de schilderkunst, heeft tot ver in onze eeuw op ruime schaal weerklank gevonden, en alleen daarom al is het van belang dat Steiner, niettegenstaande het feit dat haar behandeling van Lessings opvattingen zowel qua toon als qua verklaarde uitgangspunten op sympathie voor diens argumentatie wijst, laat zien dat een op die wijze geformuleerd onderscheid te grof is om houdbaar, laat staan werkzaam te kunnen zijn. Temporele en ruimtelijke aspekten van het kunstwerk, verbaal én beeldend, zijn geen elementaire gegevens maar juist resultaten van uiterst komplex gestruktureerde tekenfunkties. De vergelijking van de kunsten zou zich volgens Steiner op een analyse van deze komplexiteit moeten richten, en wel op basis van de uitgangspunten en strategieën die binnen de strukturalistische en semiotische theorievorming zijn ontwikkeld. Een centrale rol wordt met name toebedeeld aan het ikoniciteitskoncept van Charles S. Peirce en aan Serge Karcevskij's theorie van het ‘dynamisch dualisme’ van het (taal-)teken. De harde kern van Steiners Peirce-receptie betreft de opvatting dat (beeld-)ikonen, dankzij het feit dat zij in direkte zin aspekten van hun referenten inkorporeren (namelijk in de zin van ‘fysische aanwezigheid in het teken’), een meer rechtstreekse relatie met deze referenten onderhouden dan andere tekens. In het bijzonder voor de door Peirce als ‘symbolen’ gekarakteriseerde tekens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
geldt dat deze verwijzingsrelatie uitsluitend is gebaseerd op kommunikatieve konventies, die volledig van de ‘fysische’ aspekten van het teken abstraheren. Wanneer nu het visuele teken in de eerste plaats als ikonisch wordt geïdentificeerd, en het verbale teken in de eerste plaats als symbolisch (à la Peirce), dan is daarmee zowel de mogelijkheid tot differentiatie als de mogelijkheid tot korrespondentie van literatuur en schilderkunst gegeven; dat laatste namelijk in de zin van een oriëntatie van poëtisch taalgebruik (versus ‘alledaags’ taalgebruik) op verzelfstandiging, materialisering van het taalteken. En die oriëntatie is volgens Steiner kenmerkend voor de wijze waarop de literatuur-schilderkunst analogie zich in de twintigste eeuw heeft gemanifesteerd. Naast het vraagstuk van de semiotische klassifikatie van esthetische tekens is hiermee ook het vraagstuk van periodisering van de hedendaagse kunst aan de orde gesteld. Steiner behandelt dit vraagstuk in het eerste gedeelte van het derde hoofdstuk van The Colors of Rhetoric. In een goed geïnformeerde en overtuigende uiteenzetting geeft ze aan waarom naar haar opvatting moderne kunst in haar totaliteit kan worden begrepen als het produkt van een esthetische dialektiek, die het kunstwerk tegelijkertijd als verwijzend teken en als objekt-an-sich beschouwt. Dat zij er minder goed in slaagt haar keuze voor de beladen term ‘kubisme’ als benaming voor deze overkoepelende beschouwing te verdedigen, doet weinig afbreuk aan de kracht van haar betoog. Minder overtuigend is helaas het slotgedeelte van het derde hoofdstuk, over konkrete poëzie. De semiotische klassifikatie van het esthetisch teken gaat hier mank aan een al te eenvoudige gelijkstelling van ‘ikonische representatie’ in literatuur en schilderkunst. Het onderkennen van ‘de tendens binnnen de (moderne) westerse kunst om “materiële aanwezigheid” (“presence”) te bewerkstelligen, en dientengevolge ikoniciteit, en dientengevolge het visuele’ (p. 203; bedoeld wordt de literaire kunst) is één ding; dat er geen onderscheid meer zou bestaan tussen het voorkomen van visuele kenmerken in literaire teksten en de visuele aard van de schilderkunst is echter iets heel anders. Steiners begrip van konkrete poëzie komt deze onhoudbare gelijkstelling niet te boven; aansluiting van de analyse van individuele werken aan een analyse van tekensystemen en hun strukturen (bijvoorbeeld à la Nelson Goodman, van wiens werk Steiner blijkens andere passages in haar boek wel degelijk kennis heeft genomen) wordt hier dan ook node gemist. Dat Steiner beter kan blijkt in het eerste hoofdstuk, bij de bespreking van W.C. Williams' Brueghel-gedicht ‘The Hunters in the Snow’. De kontrastieve analyse van tekst en schilderij, op basis van de eerder ontwikkelde (en vooral door Roman Jakobson geïnspireerde) benadering van de relaties tussen verbale en visuele tekens op het nivo van morfologie, semantiek en pragmatiek, maakt duidelijk dat en hóe zo'n benadering een belangrijke bijdrage aan ons ‘kunstbegrip’ kan leveren. De ‘kubistische dialektiek’ van het enerzijds verwijzende, anderzijds niet buiten zichzelf tredende (taal-)teken wordt door Steiner ook aan Karcevskij's dualismetheorie gerelateerd. Karcevskij stelt dat de herhaalbaarheid van het (taal-)teken - een aspekt dat voor Steiners paradoxale dialektiek van belang is (met name ten aanzien van ‘het in zichzelf besloten zijn’) - in feite slechts een schijnmogelijkheid is, gebaseerd op de verwarring van synonymie met homonymie. Eerder impliceert elke ‘herhaling’ van een (taal-)teken een verandering in referentie, alleen al omdat de kontekst waarbinnen het teken wordt gebruikt is gewijzigd. De ononderbroken semantische verschuiving die het gevolg is van deze vermenging van identiteit en niet-identiteit heeft in ‘het dagelijks gebruik’ de kommunikatief noodzakelijke instelling van een balans tussen de twee polen van het (taal-) teken - ‘pure’ referentialiteit enerzijds, ‘pure’ formeel-materiële konstruktie anderzijds - tot gevolg. In het opheffen van deze balans (maar niet van de semiotische pendelbeweging tussen de polen!) is volgens Steiner de verklaring van het fenomeen ‘nonsens’ in de kunst gelegen, zoals ze in het tweede hoofdstuk van haar boek naar aanleiding van Alice in Wonderland en het werk van M.C. Escher duidelijk maakt. Steiners boek is van waarde. De grootste waarde ontleent het naar mijn smaak aan het feit dat het een kader biedt voor reflektie op relaties tussen het verbale en het visuele in de (meest) hedendaagse kunst. Niet alle uitwerkingen van dat kader die Steiner verschaft zijn even gelukkig, en of het boek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
werkelijk ‘het standaardwerk op zijn terrein voor de komende tientallen jaren’ wordt, zoals de flaptekst meent te moeten beweren, is nog maar de vraag. Maar in ieder geval is het boeiend en inspirerend, en is - dit mag ook wel eens worden gezegd - de vormgeving zeer fraai verzorgd. Maar dat zou voor een boek over de relaties tussen taal en beeld in de kunst eigenlijk vanzelf moeten spreken.
