Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
Vorm en betekenis in de taalkundige grondslagendiscussie Frida Balk-Smit Duyzentkunst‘Zoiets kan men niet met een methodologische beslissing afdoen.’ (Paul Feyerabend) In dit artikel betoog ik dat praktijk en theorie van de transformationeel generatieve grammatica worden beheerst door een fundamenteel misverstand over vorm en betekenis, dat zijn sporen heeft nagelaten in de wijze waarop Blom en Daalder hun semantisch onderzoek theoretisch verantwoorden. Voorts ga ik in op de plaats van vorm en betekenis in de spraakkunst van Den Hertog, als representant van de traditionele grammatica. Tenslotte zet ik uiteen hoe de door Elffers gehuldigde metatheorie van waar uit zij Blom en Daalder wetenschapstheoretische tekorten toeschrijft, zelf die tekorten in de hand werkt. Daarbij bestaat de meest elementaire vergissing in het verwarren van het onderzoeksobject met de erover opgestelde hypothese. | |||||||||||||||||||||
1. InleidingIn Nederland is de taalkundige grondslagendiscussie vermengd geraakt met de studie van subject en predikaatsnomen. De belangrijkste Nederlandse monografie die een expliciete bijdrage aan die discussie bevat is Blom en Daalder 1977, waarin het meest principiële hoofdstuk 5 aan subject en predikaatsnomen is gewijd: ‘Semantische karakterisering van koppelwerkwoord-zinnen.’ Een zeer uitvoerige wetenschapstheoretische bespreking van dit hoofdstuk verscheen in Spektator, van de hand van Els Elffers: ‘De semantiek van de koppelwerkwoordzin en haar plaats in de taalbeschrijving.’ Subject en predikaatsnomen nemen ook elders een sleutelpositie in. Tijdens mijn onderzoek naar de linguïstische aspecten van de metafoor bleek me dat de taalkundig georiënteerde bemoeienis met de metafoor al 2000 jaar in het teken staat van zinnen met een naamwoordelijk gezegde, type ‘Mijn vader is een rots.’ Het is mij steeds duidelijker geworden dat de ‘zaken’ waarnaar volgens de aanname van de onderzoeker in de voorbeeldzinnen wordt verwezen, een hoofdrol spelen in elke semantische observatie, ongeacht de aanwezigheid van metaforen. Over die rol heersen in theorie en praktijk van de hedendaagse taalkunde hardnekkige misverstanden, die tevens het onderscheid tussen vorm en betekenis betreffen. In dit artikel zal ik proberen enkele van die misverstanden weer te geven. De twee hierboven genoemde studies zal ik daartoe op de voet volgen in hun stellingname met betrekking tot vorm en betekenis. | |||||||||||||||||||||
2. De dichotomie van vorm en betekenis in de taal.In welk theoretisch kader Blom en Daalder hun onderzoek plaatsen is aan geen twijfel onderhevig: de theorie van de transformationeel generatieve grammatica (in de EST-versie). Door die keus dient zich onmiddellijk het principiële probleem aan van de rol van vorm en betekenis in de taalkunde. In ‘Syntactic Structures’ sticht Chomsky over die rol grote verwarring. De troebele visie op deze twee kerngegevens is in de TGG-onderzoeksprak- | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
tijk sindsdien niet gecorrigeerd. Des te belangrijker is het dat Blom en Daalder, die een grote semantische precisie aan de dag leggen, zich expliciet over die rol uitspreken. Om te beginnen is volgens hen ‘vormanalyse epistemologisch primair ten opzichte van inhoudsanalyse.’ (Blom en Daalder p. 63, curs. van de schrijvers.) In dezelfde alinea zeggen zij met ‘inhoudsanalyse’ en ‘semantische analyse’ één-en-dezelfde linguïstische activiteit aan te duiden. Kortom: Vormanalyse is epistemologisch primair ten opzichte van betekenisanalyse, zo luidt hun opvatting. Geïnterpreteerd als een methodologisch voorschrift voor de taalkundige praktijk heeft deze belijdenis van het epistemologisch primaat van de vormanalyse heel wat consequenties. Zij bevat allereerst de implicatie dat vorm van betekenis onderscheiden is, een feit zo ‘triviaal’ dat de taalkundigen er nog al eens aan voorbijzien. Zo niet echter Blom en Daalder. Zij gaan er tevens van uit dat betekenis en vorm complementair zijn, d.w.z. dat we in de natuurlijke taal geen vorm zonder betekenis aantreffen en geen betekenis zonder vorm. Zoals echter vorm een fundamenteel ander gegeven is dan betekenis, zo is natuurlijk ook de beschrijving van vorm iets anders dan de beschrijving van betekenis. Deze twee soorten van beschrijving onderscheiden Blom en Daalder dus door een primaat te verlenen aan vormbeschrijving boven betekenisbeschrijving. Hun methodologische positiebepaling komt uiteraard niet uit de lucht vallen en vindt haar invloedrijkste en meest extreme voorganger in Syntactic Structures. Daarin bespreekt Chomsky de in de moderne vakliteratuur zelden meer gestelde vraag ‘Hoe kan men een grammatica samenstellen zonder beroep op betekenis?’ Daarover maakt hij de al even zelden meer geciteerde opmerking dat men met evenveel recht zou kunnen vragen: ‘Hoe kan men een grammatica samenstellen zonder kennis van de haarkleur van de sprekers?’ Relevanter dan de haarkleurfunctie zijn rol en status van de betekenis in de linguïstiek, in onderscheid met die van de vorm. Hoe komt in het algemeen het zo nadrukkelijk toegekende primaat van de vormanalyse in de taalkundige praktijk tot uiting, en hoe in het bijzonder wordt het uitgewerkt door Blom en Daalder? Wat zij erover vermelden gaf aanleiding tot een gedegen kritiek van Elffers, wier oordeel samengevat als volgt luidt: Blom en Daalder hebben een prijzenswaardige bijdrage geleverd aan de metatheoretische inzichten die het niveau moeten realiseren waarop de linguïstiek ‘een volwassen wetenschap moet worden’, maar helaas moet ook sterk de nadruk worden gelegd ‘op de momenten waarop B & D bij hun pogingen om hun theoretische stappen in termen van algemene ideeën te verantwoorden gestruikeld zijn.’ (Elffers, p. 132) Niet alleen bij de wijze waarop Blom en Daalder zich theoretisch verantwoorden voor hun besluit tot het zelfstandig semantisch karakteriseren van een grammatische constructie plaatst Elffers de nodige kanttekeningen, maar eveneens bij de semantische karakterisering zelf, speciaal waar deze de theoretische rechtvaardiging moet ondersteunen. Ik stem in met haar opmerking dat hier en daar in dit voor het overige zo ‘rustig, duidelijk en in harmonie met zichzelf doorlopende [boek]’ de theoretische verantwoording inconsistenties bevat (Elffers, p. 132). Maar over de verklaring daarvoor ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
schillen wij nogal van mening.
Het hart van de problematiek is gelegen in de door Blom en Daalder vermelde ‘aanleiding om te trachten het semantisch karakter van pseudocleft-zinnen ook op eigen titel te bestuderen.’ (Blom en Daalder, p. 62) Hoe genuanceerd zij die aanleiding ook benaderen, zij komen er niet toe, de barrière die sedert Syntactic Structures het zicht op vorm en betekenis belemmert, te doorbreken. In het verslag van hun zuiver semantische bevindingen doet die belemmering zich niet gevoelen, maar wel in hun verdediging van het epistemologisch primaat van de vormanalyse, een visie die zij kwalificeren als ‘een variant van de gedachte van de autonomie van de syntaxis’. (Blom en Daalder, p. 63) De hiervóór benadrukte complementariteit van vorm en betekenis in de natuurlijke taal wordt expliciet geheel recht gedaan in de volgende principeuitspraak: ‘We stellen ons namelijk op het standpunt dat men zich ook bij de semantische analyse van zinnen fundamenteel moet binden aan de vormelijke gegevens.’ (p. 63) Ook het niet weg te cijferen onderscheid tussen betekenis en vorm wordt gehonoreerd, het meest pregnant in het besluit ‘het semantisch karakter van pseudocleft-zinnen ook op eigen titel te bestuderen’. Van de vormelijke gegevens weten wij dat ze, hoewel men zich er, in de woorden van Blom en Daalder ‘fundamenteel aan moet binden’, geen deel uitmaken van het beschrijvingsobject, de betekenis. Expliciete informatie echter over de aard van de vormelijke gegevens, in onderscheid met die van de complementair ermee verbonden semantische gegevens, is bij Blom en Daalder schaars, maar wat er bij hen over te vinden is geeft blijk van een nader te onderzoeken ambivalentie. Het meest elementaire verschil tussen vorm en betekenis laat zich beschrijven in de bewoordingen van Elffers: ‘de vorm van de taalelementen kan men met oor of oog waarnemen en de betekenis niet’ (Elffers, p. 129). Deze simpele waarheidGa naar eind1 bestempelt zij overigens als een ‘oudbakken feit’ (p. 129), waarover straks meer. Haar kwalificatie in termen van wel - en niet-waarneembaar voldoet geheel voor de klankvorm der afzonderlijke woorden en de daarmee verbonden lexicale betekenissen. Het is een tegenstelling waarvan ook Reichling zich bedient en die hij uitwerkt in het begrippenpaar
De - waarneembare - vorm van een woord, b.v. van het woord ‘paard’, beschrijven we aan de hand van de klank- (c.q. schrift-)kenmerken; zoals: ‘één klinker en drie medeklinkers bevattend’ en de - onwaarneembare - betekenis aan de hand van de het woord kenmerkende lexicale features (Reichlings ‘betekenisonderscheidingen’), zoals: ‘het lexicale feature [Dierlijk] bevattend’. Met het vermelden en beschrijven van klinkers en medeklinkers heeft men uiteraard niets meegedeeld over de betekenis van ‘paard’ en vice | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
versa met het aangeven van het feature [Dierlijk] niets over de vorm. Dat is heel eenvoudig. De gecompliceerdere betekenissoorten zoals woordgroepsbetekenis, zinsbetekenis en constructiebetekenis, onderscheiden zich van de ermee corresponderende vormelijke gegevens op al even eenvoudige wijze: ook de constructiebetekenis kan men niet ‘met oor of oog waarnemen’. Maar de vormelijke gegevens waaraan men zich, aldus Blom en Daalder, bij de semantische analyse van zinnen fundamenteel moet binden, zijn niet alleen de afzonderlijke klank- (c.q. schrift-) eenheden zelf, maar ook en vooral datgene waardoor die vormeenheden ten opzichte van elkaar zijn bepaald, zoals zinsaccent, intonatie, volgorde en plaats van de woorden in de zin, alsmede hun onderlinge verwisselbaarheid (Reichlings ‘omstelbaarheid’) en voorts alle andere waarneembare, niet zelden machinaal te verrichten manipulaties die met de vormeenheden kunnen worden uitgevoerd. Bloomfield heeft (in 1933) gedetailleerd laten zien welke vormelijke gegevens er behoren tot deze aanschouwelijke zinskenmerken, de wat hij noemt grammatical forms, die hij rigoureus onderscheidt van welke meaning dan ook (Bloomfield, hoofdstuk 9 en 10). De met een constructiebetekenis correlerende vormkenmerken zijn uiteraard even fundamenteel van die betekenis onderscheiden als de klankvorm (Bloomfields lexical form) dat is van de lexicale betekenis, (Bloomfields lexical meaning) en evenzeer zijn ze er complementair mee verbonden. Des te meer klemt de vraag naar de praktische consequenties van de door Blom en Daalder gestelde eis dat we ons bij de semantische analyse van zinnen fundamenteel moeten binden aan de vormelijke gegevens. Gezien de complementariteit èn onderscheidenheid van vorm en betekenis op alle niveau's kan die eis weinig anders zijn dan een aansporing er bij de semantische analyse van doordrongen te blijven dat de te onderzoeken betekenis correleert met een complex van vormelijke gegevens. De semantische zinskenmerken corresponderen systematisch met vormelijke kenmerken die aan de gesproken of geschreven zin zijn waar te nemen, dus met Bloomfields grammatical forms. Om een concreet voorbeeld te geven: In de zin
veronderstellen we dat er sprake is van een zwart paard met een jongetje op zijn rug. De zwartheid als zodanig nu, correleert met de lexicale betekenis van ‘zwart’, die op haar beurt is verbonden met de waargenomen klank- (c.q. schrift-) eenheid van het woord ‘zwart’. Maar het semantische gegeven dat die kleur een eigenschap is van het paard (en niet van het jongetje), correleert met het vormelijke gegeven dat het betreffende adjectief voorafgaat aan het substantief ‘paard’ (en niet aan ‘jongetje’). Nu is woordvolgorde (één van Bloomfields grammatical forms) een relatief weinig gecompliceerd vormelijk gegeven, zoals ook het betekenismoment ‘bepaalde kleureigenschap bezittend’ een relatief weinig gecompliceerd semantisch gegeven is. De betekeniskenmerken van - om eens iets te noemen - de passieve constructie (in termen van Blom en Daalder: de constructiebetekenis van passieve zinnen) en de daarmee corresponderende vormkenmerken zijn heel wat ingewikkelder. | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
Hoe moeilijk het ook is, de consequenties van het verschil tussen betekenis en vorm te incorporeren in een taalkundige metatheorie, we bereiken dat in elk geval niet door het weg te theoretiseren zoals Chomsky, te negeren, zoals de meeste zijner navolgers, of te bagatelliseren, zoals Elffers. Door het af te doen als een ‘oudbakken feit’ (p. 129) maakt zij er iets van dat nauwelijks nog serieuze aandacht waard is, iets hinderlijks dat zij liefst zou verwijderen. Het gaat echter niet om gewone broden, maar om een springlevend feit, dat zich noch door ouderdom, noch door continue taalkundige verwaarlozing laat elimineren. Het hiervóór uiteengezette leidt tot de conclusie dat de door Blom en Daalder geformuleerde eis, ons bij de semantische analyse van zinnen ‘fundamenteel te binden aan de vormelijke gegevens’ op vier linguïstische a priori's terug gaat.
A priori 4 houdt in dat een expliciete beschrijving van de vormelijke gegevens onmogelijk tegelijkertijd de expliciete beschrijving van de semantische kan zijn, en, omgekeerd, dat een expliciete beschrijving van de semantische gegevens onmogelijk tegelijktertijd de expliciete beschrijving kan zijn van de vormelijke. Het specifieke van een vormbeschrijving is nu eenmaal dat daarin de corresponderende betekenis buiten beschouwing is gebleven, zoals in een beschrijving van de betekenis de vorm buiten beschouwing blijft. Hier is geheel het understatement van Reichling van toepassing: ‘In de grond is de zaak te eenvoudig om er veel woorden aan te wijden, zij is alleen een enkele maal vergeten.’ A.D. 1935. (Reichling, p. 6) De onaanschouwelijkheid van de betekenis heeft niet tot gevolg dat zij zich aan observatie onttrekt, noch aan uitvoerige en zorgvuldige, zij het, uiteraard, niet onaanvechtbare beschrijving, zoals ook overvloedig blijkt in hoofdstuk 5 van Blom en Daalder en in het artikel van Elffers. Onder het opzicht van observeerbaarheid, analyseerbaarheid en karakteriseerbaarheid verschilt kennelijk het onaanschouwelijke niet van het aanschouwelijke.
Voor de taalkundige onderzoekspraktijk is de noodzaak van het helder on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
derscheid maken tussen vorm en betekenis eerst recht urgent geworden sinds in 1957 werd voorgesteld om betekenisnoties buiten de fundering van het grammaticale bedrijf te houden. Door zich vast te leggen op het deze elementaire vergissing nooit te boven gekomen TGG-kader en zich nochtans ten doel te stellen ‘het semantische karakter van pseudocleft-zinnen ook op eigen titel te bestuderen’ geraakten Blom en Daalder tot de ook door Elffers gesignaleerde inconsistentie in hun ‘theoretische stappen’ om die doelstelling te verantwoorden. Zij stellen namelijk, zoals te doen gebruikelijk in de TGG, syntactische en semantische analyse naast elkaar, en spreken zich uit voor een beschrijvingsrelatie tussen deze beide die afwijkt van wat de (E)ST daarover voorstaat. Maar in niet-TGG-technische zin betreft syntaxis de bouw van zinnen in niet uitsluitend vormelijk, maar gelijkelijk in semantisch opzicht. Zo opgevat is derhalve de relatie tussen syntaxis en semantiek er één tussen een complex van gegevens en een groep gegevens die van dat complex deel uitmaakt. Blom en Daalder rangschikken deze relatie onder de ‘“Ideologisch” belangrijke kwestie’ van de plaats van de semantiek in de taalbeschrijving. Zij huldigen daarin ‘het standpunt dat er onvoldoende reden is om een afzonderlijk [semantisch] niveau van beschrijving aan te nemen voor de zinnen van de taal’ (p. 64, cursivering van Blom en Daalder). Voorts delen zij mee dat zij met ‘“semantische analyse” of “karakterisering” ... iets op het oog hebben dat geen onderdeel is van de taalelementen (c.q. de taalbeschrijving) zelf, maar daarmee wel in een direkte relatie staat.’ (p. 64). Een brandende kwestie, inderdaad, waaraan Elffers dan ook zes substantiële pagina's wijdt. Daar noemt zij het betreffende theoretische gedeelte een ‘weinig koherente taalkundig-methodologische passage’. Hoewel ‘wat aan de basis ligt’ van dit aldus in gebreke gestelde theorie-vormen naar haar zeggen omvangrijk en ingewikkeld is, ‘gelooft zij toch althans één faktor te kunnen aanwijzen die tot de hiervoor aangeduide inkonsistenties heeft geleid.’ (Elffers, p. 129). Dat er in de verantwoording van Blom en Daalder enigermate van inconsistentie sprake is, èn dat een menigte van factoren daartoe heeft geleid, is ook mijn overtuiging, en vanzelfsprekend moet er verheldering komen in de schemerige basis van een niet onaanzienlijke tekortkoming als inconsistentie in een overigens zo transparante taalkundige studie. Elffers formuleert haar negatieve oordeel als volgt: ‘Er wordt hier een op zich prijzenswaardige, maar niet geslaagde poging gedaan, het eigen onderzoek in te passen in een aantal algemene ideeën over taalwetenschap. Het is niet eenvoudig om alle op zichzelf waarschijnlijk zinvolle ideeën en gedachtengangen te rekonstrueren die in dit weinig samenhangende en inkonsistente beeld zijn uitgemond.’ (Elffers, p.128) Mijn bijdrage tot verheldering gaat evenwel in een richting tegengesteld aan die waarin Elffers naar een verklaring zoekt. Ik leg er de nadruk op, dat in die ‘algemene ideeën over taalwetenschap’ enkele grondgebreken zijn aan te wijzen waardoor de inpaspoging wel móet mislukken. Elffers daarentegen conformeert zich aan die ideeën. Ik schrijf het ook door haar gesignaleerde tekortschieten toe aan de principiële beperkingen van het kader waarin Blom | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