Eric Vos (Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||||||||
S.G. Nooteboom en A. Cohen, Spreken en verstaan. Een nieuwe inleiding tot de experimentele fonetiek. Van Gorcum, Assen (1984).De auteurs benadrukken in hun Voorwoord dat deze druk zo grondig herzien en gewijzigd is ten opzichte van de eerste druk uit 1976 dat ze het terecht vinden om over een nieuwe inleiding te spreken. Deze nieuwe druk is inderdaad anders, meer systematisch van opzet, en in veel opzichten ook beter, tevens is het aantal pagina's uitgebreid van 163 naar 231. Veel aandacht is besteed aan de vormgeving, zowel wat betreft de vele illustraties alsook wat betreft de indeling en de volgorde der hoofdstukken, en de strak volgehouden indeling binnen ieder hoofdstuk. Alle 7 hoofdstukken bestaan uit een Inleiding, gevolgd door een vijftal paragrafen waarin in een logische volgorde een aantal deelonderwerpen worden besproken om steeds te eindigen met een paragraaf getiteld ‘de proef op de som’. Alhoewel er in het geheel niet naar wordt verwezen, doet deze titel sterk denken aan het aardige boekje ‘Proeven op de som. Psychonomie in het dagelijkse leven’ van Wagenaar, Vroon en Janssen (1978). Steeds wordt in zo'n laatste paragraaf het daarvoor besprokene getoetst b.v. door te bezien hoe belangrijk beschreven signaaleigenschappen zijn voor de feitelijke perceptie en herkenning van gesproken woord. Het boek begint met een hoofdstuk ‘Van spraak naar schrift en terug’ waarin, uitgaande van de kernvraag van de fonetiek (wat is het verband tussen taal en spraak en hoe wordt spraak gebruikt in de mondelinge communicatie), gediscussieerd wordt over de (kleinste) eenheden in de spraak en de relatie tussen schrift en spraak. Hierbij wordt wel enige taalkundige achtergrond bij de lezer verondersteld en worden begrippen als syllabe en morfeem in het geheel niet of slechts terloops gedefinieerd. Het fonetisch alfabet en een verklaring van (articulatorische) termen zitten in kleine lettertjes in dit hoofdstuk geperst. Het tweede hoofdstuk geeft een korte beschrijving van bouw en werking van de spraakorganen, waarbij functies en processen meer nadruk krijgen dan de anatomie. Een interessante toevoeging is paragraaf II.6 waarin een aantal moderne methoden en technieken voor het meetbaar maken van standen en bewegingen van de spraakorganen kort worden beschreven en met illustraties worden verduidelijkt. De proef op de som in dit hoofdstuk is erg mager en had best iets kunnen bevatten over articulatorische modellen zoals de n-buis of over articulatorische synthese. Hoofdstuk vier is een terechte toevoeging t.o.v. de eerste druk en beschrijft het oor en het horen van geluiden. In het kader van een inleiding in de fonetiek kan zo'n beschrijving natuurlijk maar kort zijn, maar over een aantal zaken wordt wel erg onvolledig (asymmetrische stimuleringspatroon, kritieke banden, excitatie vs. maskering) of in het geheel niet (richtinghoren, slechthorendheid, spraakverstaanbaarheid) geschreven. In de proef op de som mis ik een vermelding naar de diverse oormodellen en hun functioneren wanneer er spraaksignalen op worden los gelaten. Hoofdstukken 3, 4, en 6 vormen één serie, gaande van spraakklanken en spraakgeluid (Hfdst. 3), via gesproken woorden (Hfdst. 5), naar verbonden spraak (Hfdst. 6). In deze drie hoofdstukken voelen de auteurs zich het beste thuis en kunnen ze voorbeelden aandragen uit eigen onderzoek. Deze drie hoofdstukken plus het laatste hoofdstuk, waarover hieronder meer, maken dat deze inleiding zich in gunstige zin onderscheidt van andere fonetiekhandboeken. De illustraties zijn overdadig en hebben vrijwel uitsluitend betrekking op Nederlands spraakmateriaal, waarvoor hulde. Het wekt slechts enige verbazing om in het onderschrift van een figuur met voortreffelijke bredeband-spectrogrammen van 15 Nederlandse medeklinkers, een verwijzing te zien | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