en Daalder hun eminente onderzoek trachten in te passen. Eén van die beperkingen is, zoals ik hiervóór heb aangegeven, de steeds voortwoekerende begripsverwarring inzake vorm en betekenis die de TGG-beoefening, in welke variant ook, teistert. Terug dus naar de door Blom en Daalder besproken relatie tussen een syntactische beschrijving en een semantische karakterisering. | |||||||||||||||||||||
3. De dichotomie van betekenis en referent in de taalwetenschap.Een syntactische beschrijving van een zin is in het TGG-kader in het algemeen te realiseren in een boomdiagram, resulterend in een eindreeks. De eindreeks heeft volgens de TGG-theorie morfo(fono)logisch en uiteindelijk fonetisch, alsmede wat betreft woordorde, selectie en substitutie, kortom qua vorm alles gemeen met een zin. Bij voorbeeld met een pseudocleft-zin, zoals
Een eindreeks met een aan deze zinsvorm identieke grafische vorm vertoont dus alle aanschouwelijke kenmerken van die zin. Gezien het onomstotelijke feit dat wij levende mensen zijn en dat onze moedertaal het Nederlands is, kost het ons niet de minste moeite, deze aanschouwelijke reeks onmiddellijk met zijn - onaanschouwelijke - betekenis te verbinden. Wonderlijk genoeg slagen wij er zelfs niet in om dat niet te doen. Wat aanvankelijk als een louter tengevolge van waarneembare manipulaties (blinde regeltoepassing van machinale aard) tot stand gekomen reeks betekenisloze vormen te voorschijn is gebracht, als wat Bloomfield noemt ‘anything apparently unimportant’, brengt een betekenis onder onze aandacht, de wat Bloomfield noemt ‘more important things’. We zijn even in beslag genomen door de onweerstaanbare gedachte aan en een voorstelling van een welomschreven, in ons land in pakken of flessen verkrijgbaar zuivelprodukt, en een mannelijk persoon die dat gaarne nuttigt. Wat wij nu in feite allemaal ‘doen’, of beter: zojuist in een fractie van een seconde gedaan hebben, heeft weliswaar iets ondoorgrondelijks, maar onttrekt zich toch niet totaal aan ons constaterend en analyserend vermogen. Aangezien wij behalve Nederlandse-moedertaalsprekers ook Nederlandse taalkundigen zijn, zien we zonder enige moeite kans, de betekenis van die zin in verband te brengen met de betekenis van een andere, gedeeltelijk overeenkomstige zin:
Onze professie maakt tevens dat wij het erover eens zijn dat het woord ‘Jan’ in (3) subject is. Wij menen met deze laatste kwalificatie iets te hebben meegedeeld over een taalteken, een twee-eenheid van vorm-en-betekenis, te weten het Nederlandse taalteken ‘Jan’ in een gegeven Nederlandse zin, en niet over Jan, niet over een persoon. Toch hanteren we over die persoon een aantal veronderstellingen zonder welke het niet mogelijk ware akkoord te gaan met de bewering dat ‘Jan’, het woord ‘Jan’ het subject is van die zin. De veronderstelling dat hij van yoghurt houdt, bij voorbeeld, en niet dat - omgekeerd - de yoghurt van Jan houdt. Dat zou maar raar zijn: ‘Jan vindt de yoghurt lekker.’, gelezen als een mededeling over yoghurt die vindt dat Jan | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
een lekkere jongen is. Zulke yoghurt bestaat niet, althans in onze fysische werkelijkheid treffen we zulke menselijke yoghurt niet aan. Toch stoort de natuurlijke taal zich daar niet aan. Een eenvoudig te creëren fantasiewereld biedt ons ruimschoots de gelegenheid die zin zo raar te lezen (vgl. Balk 1972, passim). Intussen blijkt dat we er met een simpel beroep op onze fantasie en ons voorstellingsvermogen in geslaagd zijn Jan en de yoghurt van rol te doen wisselen. Ter verduidelijking van onze bevindingen met die rolwisseling kunnen we ook het waarneembare-vorm-deel van de vorm-betekenis-twee-eenheid ‘Jan’ van plaats, eveneens iets waarneembaars, doen ruilen met het waarneembare-vorm-deel van de vorm-betekenis-twee-eenheid ‘de yoghurt’ (die, i.t.t. ‘Jan’, geleed is). Zulks is overigens geen voorwaarde voor de rolwisseling.
Tegelijk met die - uitsluitend in een andere dan de fysische werkelijkheid te situeren - rolwisseling tussen de persoon Jan en het zuivelprodukt de yoghurt, voltrekt zich een grammatische verandering op het niveau van de zinsdelen. ‘Jan’, waarvan we vaststelden dat het subject was, is nu direct object, en ‘de yoghurt’, dat eerst direct object was, is nu subject geworden. We blijven ervan doordrongen, met de termen subject en direct object de zinsdelen ‘Jan’ en ‘de yoghurt’ te kwalificeren en niet de persoon Jan en het zuivelprodukt yoghurt, niet de referenten. Wel gaat de rol van deze referenten gepaard met hetzij het subject-schap, hetzij het direct-object-schap van het taalteken ‘Jan’ en het taalteken ‘de yoghurt’. Er is een één-op-één-correspondentie tussen de rol van de referent en de aard van het zinsdeel. Al weten we met zekerheid dat we met de termen subject en direct object de zinsdelen kwalificeren en van elkaar onderscheiden, die kwalificaties zijn onverbrekelijk verbonden met door de betreffende referenten vervulde van elkaar onderscheiden rollen. De referenten en hun rollen doen zich aan ons voor zonder de lijfelijke aanwezigheid van Jan of yoghurt. Die stellen we ons alleen maar voor, geheel afgezien van de vraag of het om een in onze fysische werkelijkheid levende persoon en een in die werkelijkheid aan te treffen zuivelprodukt gaat of om iets in een andere werkelijkheid. Vrijwel alles wat we over die referenten met betrekking tot de erdoor vervulde rollen kunnen rapporteren betreft tegelijkertijd de - van de vormelijke gegevens onderscheiden en niet met oor of oog waar te nemen - zinsbetekenis en is daarmee betrokken in een semantische karakterisering van de zin, of in een poging daartoe. Het feit dat de semantische karakterisering iets zegt over zowel de in de voorstelling opgeroepen referenten als over de onaanschouwelijke zinsbetekenis wijst op een aan de natuurlijke taal inherente dichotomie, namelijk die van betekenis en referent. Deze dichotomie vormt wel de allergrootste taalkundige uitdaging. Blom en Daalder zijn bij mijn weten de enigen die in het kader van een transformationeel generatief beschrijvingsprobleem op die uitdaging zijn ingegaan. Dat maakt, in nog sterkere mate dan de door Elffers aangevoerde redenen dat doen, hun boek ‘nieuw in zijn soort’ (Elffers, p.99).
De meest representatieve passage waarin Blom en Daalder de dichotomie van | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
betekenis en referent tot uitdrukking brengen is die waarin zij schrijven dat zij ‘met [hun] “semantische analyse” of “karakterisering”...iets op het oog hebben dat geen onderdeel is van de taalelementen (c.q. de taalbeschrijving) zelf, maar daarmee wel in een direkte relatie staat.’ (Blom en Daalder, p. 64, curs.v. mij, FBSD). Die semantische analyse of karakterisering betreft namelijk volgens hen ‘een bepaalde, niet in de taalelementen zelf aanwezige konstellatie van kognitieve elementen.’ (Blom en Daalder, p. 64, cursiveringen van de schrijvers.) Blom en Daalder verlenen aan hun begrip ‘kognitief’ geen enkele technische strekking. Zij delen met behulp van die term eenvoudig mee dat zij ‘het oog hebben op’ iets in de voorstelling en in het denken en kennen (‘cognitie’) van de taalgebruikers, op het beeld van de referenten die zij zich voor de geest halen en de ‘rolverdeling’ waaraan die referenten onderworpen zijn. Zij hebben dus het oog op datgene waarvan de taalkundigen onophoudelijk verslag doen in hun semantische analyses, zodanig dat dat verslag goeddeels wordt vereenzelvigd met de semantische analyse. Zo is, in de visie van Blom en Daalder, de beschrijving van de ‘kognitieve’ stand van zaken tegelijkertijd de beschrijving van de zinsbetekenis. Door de twee beschrijvingen zo nadrukkelijk met elkaar te vereenzelvigen hebben zij de hiervóór genoemde allergrootste taalkundige uitdaging, gevormd door de dichotomie van betekenis en referent niet alleen aanvaard maar ook geïntegreerd in hun semantische werkzaamheden èn in hun meta-uitspraken daarover. ⇏bp; De uitdaging is daarom zo groot, omdat de vereenzelviging van die twee beschrijvingen niets kan veranderen aan het feit dat referent en betekenis verschillende entiteiten zijn. Immers als ik onze poes tot referent maak van het woord ‘poes’ door naar haar met dat woord te verwijzen (zoals ik zojuist éénmaal heb gedaan), dan blijft zij gewoon zichzelf. Zij is niet de betekenis van ‘poes’, die immers niet voor oor of oog waarneembaar is. De betekenis is tevens (zoals grondig uiteengezet door Reichling) toepasbaar. De poes niet. Voor betekenissen is het om het even of de referenten waarnaar zij verwijzen zich in de fysische werkelijkheid bevinden (zoals onze poes) of niet (zoals de gelaarsde kat). Al is de gelaarsde kat niet in onze fysische werkelijkheid aanwezig, hij is wel, zodra men over hem spreekt, een referent. (Balk, 1972, p. 7-11). Verder is van belang, op te merken dat mijn poes, net als alle andere poezen, inclusief de gelaarsde kat, allerlei kenmerken bezit die niet aan de betekenis van ‘poes’ ontleend kunnen worden, zoals het kenmerk dat zij vijf jaar oud is. Het kenmerk daarentegen dat zij een behaard zoogdier is, ontlenen we wèl aan de betekenis van ‘poes’. De referenten vallen dus helemaal niet samen met de betekenis van een ernaar verwijzend woord en de referentenbeschrijving valt niet helemaal samen met de betekenisbeschrijving. Maar de betekenisbeschrijving kan niet niet samenvallen met een belangrijk deel van de referentenbeschrijving. Het beeld dat wij, gestuurd door woord- en zinsbetekenis, ons van een al dan niet in de fysische werkelijkheid aanwezige referent vormen, anders gezegd, de referent voorzover wij ons die zoals de uitdrukking luidt ‘voor de geest halen’ noem ik de mentale referent. De mentale referent volgt op een | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
‘activiteit’ waar moeilijk vat op te krijgen is, maar die uiteraard door degeen die haar verricht wordt ervaren. De eigen mentale referent is datgene waarop iedere individuele linguïst zich beroept voor een semantische karakterisering. Hij gaat er van uit dat zijn mentale referenten in hoge mate overeenstemmen met die van zijn taalgenoten. Aan alle in de fysische werkelijkheid aanwezige referenten beantwoordt een mentale referent, maar sommige mentale referenten hebben geen dubbelganger in de werkelijkheid, zoals een door middel van het woord ‘poes’ aangeduide sprookjespoes. Er zijn ook woordbetekenissen die als mentale referent niet een visueel of auditief beeld bij ons oproepen, maar meer een gevoels-‘beeld’, zoals ‘pijn’, ‘angst’ of ‘hoop’. Het is al met al niet verwonderlijk dat Blom en Daalder expressis verbis zeggen dat het object van de semantische karakterisering ‘niet in de taalelementen zelf aanwezig’ is. Zij zeggen immers tevens met zoveel woorden dat dat object een ‘konstellatie van kognitieve elementen’ (hierna afgekort als ‘kognitieve konstellatie’) is. Zij zien heel goed in dat de betekenis-zelf iets anders is dan de ‘kognitieve konstellatie’. Over de vraag of de betekenis wèl ‘onderdeel van de taalelementen zelf’ is spreken zij zich niet expliciet uit. Die vraag is dan ook zó lastig te beantwoorden dat men geneigd is te menen dat hij een schijnprobleem betreft, zoals Elffers ons voorhoudt (p. 129. Ik kom hierop terug.) Impliciet huldigen Blom en Daalder hierover de volgende veronderstelling: De betekenis maakt deel uit van de taalelementen zelf, maar voor de beschrijving ervan moet men zich wenden tot een andere entiteit, de ‘kognitieve konstellatie’, d.i. de mentale referenten en hun rollen. De stap die Blom en Daalder niet zetten is die van het expliciet meedelen dat de beschrijvingen van die twee entiteiten verregaand maar niet totaal samenvallen. Het feit dat zij de beschrijving van de ‘kognitieve konstellatie’ een semantische karakterisering noemen vormt echter een duidelijke aanwijzing dat zij dat samenvallen impliciet weldegelijk in aanmerking nemen. Met het introduceren van de ‘kognitieve konstellatie’ en haar centrale plaats in de taalkundige semantiek sluiten Blom en Daalder geheel en al aan bij de traditionele grammatica zoals gepresenteerd door Den Hertog. Voor hem bestaat er niet de geringste twijfel over de rol die de ‘kognitieve konstellatie’, door hem ‘de inhoud van den geest’ genoemd, in de taalkunde vervult: ‘de studie van de taal ... dwingt, de in den geest bestaande voorstellingen aan een onderzoek te onderwerpen’ (Den Hertog, p. 2). Ook aan Reichlings woordtheorie, waarin betekenis in termen van kennis wordt beschreven, ligt de ‘kognitieve-konstellatie’-gedachte ten grondslag, (Reichling, p. 231 en passim) evenals aan ‘De grammatische functie’, waarin Reichlings woordtheorie mijn uitgangspunt vormt (Balk, 1963, p. 9-15; 28-30; 43-57). | |||||||||||||||||||||
4. Vorm en betekenis en de status van het boomdiagram.De andere aan de natuurlijke taal inherente dichotomie, die van vorm en betekenis (p. 173-179) leidt bij Blom en Daalder eveneens tot enige inconsistentie. Terwijl, zoals gezegd, de aard van de dichotomie van referent en betekenis maakt dat de beschrijvingen van deze twee entiteiten voor een belangrijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
deel samenvallen, heeft de dichotomie van vorm en betekenis het tegenovergestelde gevolg, namelijk dat de beschrijvingen van die twee entiteiten radikaal uiteenvallen. Ook dat hebben Blom en Daalder onderkend en in hun metatheorie verwerkt. Zij trekken echter niet de conclusie waarvan ik de noodzaak hierna zal trachten aan te tonen, en wel, dat die visie vraagt om een drastische herinterpretatie van de transformationeel generatieve theorie in welke versie dan ook, die veel ingrijpender is dan het ‘toepassen van Ockhams scheermes’ door middel waarvan zij het afzonderlijke niveau van semantische representaties uit het generatieve model wegsneden. (Blom en Daalder, p. 64). De inconsistentie waartoe deze ingreep leidt komt geheel voor rekening van het door Blom en Daalder gekozen kader waarin zij ‘pogen hun eigen onderzoek in te passen’ (Elffers, p. 128). Dat kader namelijk is, hoezeer men er ook in de loop der jaren aan heeft ‘gesleuteld’, altijd in de greep gebleven van het aanvankelijk vurig door Chomsky bepleite idee dat de betekenis buiten het bereik van de grammatica valt. Gezien het soort grammatica dat hij op het oog had, te weten een transformationeel generatieve, had hij daar groot gelijk in. De boomdiagrammen waarin de beschrijving gestalte krijgt betreffen inderdaad allesbehalve de betekenis. Syntactic Structures bevat het bekende oerboomdiagram waarop de honderdduizenden boomdiagrammen van de erop volgende TGG-praktijk een variatie zijn en waarvoor Chomsky als zin koos ‘The man hit the ball.’ (Chomsky, p.27). In deze zin is sprake van een mannelijke volwassene en van een rond voorwerp. De zin wekt twee mentale referenten op, een man en een bal, die ten opzichte van elkaar twee onderscheiden rollen vervullen. Ze zijn m.a.w. onderhevig aan een stand van zaken die erop neerkomt dat de man iets doet met de bal en niet de bal iets met de man (vgl. p. 180). Nu luidt de transformationeel generatieve claim dat in die boom de structuur van de zin ‘The man hit the ball.’ zichtbaar is gemaakt. Binnen het bestek van Syntactic Structures, waarin betekenis als object van de grammatische beschrijving niet mogelijk is, zou die structuur die van de vorm moeten zijn. En inderdaad, van de zinsbetekenis is er in de boom bitter weinig te zien. Een goede actiefoto van b.v. een cricketer of een tennisser maakt meer zichtbaar van de betekenis van (ik vertaal)
dan welk boomdiagram dan ook. Maar, zal men tegenwerpen, we moeten niet zoeken naar een weergave van de zinsbetekenis in de boom, maar van de zinsbetekenisstructuur. Dat is zo. Maar daar de betekenisstructuur moet worden uitgedrukt aan de hand van de mentaal-referentiële structuur en dus in termen van referentiële ‘rollen’ (Den Hertog zou zeggen in termen van de betrekkingen tussen de beelden ‘in den geest’) en er op zo'n foto duidelijk iets van die ‘rollen’ is gevisualiseerd, maakt deze weldegelijk ook iets van de betekenisstructuur zichtbaar. Een béétje vindingrijk tekenaar ziet gemakkelijk kans de rollen om te draaien, zodat ‘de bal’ het subjectschap vervult en ‘de man’ het direct-object-schap (vgl. p. 180). Dus zowel op grond van wat er voor een onbevangen moedertaalspreker in de boom te zien is, en vooral niet te zien is, als op grond van Chomsky's nadrukkelijke metatheoretische | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