naar Flanagan (1972). Het intonatieonderzoek van het Instituut voor Perceptie Onderzoek te Eindhoven krijgt hier terecht veel aandacht. Deze drie hoofdstukken hebben ook zeer informatieve ‘Proef op de som’-secties. Het boek wordt afgesloten met Hoofdstuk 7 dat kortweg ‘Toepassingen’ heet en waarin uiterst bekwaam de relaties worden aangegeven tussen fonetiek en taalkunde, uitspraakonderwijs, spraak- en taalpathologie, en communicatietechnologie. Dit is niet slechts interessante leesstof voor de student of een leek in de fonetiek, maar ook voor ieder ander die na wil denken over het multidisciplinaire karakter van de fonetiek en de vele toepassingsgerichte mogelijkheden die dit vak in zich bergt. Na lezing van dit laatste hoofdstuk begin ik me echter ook wel af te vragen wat nu de precieze functie van dit boekje is. De eerste zes hoofdstukken zijn informatief maar zeer globaal en hebben typisch het karakter van een inleiding bedoeld als leerstof bij het (inleidend) onderwijs in de fonetiek, taalkunde, psychologie, communicatietechniek, logopedie en akoepedie. Tevens is het boekje, volgens de auteurs, bedoeld voor allen die uit hoofde van hun beroep of uit eigen nieuwsgierigheid belangstelling hebben voor spraak en spraakcommunicatie en behoefte hebben aan een inleiding op dit terrein die ze zonder begeleidend onderwijs kunnen gebruiken. De auteurs benadrukken ook dat ze de terminologie eenvoudig hebben proberen te houden en verwijzingen naar de vakliteratuur bewust hebben weggelaten. Ik betreur dit laatste omdat zo de lezer niet geprikkeld wordt, en ook nauwelijks de mogelijkheid heeft, tot nadere bestudering van specifieke onderwerpen. De toegevoegde lijst met aanbevolen en gebruikte literatuur is daarvoor onvoldoende specifiek en ontoereikend. In het laatste hoofdstuk wordt daarentegen zo nu en dan zeer recent onderzoek beschreven en wordt gefilosofeerd over wat er nu nog niet kan of wellicht in de toekomst wel zou kunnen. Terecht wordt daarbij veelvuldig gerefereerd naar ons gebrek aan kennis en aan technologische vaardigheid, de maatschappelijke aanvaardbaarheid wordt echter nergens aangeroerd. Bij de beschrijving van de onderzoekresultaten wordt de naam van de onderzoeker soms wel en soms niet genoemd met soms een adequate literatuurverwijzing maar meestal niet. En altijd krijgt het onderzoek van collega's uit het eigen instituut zeer veel meer aandacht dan het onderzoek dat door anderen wordt gedaan. Als voorbeeld noem ik slechts de synthese door regels met gebruikmaking van difonen als bouwstenen. Het wordt onvoldoende duidelijk gemaakt dat dit slechts één van de mogelijke benaderingen betreft, waarbij een aandachtig lezer zich bovendien nog zal afvragen hoe deze aanpak te rijmen is met paragraaf V.2 waarin voorbeelden genoemd worden van coarticulatie die zich nu juist niet tot aangrenzende spraakklanken beperkt. Hier verliest het boekje duidelijk het karakter van een algemene inleiding en wordt bijna een visie op het onderzoekbeleid waarover men nog wel eens graag in multidisciplinair verband zou willen discussiëren alvorens het aan studenten en geïnteresseerden te presenteren. Al met al blijft het een zeer leesbaar boekje, uniek door zijn opzet en vele illustraties, aanbevolen voor student en geïnteresseerde. Enkele detailopmerkingen tot slot. Naast veel nuttige informatie bevatten een aantal figuren ook schoonheidsfoutjes die weer vragen zouden kunnen oproepen. Ik noem slechts het verschil in vorm tussen akoestisch filter en omhullende van het spraakcentrum in Fig. 3.7, de ongebruikelijke oriëntatie van de formantassen in de figuren 3.18-3.21, de slordig getekende formantpiek in Fig. 3.26, de onwaarschijnlijke F1-vergelijking voor /pa/ in Fig. 3.33, en het onnodig een kwartslag gedraaid zijn van Fig. 5.6. Bovendien is het boekje niet consistent in het gebruik van schuine (/../) en rechte ([..]) haken om fonemen of allofonische varianten aan te geven en wordt de i van kip aangeduid met /I/ of /ı/ en de a van pak met /a/ of /a/. In een uitgebreide appendix wordt een groot aantal technische termen verklaard en zonodig met een illustratie toegelicht. Zeer nuttig, maar ook altijd weer een bron van kritiek waaraan zelfs stellingen bij een universitaire promotie worden gewijd. Laat ik slechts mijn verbazing uitspreken over het feit dat ook in deze tweede druk uit 1984 de lezer nog naar een logaritmetafel wordt verwezen om de logaritme van een getal uit te rekenen, en niet naar een zakrekenmachientje. Tenslotte mag het zeer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
gedetailleerde zakenregister niet onvermeld blijven. Ondanks enkele punten van kritiek toch een zeer verzorgde uitgave.