claim die het beroep op betekenis uitsluit, doen we er beter aan na te gaan of in de boom de vòrmelijke structuur van (5) zichtbaar is gemaakt. Gezien het feit dat hij eindigt in een waarneembare reeks van letters (inclusief spaties) lijkt dat niet onwaarschijnlijk. Bovendien is de boom het resultaat van waarneembare, al dan niet machinaal uit te voeren manipulaties. Om een beter inzicht te verkrijgen in de verhouding tussen de structuur van de zinsvorm en die van het boomdiagram zal ik nu eventjes de structuur van de zin (zowel de vormelijke als de semantische) buiten beschouwing laten ten behoeve van een onafhankelijke constatering mbt de structuur van de boom. Boomdiagrammen zijn het resultaat van het blind, namelijk machinaal toepassen van herschrijfregels. De structuur van de boomconfiguratie correspondeert dan ook totaal met die abstracte regels en de volgorde waarin ze zijn toegepast. Hoe die configuratie zich verhoudt tot de vormelijke structuur van de betreffende zin kan alleen met enig succes onderzocht worden als men de eindreeks mede in beschouwing neemt. Deze immers bestaat uit grafische woordvormen, onderbroken door spaties, en in een gegeven lineaire volgorde. Zowel de vormen zelf als de volgorde maken deel uit van de vormelijke gegevens van de zin. De waarneembare woordvormen zijn stuk voor stuk door een lijn verbonden met een daarboven geplaatste configuratie van nieuwe lijnen alsmede punten die in TGG-termen worden aangeduid als de ‘knopen’ waardoor de eindreeksonderdelen worden ‘gedomineerd’. Laat men de eindreeks buiten beschouwing, dan valt over de configuratie van de boom slechts te constateren dat zij, zoals gezegd, totaal correspondeert met abstracte herschrijfregels en de volgorde waarin die regels zijn toegepast. En natuurlijk kan alleen met inbegrip van de eindreeks worden vastgesteld dat de regeltoepassing heeft geresulteerd in een met het oog waar te nemen geschreven vorm. Deze vertoont een voor de gealfabetiseerde moedertaalsprekers direct herkenbare overeenkomst met de met het oog waar te nemen geschreven vorm van een echte zin. Het kan echter nooit in alle opzichten de geschreven vorm van een echte zin zijn, omdat de waarneembare vorm van een echte zin volgens het bij mijn weten door niemand ooit aangevochten a priori 3 (zie p. 177) niet onafhankelijk van die zin, die een tweeëenheid van vorm èn betekenis is, kan bestaan, maar alleen als een onlosmakelijk aspect ervan. De in de boom uitgedrukte structuur laat dus de volgorde zien van machinaal te verrichten handelingen (regeltoepassingen), met behulp waarvan men langs kunstmatige weg de geschreven vorm van een zin van de natuurlijke taal kan nabootsen. De gelijkenis moet zodanig zijn dat een gealfabetiseerde moedertaalspreker aan die nagebootste betekenisloze vorm spontaan een - uiteraard onwaarneembare - betekenis toekent. Een echte zin is gekenmerkt door het feit dat hij voortkomt uit wat Den Hertog noemt de ‘geest’ en Blom en Daalder de ‘kognitieve konstellatie’ van een levend echt mens (of van meer dan één). Daardoor kan een van een blind regelmechanisme afkomstige en dus betekenisloze eindreeks wel de waarneembaar gemaakte vorm van een zin worden, zodra een levend gealfabetiseerd mens die eindreeks de facto heeft verbonden met beelden in zijn geest (Den Hertog) dan wel met elementen in zijn ‘kognitieve konstellatie’ (Blom en Daalder). Zonder de tussenkomst van een menselijke lezer kan een eindreeks niet het van een zin onlos- | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
makelijke vormelijke aspect worden, omdat het blinde regelmechanisme niet beschikt over de beelden of kognitieve elementen die de noodzakelijke voorwaarde zijn om de eindreeks tot een onlosmakelijk vormelijk aspect van een zin te maken. Zinnen vinden hun oorsprong in de geest van tenminste één levend echt mens. Dat is het sinds op zijn minst tweeduizend jaar nog altijd volop en stilwijgend gehanteerde linguïstische a priori dat aan de op p. 177 genoemde vier a priori's voorafgaat. Het spreekt zozeer vanzelf, dat juist taalkundigen er geen aandacht aan schenken. Daardoor komt het dat in de praktijk en de theorie van de TGG het verschil tussen een eindreeks en een zin wordt genegeerd en dat de binnen het TGG-kader werkende linguïsten het verschil niet opmerken: zelf zijn zij levende mensen, dus zodra zij een eindreeks zien verbinden zij die huns ondanks onmiddellijk met de ‘beelden en hun betrekkingen’ die de inhoud uitmaken van hun ‘geest’. Daardoor krijgt de eindreeks een fundamenteel nieuwe status en wordt zij de geschreven vorm van iets dat zonder de geest of de ‘kognitieve konstellatie’ van een levend mens niet kan bestaan: een zin. Dit aandeel van de ‘geest’ of de ‘kognitieve konstellatie’ in het proces van het voortbrengen van zinnen wordt in de TGG doelbewust buiten beschouwing gelaten (afgezien dan van de studie van Blom en Daalder). De boomstructuur heeft echter evenveel overeenkomst met de zinsstructuur als de volgorde waarin de onderdelen van een babypop in elkaar worden gezet met de structuur van een baby. Een echte baby heeft onmiskenbaar een zeer wel te beschrijven vorm, maar zonder de baby zelf bestaat die vorm niet. De uiterlijke gelijkenis tussen een kunstzin en een echte zin is even frappant als die tussen een kunstbaby (een babypop) en een echte baby; maar aan een babypop een zo ingrijpend nieuwe status geven als aan een eindreeks, oftewel, namaak veranderen in echt, ligt niet in het menselijk vermogen. Uiteraard is de overeenkomst tussen de structuur van een babypop en die van een baby niet nihil, al blijft die beperkt tot de uiterlijke, driedimensionale vorm. Maar de volgorde van het onderdelen in elkaar zetten waardoor de pop (al dan niet machinaal) wordt ‘gegenereerd’, is niet het eerste waaraan men denkt als men de structuur van de pop wil beschrijven ter illustratie van de structuur van een baby. De overeenkomst tussen de structuur van een eindreeks en die van een zin is evenmin nihil, maar dat maakt absoluut niet duidelijk hoe de boom, die de schematisering is van de volgorde der machinale genereerhandelingen, de structuur zichtbaar zou kunnen maken van de door de eindreeks nagebootste zin. Blom en Daalder gaan er desondanks van uit dat de structuur van de zin is weergegeven in de boom en daarmee sluiten zij zich aan bij de gebruikelijke TGG-opvatting. Vervolgens wijken zij daar in één opzicht van af. Binnen die opvatting immers moet er een afzonderlijk niveau buiten het diagram worden aangenomen voor de semantische representatie van de zin. Dat impliceert dat het diagram zelf geen uitdrukking geeft aan de betekenisstructuur van de zin. Op grond van deze implicatie blijft met betrekking tot de status van de boom slechts de hypothese over dat hij de vormelijke structuur zichtbaar maakt. Maar zoals ik hiervóór heb betoogd is dat volstrekt onaannemelijk. Chomsky heeft dan ook alweer ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
lijk, nu met zijn opmerking dat voor de TGG de taal niet het in eerste instantie gegevene is. Volgens hem is de taal afgeleid van de transformationeel generatieve grammatica. Die gedachte doet, daar in zijn visie een taal een verzameling zinnen is, niet onder voor het idee dat een verzameling baby's is afgeleid van de (al dan niet machinale) verrichtingen in een poppenfabriek. Daar men in de TGG-praktijk de claim handhaaft dat de boom de (‘diepte’-) structuur van een zin weergeeft die nooit de semantische structuur kan zijn, blijft hun die die praktijk beoefenen slechts de nu absurd gebleken aanname over dat de boom toch, en uitsluitend, de vormelijke structuur uitdrukt. Doordat voorts, sinds de verschijning van Syntactic Structures, - de naam zegt het - het construeren van boomdiagrammen stelselmatig wordt gepresenteerd onder de noemer syntaxis heeft het idee postgevat dat syntaxis uitsluitend de vormelijke gegevens van een zin betreft. Maar het linguïstisch onderzoek tot aan 1950 dat zich aandient onder de noemer syntaxis, syntactisch onderzoek etc. heeft betrekking op beide aspecten van de zin, de vorm èn de betekenis. Niet alleen in de traditionele spraakkunsten maar ook in de Structurele Syntaxis van De Groot is betekenisstructuur nadrukkelijk inbegrepen. In Nederland is Paardekooper de enige die syntaxis met zoveel woorden totaal laat samenvallen met beschrijving van de vorm, die hij ‘het enigste criterium’ noemt. (Paardekooper, 1953, Voorwoord (Ongepagineerd)). Hij is daarin duidelijker en consequenter dan Chomsky. Het begrip syntaxis onderging dus met ingang van Syntactic Structures een ingrijpende verschuiving: iets dat altijd in die notie was inbegrepen, het semantische aspect van de zinnen, werd eruit verwijderd en moest worden ondergebracht in een afzonderlijk beschrijvingsniveau. Dit beneemt ons opnieuw het zicht op de status van het boomdiagram. Zij die geloven dat het de structuur van een zin laat zien - en dat zijn bij mijn weten alle taalkundigen die van één of andere versie van het TGG-paradigma uitgaan - komen, zoals gebleken is, tot twee tegenstrijdige opvattingen, namelijk: a. de gangbare, impliciet blijvende, maar uit de aanname van een afzonderlijk semantisch niveau moeiteloos af te leiden opvatting dat het boomdiagram de structuur uitdrukt van uitsluitend de zinsvorm en b. de revolutionaire, niet impliciet blijvende opvatting van Blom en Daalder dat de boomstructuur in elk geval de structuur weergeeft van de zinsvorm, maar tevens die van de zinsbetekenis tot uitdrukking brengt, althans dat het boomdiagram zulks behoort te doen. In de vereenzelviging van boomdiagram met syntactische beschrijving en deze beide weer met de beschrijving van de ‘vormelijke gegevens’ stemt hun opvatting met de gebruikelijke TGG-ideologie overeen. Maar in de gedachte dat een diagram tevens de structuur van de zinsbetekenis moet uitdrukken wijken zij er radikaal van af. (Blom en Daalder, p. 64).
Met hun uitwerking van de uitdrukkelijke eis ‘dat men zich ook bij semantische analyse van zinnen fundamenteel moet binden aan de vormelijke gegevens’ (Blom en Daalder, p. 63) doen zij een volgende stap: die van de vereenzelviging van de boom en de vormelijke gegevens. Gezien het noodzakelijke samenvallen van semantische en ‘kognitieve’ (in | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
de zin van mentaal-referentiële) beschrijving, welke noodzaak Blom en Daalder doelbewust in hun metatheorie verwerken, kan een boomdiagram onmogelijk een directe weergave zijn van de zinsbetekenis of de structuur daarvan (vgl. p. 183, 184). Een directe weergave hebben Blom en Daalder dan ook niet op het oog met hun eis dat ‘de semantische karakterisering (d.i. de beschrijving van de “kognitieve konstellatie” FBSD) in de syntaktische beschrijving (d.i. het boomdiagram FBSD) haar uitdrukking kan vinden’. De zinsbetekenis hoeft niet rechtstreeks in het diagram te worden weergegeven, maar de semantische karakterisering moet, zo vinden zij, er theoretisch door gerealiseerd worden. Dit houdt in dat de in de semantische karakterisering beschreven geledingen van de ‘kognitieve konstellatie’ (de referentiële hiërarchie, de rollen, het ‘handelingsschema’) systematisch moeten corresponderen met een onderscheiden en constant deel van de boomconfiguratie. B.v. als in de zin
‘tulpen’ de semantische karakterisering van thema krijgt toebedeeld en bloemen die van lokatie, en hetzelfde is het geval met ‘wat Jan lekker vindt’ resp. ‘de yoghurt’ in
dan moet die overeenkomstige karakterisering corresponderen met overeenkomstige configuraties voorafgaand aan het vormdeel ‘tulpen’ en het vormdeel ‘wat Jan lekker vindt’ resp. de vormdelen ‘bloemen’ en ‘de yoghurt’. In termen van de traditionele zinsdeelnoties komt deze eis neer op het volgende. Als in een gegeven zin een bepaald soort zinsdeel kan worden aangewezen, dan is in het aan die zin toegekende diagram een configuratiegedeelte aanwezig waardoor het zinsdeel is gekenmerkt. Blom en Daalder hebben het echter niet over zinsdelen, wat zowel methodologisch als terminologisch zeer verwarrend en tegelijk onthullend is, zoals ik hierna uiteen zal zetten. Blom en Daalder spreken van ‘de grammaties-relationele noties’ (p.65) of ‘de dieptestrukturele funkties’ subject en predikaatsnomen (p. 66) en zij nemen aan dat die ‘noties’ of ‘funkties’ in de boom zijn weergegeven. Zij verwarren dus de zinsdelen zelf met de beschrijving ervan: zij streven naar de precisering van de noties ‘subject’ en ‘predikaatsnomen’, van abstracte begrippen dus, in plaats van naar een beschrijving van in gegeven zinnen voorkomende subjecten en predikaatsnomina zelf. Hoe fundamenteel deze verwarring is en tot welke onhoudbare gevolgtrekkingen zij leidt wanneer een analoge verwarring in de natuurwetenschappelijke theorieën zou optreden bespreek ik op p. 192. In concreto is b.v. de notie ‘subject’ in de ‘dieptestructuur’ weergegeven als de meest linkse NP onder de S. Het volgens de traditie gelijknamige zinsdeel in de betreffende zin, waarvan de geschreven vorm in de eindreeks is nagebootst, welk zinsdeel uiteraard een tweeëenheid van vorm en betekenis is, wordt nu geacht configurationeel te kunnen worden gekarakteriseerd als ‘de meest linkse NP onder de S’. Het behoeft geen betoog meer, dat die configuratie alleen op de zinsvorm betrokken moet worden. Dus: het volgens de traditie gelijknamige zinsdeel, waarvan men de | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
gegeven geschreven vorm als deel van een gegeven geschreven zin concreet met de vinger kan aanwijzen, of onderstrepen, is, in de orthodoxe transformationeel generatieve visie (die immers geen enkel semantisch verschijnsel in de boom claimt), vormelijk gekarakteriseerd door een aanwijsbare plaats in de boom. Daar zinsdelen naast het genoemde vormelijke aspect een daaraan complementair semantisch aspect bezitten, correleert het configuratiepunt dat een zinsdeelvorm weergeeft, uiteraard met dat semantische aspect. De vraag is hoe. Omdat, zoals bleek, gezien zowel binnen als buiten het theoretisch kader van de TGG, de configuratie niets anders kan betreffen dan vormelijke gegevens, is die vraag gemakkelijk te beantwoorden: de configurationele weergave van de vorm van een traditioneel zinsdeel correleert met de complementaire zinsdeelbetekenis zoals een beschrijving van die zinsdeelvorm correleert met de zinsdeelbetekenis. Maar hoe, en zelfs òf op haar beurt deze beschrijving, in casu de boomconfiguratie, correleert met de vormelijke gegevens zelf, is nog steeds een open vraag. Hoe m.a.w. de vormelijke gegevens zoals de fonetische, fonologische en morfologische kenmerken, de woordvolgorde, alsmede de door Bloomfield aangewezen selectie- en substitutiekenmerken, (waaronder b.v. ook de het subject kenmerkende congruentie met de persoonsvorm valt,) kortom, hoe al deze ‘ruimschoots bestendigde’ (Elffers, p. 107) vormelijke kenmerken zijn weergegeven in de boomstructuur, blijft een raadsel. Zozeer, dat het steeds onaannemelijker wordt dàt al deze vormelijke gegevens op enigerlei wijze metterdaad in de configuratie zijn weergegeven. Nog veel raadselachtiger wordt het, hoe ‘in de syntactische beschrijving (d.i. de configuratie FBSD) de semantische karakterisering haar uitdrukking kan vinden.’ (Blom en Daalder, p. 63)
Samengevat: In de TGG-ideologie wordt de syntactische beschrijving totaal vereenzelvigd met een boomdiagram, zijnde een uitsluitend de vorm van een zin betreffende beschrijving.
In deze verwarring nu liggen de wortels van de inconsistentie van de theoretische stappen van Blom en Daalder. Zij gaan bovendien nog één theoretisch (in hun termen ‘ideologisch’) stapje verder: zij vereenzelvigen de syntactische beschrijving van een zin met de vormelijke gegevens van een zin, het boomdiagram met de zinsvorm, dus de beschrijving van hun object met het object zelf. De complementariteit die er volgens linguïstisch a priori 3 (zie p. 177) tussen zinsvorm en zinsbetekenis bestaat moet daardoor voor hen automatisch ook bestaan tussen boomdiagram en zinsbetekenis.Ook hier is het onderscheid tussen het te beschrijven object (de zins- of constructiebetekenis) en de beschrijving van dat object van kracht, wat vooral blijkt uit het feit dat Blom en Daalder het hebben over ‘de gekozen semantische karakterisering’ (Blom en Daalder, p. 63, curs. v. mij FBSD). De (constructie-)betekenis is een entiteit die uiteraard, welke karakterisering men ook kiest, zichzelf gelijk blijft. Deze entiteit is in de loop der tijden wel aan verandering onderhevig, maar die is geheel onafhankelijk van de wetenschappelijke beschrijving, | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
de gekozen karakterisering. Het water is ook niet veranderd toen men het ging beschrijven als een chemische verbinding van waterstof en zuurstof, al of niet afgekort tot H2O. En als we van twee zinsdelen, b.v. het subject en het predikaatsnomen in de zin
zeggen dat zij een hyponiem-hyperoniem-relatie hebben, dan veranderen die zinsdelen zelf niet op het moment dat wij ontdekken dat ze beter semantisch gekarakteriseerd kunnen worden als zich tot elkaar verhoudend als thema en lokatie. Nogmaals: de constructiebetekenis zelf verandert daar niet door evenmin als de samenstelling van water is gewijzigd ten gevolge van natuurwetenschappelijke ontwikkelingen.
De door Blom en Daalder geëiste correspondentie tussen de boomconfiguratie en de gekozen semantische karakterisering komt dus hierop neer: de boomconfiguratie moet tegelijkertijd zowel een weergave zijn van de zinsvòrmstructuur als van de zinsbetékenisstructuur. | |||||||||||||||||||||
5. Waar bevindt zich de betekenis?Het in de theorie en de praktijk van Blom en Daalder aan het licht komende samenvallen van zins- (of constructie-) betekenisbeschrijving en de beschrijving van de ‘kognitieve konstellatie’ is, zoals we zagen, tegelijk met het te onderzoeken object, de zins- (of constructie-) betekenis, gegeven. Het komt voort uit het linguïstische a priori 4 dat een puur semantische beschrijving niet tegelijkertijd een expliciete beschrijving van de vorm kan zijn (vgl. p. 177). Immers, dat men, zoals Elffers betoogt, de vorm ‘met oor of oog kan waarnemen en de betekenis niet’ is een onderscheidend kenmerk dat ook in de beschrijving van vorm en betekenis doorwerkt. ‘De vraag of men op grond hiervan moet zeggen dat de taalvorm wel “in” het taalelement aanwezig is en de betekenis niet lijkt mij nogal scholastisch’, aldus Elffers (p. 129). De klaarblijkelijke strekking van deze opmerking is dat de vraag naar de aanwezigheid van vorm en/of betekenis ‘in’ het taalelement beter niet gesteld kan worden, daar zij irrelevant is en niet zinvol te beantwoorden. Daarmee zal elke linguïst kunnen instemmen: de vraag of een niet voor oor of oog waarneembare entiteit, de betekenis, tegelijkertijd met een wèl voor oor of oog waarneembare andere entiteit, de vorm, ‘“in” het taalelement aanwezig is’ is irrelevant voor de taalkunde, men kan die vraag bij mijn weten binnen de linguïstiek onmogelijk beantwoorden. Dat probleem ligt, inderdaad, meer op het terrein van - al of niet scholastieke - theologie en wijsbegeerte. Die irrelevantie levert ons echter geen vrijbrief om het verschil tussen vorm en betekenis maar te verwaarlozen in de linguïstiek. Evenmin rechtvaardigt de taalkundige irrelevantie van genoemde vraag het idee van Blom en Daalder dat de ‘“semantische analyse” of “karakterisering” iets betreft dat geen onderdeel is van de taalelementen (c.q. taalbeschrijving) zelf, maar daarmee wel in een direkte relatie staat.’ (Blom en Daalder, p. 64) Merk op dat zij zo bijna zeggen dat de semantische analyse geen deel kan uitmaken van de linguïstiek. | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
Dat zowel Blom en Daalder als Elffers het onderscheid tussen vorm en betekenis niet consequent in acht nemen manifesteert zich overigens alléén in hun wetenschapstheoretische en methodologische passages en heeft geen invloed op de praktijk van hun semantische observaties. In beide studies wordt ten behoeve van die observaties een intensief beroep gedaan op de ‘kognitieve konstellatie’ oftewel de constellatie (de ‘rollen’ etc.) van de bij de zinnen behorende in de voorstelling opgeroepen referenten, zoals Jan die van yoghurt houdt, een meisje dat helemaal links op een foto staat, of een broer die op verrassende wijze lid van een exclusieve club is geworden. Er kan dan ook geen misverstand bestaan over het object van hun desbetreffende observaties, in zoverre, dat deze onmiskenbaar niet de vorm, maar de betekenis van de onderzochte zinnen betreffen. | |||||||||||||||||||||
6. Vorm en betekenis in de traditionele grammatica.In deze paragraaf bespreek ik hoe men in de traditionele grammatica omgaat met de dichotomie van vorm en betekenis en Elffers' metatheoretische opmerkingen daarover, waarin zij het object van taalkundig onderzoek verwart met de hypothese.