L.C.W. Pols (Instituut voor Fonetische Wetenschappen Amsterdam). | |||||||||||||||||||||||||
Raymond Vervliet, De literaire manifesten van het Fin de Siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914, deel I, Een theoretische bijdrage en praktisch model voor de periodisering in de literaire historiografie, deel II, Materiaalverzameling. Rijksuniversiteit te Gent, 1982 (Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 169e aflevering). Bfr. 3500.‘Men heeft ons herhaald dat heel deze eeuw een eeuw van positivisme is en van ontleding. Ik zal verder tonen dat het kenmerk van dezen tegenwoordigen tijd is: het zoeken naar harmonie, synthesis.’ Aldus schrijft August Vermeylen in het tweede nummer van Van Nu en Straks, het literaircultureel tijdschrift dat voor Vlaanderen een rol heeft gespeeld die te vergelijken is met de functie van De nieuwe gids voor de Noordnederlandse literatuur. Waar Vermeylen met de termen ‘harmonie’ en ‘synthesis’ op doelt wordt duidelijker als men de namen leest die door hem worden genoemd bij het bepalen van zijn positie: Maeterlinck, Mallarmé, Verlaine en Laforgue, de belangrijkste representanten van het Franse symbolisme derhalve. ‘Noemt die nu mystici of metaphysici of hoe gij ook wilt, maar het zijn die kunstenaars die ons redden zullen uit een literatuur die mooier zegt dan ze hoog voelt, - uit realisme dat de wereld objectief wil schilderen, als een verschijnsel dat buiten ons werkt’. Met hen weet hij zich verenigd in een artistiek neo-platonisme, de overtuiging ‘dat de Kunst nu, vooral de Idee wil uitdrukken, de Idee in den platonischen zin, die den vorm bezielt, harmonisch de samenschikking der elementen bepaalt.’ In de studie van Vervliet vervullen de opvattingen van Vermeylen een dominante rol. Ze worden gezien als het culminatiepunt van een ontwikkeling die de kunstopvattingen, zoals ze in het laatste kwart van de negentiende eeuw het culturele klimaat van Vlaanderen bepaalden, voerden van ‘realisme naar idealisme’. Die ontwikkeling was omstreeks 1878 ingezet door figuren als Albrecht Rodenbach en Hugo Verriest, beiden actief in de Vlaamse emancipatiestrijd, maar bovendien strijdbaar ten gunste van een meer idealistische poëtica. Vooral de hier verzamelde opstellen van priester-dichter Verriest spreken op dat laatste punt duidelijke taal. Met het verschijnen van Van Nu en Straks op het toneel van de Vlaamse cultuur is de eerste fase van deze ontwikkeling voltooid. Vervliet karakteriseert dit tijdschrift dan ook als ‘de voorpost van een aangolvende algemeen culturele en maatschappelijke vernieuwingsbeweging onder impuls van de jongeren’, een groep die zijn scholing - zoals het geval van Vermeylen duidelijk aantoont - heeft opgedaan in het door Verriest en Gezelle gecreëerde milieu. Op pagina 195 van zijn eigenlijke studie geeft de auteur een overzicht van het veld van krachtlijnen zoals dat omstreeks 1894 tot stand was gekomen: ‘de esthetica van realisme en naturalisme wordt als een overwonnen standpunt beschouwd; de drang naar vrije esthetische opvattingen wordt nadrukkelijk gemanifesteerd (tegen “schoolstrekkingen”); in plaats van puur esthetisch formalisme is er een algemene tendens tot verinnerlijking van de kunst die organisch uit de kunstenaar moet groeien; de synthetische kunstvisie groeit met de hoop dat de vernieuwing van alle kunsten zal leiden tot een nieuwe eenheidsvisie op het leven; de sociale functie van de kunst binnen het kader van het maatschappelijk democratiseringsproces wordt geleidelijk meer beklemtoond wat ook de toenemende belangstelling voor de kritiek en het toneel kan verklaren.’ In het spoor van onderzoekers als E. Hajek en Dominik Jost brengt Vervliet deze tendenties samen onder het overkoepelende periodebegrip Jugendstil. Ik meen dat althans te mogen concluderen op grond van de titel van het hoofdstuk waaruit het laatste citaat afkomstig is; er is daar ondubbelzinnig sprake van de ‘synthetische kunstvisie van de literaire Jugendstil’. De genoemde synthese wordt op meer dan één gebied nagestreefd. In de eerste plaats is Jugendstil (of Art Nouveau, een benaming die Vervliet gebruikt als hij over de beeldende kunst spreekt) een stroming die het leven beschouwt als een eenheid van fysieke en psychische factoren. Mystieke èn vitalistische tendenzen gaan in deze visie samen. Verder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
is de synthese gericht op een samengaan van verschillende kunstvormen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de cultus van het schone boek, uit bepaalde ontwikkelingen in het theater e.d., en uit de combinatie van de kunst met een hoofdletter en de in ere herstelde ambachtelijke nijverheid. Bij een eerdere gelegenheid heb ik al eens de opvatting uitgesproken dat de transpositie van termen als Art Nouveau en Jugendstil van de kunsthistorie naar de literatuurgeschiedenis nauwelijks verhelderend werkt. Afgezien van een principiële moeilijkheid zulke op de beeldende kunst geijkte termen over te planten naar de bellettrie (bij barok, maniërisme en rococo doen zich dezelfde problemen voor als in het geval van Art Nouveau-Jugendstil), lijkt me de introductie van dit concept binnen de periodisering van de literatuur tussen 1870 en 1914 overbodig. Men kan zich immers afvragen welke aspecten van het begrip Jugendstil, dat Vervliet toeschrijft aan de aangehaalde opvattingen van Vermeylen, niet gedekt worden door het algemeen aanvaarde en in de praktijk werkbaar gebleken concept symbolisme. Vervliet citeert trouwens zelf al Renato Barilli die er op gewezen heeft ‘that Art Nouveau was part of a larger trend [...] which was known as symbolism or [...] the Decadent movement.’ Met de kanttekening dat de gelijkstelling van het symbolisme en decadentisme mij wat al te grof lijkt, kan ik mij met deze opvatting goeddeels accoord verklaren: Jugendstil is een sub-stroming van het meeromvattende symbolisme. Vervliet lijkt deze zienswijze om te keren door een schrijver als Gabriele d'Annunzio, die onmiskenbaar tot het decadentisme hoort, ‘de belangrijkste vertegenwoordiger van de literaire Jugendstil in Italië’ te noemen, en door Karel van de Woestijne, een zuiver symbolist (cf. Anne Marie Musschoot, Karel van de Woestijne en het symbolisme, Gent 1975), eveneens bij deze stroming in te lijven. Hoe grof en vervagend een dergelijke voorstelling van zaken is komt tot uiting waar de poëzie van Van de Woestijne getypeerd wordt als ‘individualistische, ingekeerde belijdenislyriek’. Wanneer men toch vast wil houden aan het concept ‘literaire Jugendstil’, verdient het mijns inziens aanbeveling een duidelijk gemarkeerde afgrenzing ten opzichte van symbolisme en decadentisme te zoeken. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de oppositie Jugendstil-symbolisme te omschrijven in termen van maatschappelijke betrokkenheid (symbolisten plegen de maatschappelijke integratie van verschillende kunstvormen in de regel niet voor te staan, een aantal van de door Vervliet genoemde figuren duidelijk wel), en de tegenstelling Jugendstil-decadentisme in termen van schoonheidsopvattingen (decadentistische esthetiek doorbreekt de conventionele grenzen tussen goed/mooi en slecht/lelijk, de esthetiek van de Jugendstil niet). De hier gedane suggesties mogen niet opgevat worden als tekenen van een verminderde scepsis mijnerzijds ten aanzien van de pogingen het gebruik van de term Jugendstil uit te breiden tot buiten het kunsthistorisch terrein. Mijn twijfels zijn eigenlijk alleen maar toegenomen nu Vervliet niet duidelijk heeft weten te maken wat het specifiek literaire van ‘literaire Jugendstil’ is. Na een hoofdstuk over Art Nouveau als een internationale en wijdverbreide stijl in beeldende kunst, boekverluchting, architectuur e.d., gaat hij over op een analyse van de Vlaamse literatuur tussen 1878 en 1914, zonder aandacht te besteden aan micro- en macrostructurele aspecten van literaire teksten. Deze werkwijze heeft uiteraard te maken met de opzet van zijn studie die gericht is op opvattingen over literatuur, aan de hand van programmatisch-poëticale teksten in tijdschriften (daarvan zijn er 146 opgenomen in de materiaalverzameling). Wat Vervliet wel met overtuigende bewijskracht duidelijk maakt is dat het door Vermeylen c.s. voorgestane streven naar ‘harmonie’ en ‘synthesis’ gericht is op een dienstbaar maken van de samenwerkende kunsten aan het maatschappelijk nut, en een nauwe relatie heeft met de Vlaamse emancipatiestrijd. Dit leidde evenwel niet tot een enghartig particularisme; wat men eerst en vooral wilde was ‘door veruiming en verdieping van de cultuur bijdragen tot de bewustwording en verheffing van de mens uit het grauwe, alledaagse bestaan van de industriële maatschappij, verheffing tevens van een provincialistisch tot een Europees peil’. Vervliets opteren voor de methodologie van een ‘structuralistische literatuurgeschiedenis’ (onder stimulans van o.a. Mukarovsky, Goldmann, Escarpit e.a.) blijkt hier een zinvolle uitwerking te krijgen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Uitbreiding van dit literair-wetenschappelijk spectrum met de theorieën van Vodicka was wellicht vruchtbaar geweest. De kwantitatieve verhouding tussen methodologische inleiding en algemeen-historische situering enerzijds en de feitelijke bespreking van de manifesten uit Vlaamse tijdschriften anderzijds doet denken aan een relatief lange aanloop voor een kleine sprong: 150 tegen 60 pagina's. Vooral met betrekking tot de problematiek van de periodisering snijdt de auteur veel meer aan dan hij uiteindelijk nodig heeft, en eigenlijk is dit inleidende hoofdstuk een overzichtsstudie op zich, in al zijn beknoptheid helder, overzichtelijk en didactisch zeer bruikbaar. Vervliet sluit zich nauw aan bij Van der Pot en Teesing, maar vooral op de laatste oefent hij terechte kritiek. Zo doet hij het in Das Problem der Periodisierung in der Literaturgeschichte (Groningen 1948) gehanteerde periode begrip af als ‘al te statisch en synchronisch’ en noemt hij de opvatting van de literatuurgeschiedenis als een immanent ontwikkelingsproces ‘puristisch’, wat hem dan vervolgens voert tot het al genoemde pleidooi voor de literaire historiografie op structuralistische basis. In aansluiting op Claudio Guillén kiest Vervliet dan ook voor een dynamischer periodebegrip, dat meer mogelijkheden biedt om de literatuurgeschiedenis te laten profiteren van de vruchtbare wisselwerking tussen synchronische en diachronische studie. Overigens geeft het te denken dat er in de decennia die er na het baanbrekend werk van Teesing en Van der Pot verstreken zijn, zo weinig nieuws meer te melden van het periodiseringsfront. Eén opvallend aspect in Vervliets uitgangspunten stip ik nog even aan. Hij acht methodenpluralisme voor zijn aanpak noodzakelijk, en daarom toetst hij zijn periodebegrip aan een immanente tekstanalyse van zijn materiaal. Een zeker eclecticisme is dan ook niet vreemd aan deze studie, die ondanks de hiervoor geformuleerde bezwaren een welkome brug slaat tussen de zo onwerkbaar schijnende tegenstellingen waaronder de literatuurwetenschap de afgelopen decennia heeft geleden.
Jaap Goedegebuure (Vakgroep Algemene Literatuurwetenschap van de Rijksuniversiteit Leiden). | |||||||||||||||||||||||||
Johan van der Auwera & Willy Vandeweghe (reds.), Studies over Nederlandse partikels. Wilrijk: Universiteit van Antwerpen, 1984. 144 blz. [Antwerp Papers in Linguistics 35].Het Nederlands beschikt, evenals o.a. het Duits en het Grieks (Denniston), over een zeer groot aantal partikels - dat zijn indeclinabilia die niet een substantief, demonstratief, adjectief/adverbium, verbum of prepositie zijn, en evenmin uitsluitend dienst doen als conjunctie of als interjectie. Om redenen die alleen het historisch onderzoek volledig zal kunnen ophelderen is de taalkunde nooit toegekomen aan de systematische bestudering van de Nederlandse partikels als woordklasse. Oudere en modernere taalkundigen hebben in het beste geval beperkte verkenningen uitgevoerd, die onvermijdelijk tot de conclusie leidden dat nader onderzoek - hoe wenselijk ook - ‘zeer moeilijk’ zou zijn (De Groot, p. 185). Intussen wordt deze lacune in onze taalbeschrijvingen steeds pijnlijker; en dat niet alleen voor een misplaatste verzamelaarstrots die deze serie vreemde elementen graag welgesorteerd zou willen inplakken. Veel belangrijker is, dat de exploratie van dit eigensoortige en tegenover de voorhanden methoden waarschijnlijk niet toevallig zo weerbarstige probleemgebied wel tot winst aan theoretisch inzicht moet leiden, zowel op syntactisch als op semantisch terrein. Als energieke poging om het onderzoek op gang te brengen verdienen de hier gebundelde bijdragen aan het eerste Nederlandse partikelsymposium (in 1983 in Antwerpen gehouden) daarom een brede belangstelling, ook van anderen dan Neerlandici. De bundel opent met een inleiding van de redacteuren, waarin Vandeweghe de formulering voor zijn rekening neemt van de grammaticale en semantische criteria en distincties waarin het partikelonderzoek thans houvast kan vinden. Hierbij steunt hij vooral op het al vijftien jaar geleden tot een zekere opbloei gekomen Duitse partikelonderzoek. Op de inleiding volgen zeven artikelen en een nuttige bibliografie. De meeste bijdragen beperken zich tot een of enkele partikels, en richten zich primair op de semantische beschrijving daarvan. Hierbij wordt uiteraard wel voortdurend aandacht geschonken aan de verschillende gebruikswijzen die de betreffende partikels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
toelaten. Onder deze rubriek vallen vijf van de zeven artikelen in de bundel: W. Abraham, De betekenis en de functie van het Nederlandse wel - een vergelijking met het Duits, S. de Vriendt & P. van de Craen, Maar als modaal partikel, A. Foolen, Maar als modaal partikel in imperatieve zinnen, J. van der Auwera, Maar en alleen als graadpartikels, en W. Vandeweghe, Nog - additiviteit en antiterminativiteit. De auteurs tonen zich op hun hoede voor de bijkomende factoren, die in het Nederlands - evenals in het Duits - het onderzoek van de partikels extra compliceren. Deze laten zich als volgt samenvatten:
Het zal duidelijk zijn dat deze handicaps samen het vrijwel onmogelijk maken hier al meteen definitieve resultaten te leveren (p. 67); maar het is evenzeer duidelijk dat een gunstiger situatie alleen bereikt kan worden door verdere accumulatie van onderzoek van het soort dat hier voor ons ligt. Zoals al opgemerkt, komen in de bovengenoemde artikelen terloops syntactische observaties voor (pp. 26, 40, 60 over de voorkeur van bepaalde partikels voor het ‘middenveld’, op p. 112 misschien een scope-verschijnsel). Er is (helaas maar) één artikel dat volledig aan een syntactisch gegeven is gewijd, namelijk dat van S. Theissen, De semantisch-syntactische valentie van enkele connecterende adverbiale partikels. Uitgangspunt is de vaststelling dat bepaalde partikels aan het begin van een uiting zich zowel binnen als buiten het syntactisch verband kunnen bevinden; vergelijk bijv. Evenwel is er nog geen reden tot pessimisme met: Evenwel, er is nog geen reden tot pessimisme. Onderzoek van een corpus (opbrengst: 3336 tokens) wees uit dat vijfentwintig partikels sterk verschilden in de frekwentie waarmee ze binnen de ene dan wel de andere wending verschenen. Alleen binnen syntactisch verband werden gevonden: En dus (was), Intussen (ging), Ondertussen (wilde); alleen als segment daarbuiten: Immers (, zij), Nogmaals (, hij), en Trouwens (, wij). De overige negentien werden met groter of kleiner frekwentie in beide wendingen gevonden. Uiteraard is het de auteur te doen om verklaringen voor deze gegevens. Incidenteel slaagt hij er inderdaad in die te vinden, maar het gros van de kwantitatieve data blijft onverklaard. Een poging met behulp van de aan Van Es & Van Caspel ontleende driedeling in causale, oppositionele, en additatieve partikels levert niets op - niet verwonderlijk, omdat de auteur geen poging doet van te voren duidelijk te maken hoe juist deze verschillen de voorkeur voor de ene dan wel de andere wending zouden kunnen motiveren. Toch lijkt het nuttig tenminste de meest opvallende tendenties nog eens nader te onderzoeken, en daarbij dan ruimere contextuele gegevens te betrekken. Een laatste artikel, Het hoorderssignaal van de hand van J. Mönnink, vormt geen bijdrage tot het partikelonderzoek als zodanig. Het beschrijft de middelen die sprekers en hoorders gebruiken om onder het spreken zelf hun gedachtenwisseling te regisseren, en laat zien dat modale partikels, interjecties, en paralinguïstische hm's en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
dergelijke voor dit doel even effectief zijn. Tenslotte spreek ik nog eens de hoop uit dat verdere pogingen tot semantische beschrijving van de partikels door deze bundel zullen worden gestimuleerd. Het lijdt geen twijfel dat een aantal van de hier gehanteerde distincties, zoals die tussen modale en propositionele partikels etc., ook verder relevant zullen blijken. Daarnaast is uitbreiding van het syntactisch onderzoek dringend gewenst: het zou zich behalve met positie en volgorde vooral ook bezig moeten houden met scope-verschijnselen. Het gebruik van een corpus, zoals dat in de bundel behalve bij Theissen ook bij De Vriendt & Van de Craen wordt aangetroffen, verdient daarbij navolging. Hoe sneller de moeilijke beginfase wordt gepasseerd, des te eerder breekt de periode aan waarin de partikels niet meer geïsoleerd behoeven te worden bezien, maar rekening kan worden gehouden met hun onderlinge, paradigmatische, betrekkingen binnen een omvattende semantische en syntactische systematiek.