In de praktijk van de traditionele zinsontleding hebben de gehanteerde termen altijd betrekking op een twee-eenheid van vorm en betekenis. Met de term ‘subject’ b.v. verwijst men in de traditionele zinsontleding altijd naar een zinsdeel, d.i. een woord of woordgroep waarvan de vorm in een gegeven zin aanwijsbaar, onderstreepbaar is, en waaraan door de interpretant een referent wordt toegekend die een specifieke rol vervult waardoor de door Blom en Daalder bedoelde ‘kognitieve konstellatie’ is gekenmerkt. Het beschrijven van de rol geldt de zinsbetekenis, maar dat houdt uiteraard niet in dat de zin niet óók een vormelijk aspect bezit. Wel blijkt uit de traditionele benadering dat men zich bij het beschrijven van de zinsdelen sterk richt op het semantische aspect, zozeer zelfs, dat men tot op de huidige dag soms het zinsdeel verwart met de eraan toegekende referent. Hoe gemakkelijk zegt men niet dat in de zin
de ‘werking’ of ‘handeling’, uitgedrukt in het werkwoord ‘sloeg’, uitgaat van resp. verricht wordt door het subject, dat eerst is geïntroduceerd als een zinsdeel. Terwijl het toch zonneklaar is dat er niet door het zinsdeel een handeling wordt verricht, maar door de aan dat zinsdeel toegekende referent. Een treffend voorbeeld van deze verwarring staat te lezen in een grammaticaboekje dat op menige Nederlandse basisschool volop in gebruik is: ‘Bij de lijdende vorm wordt de handeling door de bepaling van oorzaak verricht.’ (Van Dort, p. 73) Zelfs in het onbetwiste hoogtepunt van de traditionele Nederlandse grammatica, de Nederlandsche spraakkunst van Den Hertog, treffen we dergelijke onnauwkeurigheden aan: ‘Soms komt het voor, dat het meewerkend voorwerp ... alleen oordelend en waarderend optreedt.’ (Den Hertog, p. 56, curs.v.Den Hertog.) Zijn karakterisering van de zinsdelen | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
evenwel getuigt van een later in geen enkele grammatica geëvenaarde zorgvuldige observatie van de referentiële rollen in de ‘kognitieve konstellatie’. Met de term ‘subject’ verwijst men in de traditionele zinsontleding naar een zinsdeel in zijn tweeëenheid-status, gekenmerkt door de twee voor dat zinsdeel karakteristieke complexen van vormelijke resp. semantische aspecten. Het door o.a. Bloomfield en Reichling glashelder behandelde onder- scheid tussen vorm- en betekeniscomplexen komt in het traditionele zinsontleden en woordbenoemen niet expliciet tot uitdrukking, juist doordat deze twee complexen in de natuurlijke taal niet gescheiden voorkomen. Voortgaand op de door Den Hertog ingeslagen weg zou men, met de traditionele woordsoorten en zinsdelen als uitgangsgegevens, een begin moeten maken met een afzonderlijk semantisch onderzoek van die zinsdelen. Het stelselmatig veronachtzamen van het onderscheid tussen vorm en betekenis in theorie en praktijk van de TGG veroorzaakt mede de willekeur die er wordt betracht in het beroep op de traditionele woordsoorten en zinsdelen. Enerzijds is er de claim dat die op voorhand geen rol spelen in het ‘samenstellen van een (TGG-) grammatica’, en gezien het mechanistisch beginsel waarvan wordt uitgegaan kàn dat ook niet. Anderzijds is aantoonbaar dat bij het feitelijke ontwerpen van de boomdiagrammen, dat nu eenmaal door levende mensen en niet door machines wordt ondernomen, de bij de linguïsten aanwezige kennis van de traditionele zinsdelen en woordsoorten van invloed is op het resultaat, zonder dat zij zich daarvan rekenschap geven. Inzicht in het werkzame aandeel van de kennis der traditionele woordsoorten en zinsdelen in het TGG-bedrijf zou Blom en Daalder in staat hebben gesteld minder ambivalent te zijn in de formuleringen waarin zij het feit rechtvaardigen een constructiebetekenis ‘op eigen titel te bestuderen’, zeker als zij de beschouwingen van Reichling over het verschil tussen vorm en betekenis in aanmerking hadden genomen. Noch de tekorten van het TGGparadigma op het gebied van het onderscheid tussen vorm en betekenis, noch het gegeven dat in de traditionele zinsontleding het onderscheid tussen vorm- en betekenisaspecten niet expliciet wordt uitgedrukt, is een reden om van alle taalonderzoek te eisen dat het beide aspecten tegelijk betreft zonder dat ze uitdrukkelijk onderscheiden worden. Het ‘op eigen titel bestuderen’ van Blom en Daalder sluit methodologisch geheel aan bij de praktijk van Den Hertog. Deze immers nam het onderscheid tussen vorm en betekenis ruim voldoende in acht om naast semantisch onderzoek een autonome bestudering van de vorm als aansluiting op zijn werk mogelijk te maken. Een bekend TGG-bezwaar tegen de traditionele zinsontleding, die in de spraakkunst van Den Hertog haar algemeen erkende representant vindt, luidt volgens Elffers dat er ‘wordt uitgegaan van’ de betekenis. Voor haar is het, evenals voor mij en voor nog wel meer taalkundigen, neem ik aan, duidelijk dat dat een vergissing is en dat Den Hertog niet exclusief van de betekenis uitgaat. Maar Elffers' pogingen om zulks aan te tonen en Den Hertog recht te doen getuigen van een even eenzijdige misvatting, namelijk dat Den Hertog uitgaat van de vorm. Zijn uitgangspunt is daarentegen de ondeelbare tweeëenheid van vorm en betekenis en hij schenkt vervolgens de meeste aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
dacht aan de laatste, net zoals in de dagelijkse omgang met taal de aandacht in de eerste plaats uitgaat naar de betekenis en niet of nauwelijks naar de vorm. Den Hertog vindt, eenvoudig gezegd, de betekenis belangrijker dan de vorm. Hierin stemt hij overeen met Bloomfield voor wie de vormen ‘apparently unimportant’ en de betekenissen ‘more important things’ zijn. (Bloomfield, p. 27). Daarenboven is aannemelijk te maken dat Den Hertog een epistemologisch primaat toekent aan betekenisonderzoek: ‘... onderscheiding der deelen van den zin, uitsluitend naar hun vorm, heeft vooreerst dit bezwaar, dat zij aan iets veranderlijks als den vorm voorrang geeft boven de meest in alle talen gelijke en onveranderlijke beteekenis der zinsdeelen....’ Van TGG-zijde zal men dit primaat niet toejuichen. Met een epistemologisch primaat van de vorm-analyse, zoals Blom en Daalder voorstaan, zal deze ‘zijde’ geen moeite hebben. Toch is ook daar veel op tegen. Het is namelijk niet in overeenstemming met het nooit aangevochten linguïstische a priori dat vorm en betekenis, hoewel afzonderlijk beschrijfbaar, niet zonder elkaar kenbaar zijn. Over de primaat-kwestie spreekt Elffers zich niet expliciet uit. Wel geeft zij haar mening over de wetenschapstheoretische status van de betekenis. De betekenis is h.i. het resultaat van taalkundige theorievorming. Een door haar gesignaleerde, na Den Hertog ‘toenemende beduchtheid voor het doen van uitspraken over betekenis ... houdt ... verband met het feit dat men betekenis niet zag als resultaat van taalkundige theorievorming...’ (Elffers, p. 135). Zelf ziet zij betekenis wèl als zo'n theoretisch resultaat en niet als een primair gegeven dat zich aan ieder mens ook zonder enige theoretische scholing even onweerstaanbaar opdringt als de sterren aan een nachtelijke heldere hemel. Dat blijkt ook uit haar opmerking dat Den Hertog de betekenis van een zinsdeel ‘aanpast’, (Elffers, p. 103) terwijl de betekenis natuurlijk gelijk blijft. Den Hertog past slechts zijn beschrijving aan. Elffers conformeert zich hier aan het wereldbeeld van Popper, waarin voor het verschil tussen een vis en het begrip ‘vis’, of een predikaatsnomen en het begrip ‘predikaatsnomen’ geen plaats is. Zij verwart de zinsdelen die we onderzoeken met de inhoud van de termen door middel waarvan wij over ons onderzoeksobject, de zinsdelen, spreken. De Relativiteitstheorie heeft belangrijke gevolgen, maar verandert niets aan het licht. | |||||||||||||||||||||
7. De epistemologische gelijkwaardigheid van vormanalyse en betekenisanalyse en haar consequenties voor de grondslagen van wetenschapsbeoefening.Dat vorm niet zonder betekenis en betekenis niet zonder vorm kenbaar is pleit ervoor, noch aan de analyse van de vorm noch aan die van de betekenis een epistemologisch primaat toe te kennen. In taalkundig onderzoek is hetzij de aandacht primair gericht op de betekenis en de vorm buiten beschouwing gelaten, hetzij de aandacht primair gericht op de vorm en de betekenis buiten beschouwing gelaten. Epistemologisch zijn dan ook vormanalyse en betekenisanalyse ex aequo. Epistemologisch verschilt het onderzoek van woorden, zinsdelen, grammatische constructies, kortom alle als zodanig gegeven vorm en betekenis bezit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
tende eenheden in de natuurlijke taal ook niet van het onderzoek van eenheden in de levende natuur. Het herhaaldelijk in metatheoretische discussies over de taalkunde als argument gebruikte geval van de walvis die, volgens zoölogische bevindingen, geen vis is, is een voorbeeld van een wetenschappelijk onderzoeksresultaat, verkregen langs dezelfde weg als men moet begaan om b.v. het grammatisch onderzoek van het zinsdeel ‘dat portret’ in