B.J. Hoff (Vakgroep Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit Leiden). | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
R.F.M. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1983. ISBN 906388381 1.Hfl. 42,50.Toen ik in het herdenkingsnummer van de Vestdijkkroniek (VK 32 [1981], 137-154) de balans opmaakte van een decennium Vestdijkologie, kon ik vaststellen dat die Vestdijk-studie nog maar nauwelijks van de grond was gekomen. De laatste jaren heeft zich echter een stroomversnelling in de publikaties over leven en werk van ‘de Duivelskunstenaar’ voorgedaan. De meeste aandacht is daarbij uitgegaan naar het inmiddels beruchte proefhoofdstuk van de kandidaat-biografen Hans Visser en Anne Wadman. Vrijwel onopgemerkt gebleven is de eerste dissertatie die in Nederland aan Vestdijk is gewijd (er bestaan wel Belgische licentieproefschriften): in april 1983 promoveerde René Marres bij H.A. Gomperts te Leiden op Enkele aspecten van de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk: de vertelsituatie en de hoofdmotieven (eigen beheer). Nu heeft uitgeverij Huis aan de drie grachten onder een vereenvoudigde titel een handelsuitgave van dit boek op de markt gebracht. Marres' proefschrift is bedoeld als een bijdrage tot de psychologische Vestdijkstudie, een deelterrein waarop de laatste jaren door bij voorbeeld het echtpaar Abell, N. Beets en het duo L. Pepplinkhuizen - J.F.P. de Smit interessante beschouwingen zijn geleverd. Ook Marres zelf was al eerder actief op dit gebied: in 1981 verscheen zijn Synthese-boekje Over Terug tot Ina Damman en de andere Anton Wachter romans, dat duidelijk het uitgangspunt is geweest voor zijn dissertatie. Toegevoegd is een hoofdstuk over de relatie tussen literatuurbeschouwing en psychologie (misschien voor de gemiddelde lezer het interessantste hoofdstuk), sterk uitgebreid is het hoofdstuk over de vertelsituatie in de cyclus, dat nu de andere voorafgaat. Ik moet bekennen dat ik dit eerste hoofdstuk weinig bevredigend vind. Natuurlijk is het zinvol om er op te wijzen dat de verhouding auteur-verteller-personages juist door een psychologisch geïnteresseerde lezer eerst goed geanalyseerd dient te worden, en is enige instructie over de daarbij te hanteren methode gewenst of zelfs noodzakelijk. Maar ik betwijfel in hoge mate of dit type lezer gediend is met de uitvoerige samenvattingen die Marres van recente narratologische debatten geeft (voor de literatuurwetenschappelijk geïnteresseerde lezer bevatten ze anderzijds nauwelijks iets nieuws). Die samenvattingen van Marres zijn bovendien niet zelden verward. Zo blijf ik na lezing van de paragraaf ‘Het begrip “alwetende verteller”’ (pp. 37-43) zitten met twee vragen: 1. waarom deugt nu eigenlijk de formulering van deze notie van Genette niet (‘... ou plus précisément en dit plus que n'en sait aucun des personages’); 2. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
waarom kan de uiteindelijk geprefereerde begripsbepaling van M.H. Abrams pas worden omhelsd na enige bladzijden met brokken Ryle, Locke en Wittgenstein - lieden met gezag natuurlijk, maar hier te onpas als autoriteiten aangeroepen. Het tweede hoofdstuk, ‘Motieven’, is aanzienlijk beter. Marres houdt de Wachterromans voor psychologische romans (naar mijn mening zijn er andere facetten aan de romans, zoals symbol(ist)ische, waarvoor Marres weinig oog heeft) en analyseert vanuit die optiek de relaties tussen Anton Wachter en de ‘personen’ uit zijn omgeving. Als psychologisch kader, of juister controlemiddel, gebruikt Marres Vestdijks gemankeerde dissertatie Het wezen van de angst, geschreven in 1948, maar pas in 1968 verschenen. Dat levert boeiende analyses op, die deze gecompliceerde romans vaak verhelderen. Met name de delen 5 t/m 8, de Amsterdamse romans, hebben in Marres een deskundige interpretator en pleitbezorger gevonden. Toch wil ik bij zijn aanpak enkele kanttekeningen plaatsen. Een eerste opmerking is dat Marres zich niet lijkt te bekommeren om de vraag of Het wezen van de angst wel toepasbaar is bij de analyse van de romans Terug tot Ina Damman en Sint Sebastiaan, die ver vóór de totstandkoming van Vestdijks studie zijn geschreven. Een vraag die in het verlengde hiervan ligt, en die evenmin aan de orde wordt gesteld, is of Vestdijk zijn angsttheorieën nog heeft gewijzigd in de jaren vijftig, toen hij de Amsterdamse delen schreef. Dat laatste nu is inderdaad het geval: Marres is kennelijk niet op de hoogte van het bestaan van een ongebundeld gebleven beschouwing van Vestdijk, ‘Projectie en introjectie’, gepubliceerd in het Critisch Bulletin 23 (1956/57), 317-321. Hierin worden aanvullingen gegeven op de theorieën ontvouwd in De toekomst der religie, die ook van belang zijn voor Vestdijks angstopvattingen (zie verder mijn Narcissus en Echo, Leiden 1984, 80 e.v.). Een tweede opmerking betreft het gebruik dat Marres van Vestdijks indrukwekkende studie over de angst maakt. Naar mijn mening gebruikt Marres het boek in onvoldoende mate. Zo bestrijdt hij (pp. 100-103) een interpretatie van de eerste bladzijden van Sint Sebastiaan, gegeven door L. Abell - van Soest (VK 18 [1977], 2-18), niet met Vestdijks studie in de hand, maar met tegenwerpingen van eigen inventie. Vreemd is overigens dat beide interpretatoren over het hoofd hebben gezien dat Vestdijk in een artikel ‘Moderne doodsproblematiek’, verschenen in De Nieuwe Stem 1 (1946), 455-472, al een psychologische interpretatie van een cruciale passage uit Sint Sebastiaan had gegeven. Dit brengt mij bij een derde kanttekening. Marres suggereert diverse malen dat er maar weinig over de Wachterromans, met name als reeks, is geschreven. Maar in verschillende uitvoerige kritieken van bijvoorbeeld Van Eckeren, Veenstra en Wadman (zie mijn kritieken-anthologie Je kunt er toch bij blijven zitten?, Amsterdam 1983), zijn belangwekkende opmerkingen gemaakt over de psychologische samenhangen in de reeks, die Marres zeer goed had kunnen gebruiken, c.q. had kunnen verwerken. Zo wees eerstgenoemde al in 1949 ‘angst’ als hoofdmotief van de Lahringse Wachterromans aan (Het boek van nu 3 [1949/50], 69-70), wat de promovendus zeer zou moeten aanspreken. De gedachte dat Marres een principieel onderscheid maakt tussen kritieken en essays/artikelen, wordt gelogenstraft door het feit dat hij meermalen verwijst naar de Vestdijkkritieken van zijn promotor (Intenties 2, Amsterdam 1981). Het leerzaamst vind ik persoonlijk het al genoemde derde hoofdstuk, waarin Marres zijn ‘Vestdijk - uit - Vestdijk-verklaring’ verdedigt. Bezwaren tegen psychologische benaderingen van literair werk in het algemeen worden deskundig ontzenuwd; de weerlegging van het standpunt van Wellek en Warren, dat die benaderingen per se extrinsiek zouden zijn, lijkt mij definitief. Ik zou het toejuichen als Marres dit hoofdstuk zou omwerken tot een algemeen oriënterend boekje over literatuur en psychologie: door zijn te verwachten systematiek zou het naast het protreptische ‘pamflet’ van H. Verhoeff, De Januskop van Oedipus (Assen 1981), goede diensten kunnen bewijzen in het literatuuronderwijs. Het ware wel te wensen, dat een editor enige hulp verleende bij het redigeren van de tekst. Ik begrijp niet goed, dat een begaafd stylist als Marres' promotor zinnen heeft laten staan van het volgende type: ‘Of wat Wellek en Warren zeggen in het betreffende stuk argumenten zijn om studie van psycho- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
logie binnen het werk als extrinsiek te beschouwen kan men niet zeker weten, daar het niet als argument gebracht wordt, maar men kan proberen het zo op te vatten’ (p. 236). Om met de promovendus te spreken: ‘De conclusie die het beste past (...) is dat psychologische analyse soms de literaire waarde zal raken en soms niet, een opvatting die ook de mijne is’ (p. 238).
Rudi van der Paardt (Vakgroep Latijnse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit Leiden). | |||||||||||||||||||||||||
‘Nuclear Criticism’, Diacritics, summer 1984. Johns Hopkins University Press. $ 14.00 per jaar.Het maatschappelijk nut van literaire kritiek wordt noal onverwacht naar voren geschoven door een recent nummer van Diacritics, platform van deconstructie, feminisme en ideologiekritiek, uitgegeven door de romaanse afdeling van Cornell. Het zomernummer 1984 is een gedeeltelijk verslag van een colloquium over nuclear criticism, nucleaire (literaire) kritiek. Het colloquium had als doelstelling een bijdrage te leveren aan de discussie over de nucleaire dreiging. Nucleaire kritiek is een tweezijdige onderneming: ze gaat na hoe onbewuste nucleaire angsten uitgedrukt worden in literaire en kritische teksten en ze laat zien hoe ‘the terms of the current nuclear discussion are being shaped by literary or critical assumptions.’ (2) Het gaat in dit nummer vooral om de tweede variëteit, de retorische analyse van de nucleaire politieke discussie en een onderzoek van het mechanisme waarmee verhalen over kernwapens worden geconstrueerd en opgevoerd. Zoë's artikel over science fiction is een voorbeeld van het tweede soort. Nucleaire kritiek blijkt een geenszins frivole onderneming. Ik begon de lezing van dit nummer met ergernis en scepsis, gevoelens die te maken zullen hebben met een gêne en professionele bescheidenheid tegenover de schijnbaar onbespreekbare dreiging van een atoomoorlog. Lezing heeft althans de ergernis weggenomen. Over drie van de artikelen maak ik enige opmerkingen. In ‘Machiavelli and the Paradoxes of Deterrence’ maakte Michael McCanles het paradoxale karakter van de nucleaire discussie duidelijk. Een der paradoxen van de afschrikkingsdiscussie is dat de tekst van de afschrikking slechts betekenis heeft voorzover ze naar wapens verwijst, terwijl de wapens slechts betekenis hebben voorzover ze in tekst worden verwoord. Dat is in deconstructieve termen de paradox van de supplementariteit, die Derrida heeft onderzocht o.m. ten aanzien van de wederzijdse afhankelijkheid van natuur en opvoeding bij Rousseau. Literaire kritiek is volgens McCanles bevoegd de textuele component van de kernwapendiscussie te analyseren en deconstrueren. Derrida, die de verwachting uitspreekt dat spoedig na dit colloquium de universiteiten programma's voor nucleaire kritiek zullen opzetten, naast vrouwen- en minderheidsstudies, brengt de paradox als volgt onder woorden: ‘Nucleaire oorlog - als een hypothese, als een fantasma van totale zelf-vernietiging - kan alleen tot stand komen in naam van iets dat meer waard is dan het leven.’ Ze kan slechts gevoerd worden ‘in naam van iets waarvan de naam niet langer gedragen kan worden, of overgedragen op, of overgeërfd door enig levend wezen.’ (31) Van geheel andere aard is een bijdrage van Zoë Sofia, die de cultus van de ‘foetale persoonlijkheid’ in de anti-abortus-beweging vergelijkt met de voortplantingsfantasieën in de sf-film 2001. A Space Odyssey. In beide gevallen maakt men gebruik van onze angst voor vernietiging, met de bedoeling onze aandacht af te leiden van de vernietigingspraktijken van het militair-industriëel complex. In beide gevallen is er een theorie volgens welke de persoonlijkheid onveranderlijk vastligt in de foetus. Tegenover deze toekomstarmte stelt Zoë haar feministisch perspectief waarin conceptie een gebeuren is met een aantal mogelijke consequenties, afhankelijk van toekomstige gebeurtenissen. Nucleaire kritiek verzet zich tegen de toekomstloosheid van de sf-cultuur met zijn militaristische sentimenten. Dat is ongewoon terrein voor de criticus van goeden huize. De contemporaine Amerikaanse kritiek meet zich echter een breed werkterrein aan. De traditionele retorische analyse is daar echter nog steeds een belangrijk onderdeel van (deconstructief vermomd), ook in dit atoomtijdperk dat ons vooral niet sprakeloos mag maken.
Jan van Luxemburg (Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap Universiteit van Amsterdam) |
|