tot een goed einde te brengen. Nauwgezette observatie van vissen en walvissen bracht het verschil tussen hen tevoorschijn, terwijl zij op het eerste gezicht zo veel gelijkenis vertonen. De taalkundige observatiepraktijk voltrekt zich precies zo. In (7) treffen we een zinsdeel aan, ‘dat portret’, dat op het eerste gezicht een subject lijkt, maar bij nader inzien in sommige waargenomen kenmerken (hetzij van de vorm, hetzij van de betekenis, hetzij van beide,) van de reeds geregistreerde subjectskenmerken verschilt. De linguïst vraagt zich daarom af: ‘Is in “Dat portret ben ik.” “dat portret” nu subject of niet? Het lijkt er veel op, maar de congruentie in persoon en getal met de persoonsvorm van het werkwoord, een vormkenmerk van het subject, is bij dit exemplaar, dit gegeven zinsdeel, afwezig.’ Dat probleem kan alleen worden opgelost met behulp van grondige en zorgvuldige observatie en analyse van vorm- en betekeniskenmerken van onbetwiste gegeven subjecten in gegeven zinnen èn het zinsdeel ‘dat portret’ in de zin ‘Dat portret ben ik.’ Die observatie en analyse kunnen tot verschillende bevindingen leiden. B.v. dat congruentie met de persoonsvorm geen doorslaggevend, anders gezegd, geen essentieel vormkenmerk is van het subject. Ook zou men tot de conclusie kunnen komen dat een semantisch kenmerk dat bij vele onbetwiste subjecten wordt aangetroffen geen doorslaggevend betekeniskenmerk van het subject is, b.v. het semantische kenmerk dat de eraan toegekende referent de door de persoonsvorm uitgedrukte handeling verricht. Een weer andere mogelijkheid is, dat er in het ene geval, b.v. in
wel, en in het andere geval, b.v. in
niet van een subject sprake is, maar van een ander zinsdeel. Dat vissen voor het materiële oog zichtbaar zijn en de betekenis van een in een zin aan te wijzen zinsdeel niet, vormt voor de wetenschappelijke kennis geen enkele barrière: dat de aan het zinsdeel ‘Jan’ in
toegekende referent een handeling verricht is even duidelijk als het feit dat een vis vinnen bezit. Om het verschil tussen een vis en een walvis te kunnen vaststellen moet men langduriger en nauwgezetter observeren dan men aanvankelijk deed, en hetzelfde geldt voor het vaststellen van het verschil tussen de referent van ‘Jan’ in ‘Jan slaat zijn ouders.’ en die van ‘dat portret’ in ‘Dat portret ben ik.’ Het is een kwestie van goed opletten. In dat licht is de door | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
Hellinga gaarne geciteerde aansporing ‘Look at the fish!’ waarmee hij zich tot taalkundigen wendde, achteraf gezien zo gek nog niet. Zij vormt in elk geval een gezond tegenwicht tegen de ideeën van hen die geloven dat er meer theorie nodig is voor het waarnemen van een betekenis dan voor het waarnemen van een vis, waardoor zij gaan denken dat zinsdeelbetekenissen voor de wetenschap hypothetischer gegevens zouden zijn dan vissen. Een dergelijk idee moet ten grondslag liggen aan de opvatting van Blom en Daalder dat vormanalyse epistemoligisch primair is aan betekenisanalyse, gegeven de aanschouwelijkheid van de vorm en de onaanschouwelijkheid van de betekenis. Dat de aanschouwelijkheid van gegevens geen epistemologisch primaat van het ernaar te verrichten onderzoek tot gevolg heeft vindt men ook geïllustreerd in Elffers' bewering dat ‘de betekenis, [die men] niet met oor of oog kan waarnemen’ niettemin ‘zonder bezwaar beschouwd [kan] worden als een [te beschrijven] entiteit.’ (Elffers, p. 129, 131, 142) In observeerbaarheid en beschrijfbaarheid onderscheiden zinsdelen zich niet van vissen, al is een vis volgens de aloude verdeling een produkt van de natuur en een zinsdeel een produkt van de geest. Wat dat betreft kunnen wij gerust zijn. De kans om als linguïst evenveel wetenschappelijk prestige te verwerven als de fysicus is nog steeds niet verkeken.
Klaarblijkelijk strekt de problematiek heel wat verder dan de semantiek van zinnen en zinsdelen. Er zijn meer dan alleen taalkùndige grondslagen in het geding. In de discussie zullen ook algemene wetenschappelijke opvattingen betrokken moeten worden, zeker van diegenen die in het artikel van Elffers met name worden genoemd, zoals Feyerabend, Lakatos, Popper en Wittgenstein. Zelfs de denkbeelden van Plato zijn blijkbaar weer actueel geworden, gezien de vastberadenheid waarmee zij elke ‘platonistische metatheorie’ als achterhaald afdoet. De passage waarin dat gebeurt biedt een mooi aanknopingspunt voor zo'n discussie. (Elffers, p. 131.) Over de betekenis van een woord stelt zij daarin vast dat deze ‘noch onveranderlijk, noch onafhankelijk van menselijk ingrijpen’ is. Voor de gedachtenwisseling over de epistemologische gelijkwaardigheid van het onderzoek van produkten van de natuur en dat van produkten van de geest is dat een belangwekkende mededeling. Elffers plaatst die mededeling in een context waarin zij stelt dat woordbetekenissen ‘veranderlijk mensenwerk’ zijn en zij meent dat zulks een ‘subjektivistische schrikreaktie’ heeft teweeggebracht bij Blom en Daalder. Gemoedsbewegingen als schrik e.d. waaraan wetenschappelijk onderzoekers blootstaan en die inderdaad hun visie en observaties beïnvloeden, worden door Feyerabend grondig en gedocumenteerd besproken. (Feyerabend, p. 224 en passim). Ook linguïsten zijn genoodzaakt die factoren in het grondslagenonderzoek te betrekken: b.v. de (schrik-?)reactie van hen die geconfronteerd worden met de gedachte dat de betekenis van een woord evenmin veranderlijk mensenwerk is als een baby. Of evenzeer; beide immers zijn noch onveranderlijk, noch onafhankelijk van menselijk ingrijpen. In dezelfde wetenschapstheoretische passage spreekt Elffers expliciet haar geloof uit met betrekking tot ‘uitspraken over de betekenis van een woord’ en over ‘andere feiten betreffende de taal’. Hoezeer dat geloof meer betreft | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
dan de linguïstiek blijkt uit het feit dat zij al deze taal-‘entiteiten’ in één adem noemt met o.a. ‘het verbod op incest’. Dit verbod plaatst zij, tezamen met de woord- en constructiebetekenis, èn met ‘de inhoud van de Max Havelaar, de regels van het schaakspel, de wet van het uitgesloten derde en het utiliteitsprincipe in de ethiek’ resoluut en zonder enig argument in Poppers ‘niet-psychologische wereld 3’ (p. 131). Deze methodologische beslissing kleedt zij in met een nadrukkelijke verwijzing naar haar ‘krachtig verzet’ tegen het idee ‘dat men zich voor de betekenis moet wenden tot ... de kognitieve konstellatie’. (p. 129). Met haar duidelijke standpunt inzake de plaats van de taalfeiten verheldert Elffers in hoge mate waartegen precies zij zich verzet. ‘Zoals op p. 129 (in de verzets-passage FBSD) al is uiteengezet, geloof ik niet dat uitspraken over de betekenis van een woord, evenmin als over andere feiten betreffende de taal, ... terug te brengen zijn tot uitspraken over individuele bewustzijnsinhouden.’ Zij verzet zich er derhalve tegen, zich te wenden tot individuele bewustzijnsinhouden. Mij dunkt dat geen enkele taalkundige staande zal willen houden dat uitspraken over de taalfeiten integraal terug te brengen zijn tot uitspraken over individuele bewustzijnsinhouden. Het ligt meer voor de hand de taalfeiten, met name de betekenis van een woord, te rekenen tot collectieve bewustzijnsinhouden, zodat uitspraken over die betekenis tevens fungeren als uitspraken over zo'n collectieve bewustzijnsinhoud, de inhoud van het bewustzijn waarop ook Blom en Daalder zich beroepen: dat van de taalgemeenschap. (Blom en Daalder, p. 74.) Voor hen is echter de individuele bewustzijnsinhoud primair: ‘Een talige uitdrukking korrespondeert met in de eerste plaats in individuele taalgebruikers aanwezige kognitieve inhouden’ (Blom en Daalder, p. 74, curs.v. mij FBSD). Hoe dat primaat geïnterpreteerd moet worden is een kwestie apart. Hoe dan ook, het individuele bewustzijn valt voor een deel met het collectieve samen. Linguïsten schakelen hun individuele bewustzijnsinhoud in hun semantische praktijk nooit uit en zouden dat ook onder geen enkele omstandigheid kunnen. Ik ken geen moderne linguïsten, uitgezonderd Blom en Daalder, die expressis verbis gewag maken van de cruciale rol van de individuele bewustzijnsinhouden. Dat komt doordat het beroep op het individuele bewustzijn zó automatisch tot stand komt dat men geneigd is er geen acht op te slaan. Elffers' krachtige verzet ertegen is daarmee echter niet verklaard. Mogelijk komt dat verzet voort uit het feit dat het aandeel van eigen (en tevens andermans) individuele bewustzijnsinhoud de taalwetenschap tot een hachelijke onderneming maakt, omdat het de zekerheid en de wetenschappelijke waarde van de ‘objective knowledge’ aantast. Die objectieve kennis zal in elk geval door de confrontatie met uitspraken over het individuele bewustzijn worden blootgesteld aan de broodnodige relativering die Feyerabend zo krachtdadig bepleit. Hij weet maar al te goed dat zo'n relativering niet past in de denkbeelden van de hedendaagse gezaghebbende wetenschapstheoretici, zelfs niet, zoals hij laat zien, in die van zijn ‘vriend en anarchistisch kameraad’ Lakatos, aan wiens nagedachtenis hij zijn boek heeft opgedragen. ‘Want met slechts enkele goedgekozen zinnen kan men het meest verlichte publiek angst voor een Chaos aanpraten, zodat het hevig gaat verlangen naar eenvoudige regels en dogma's waaraan men | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
zich kan houden zonder allerlei zaken opnieuw ter discussie te stellen.’ (Feyerabend, p. 224) Het belang van het boek van Blom en Daalder ligt dan ook vooral in de plaats die zij in de taalwetenschap toekennen aan de ‘kognitieve konstellatie’ en individuele bewustzijnsinhouden. Daarmee hebben zij, in het voetspoor van Den Hertog, die trouwens ook het ònbewuste in de grammatica betrekt, de linguïstische aandacht voor het persoonlijke bewustzijn weer een kans gegeven. Hun voorzichtige theoretische stappen maken het mogelijk, nieuwe wetenschappelijke fundamenten van het taalkundig betekenisonderzoek, ontdaan van de misleidende transformationeel generatieve dogma's, ongehinderd op het spoor te komen. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|