Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
Strukturele ambivalentie in de generatieve taalkundeGa naar voetnoot* Arie VerhagenIn het eerste deel van dit artikel wordt betoogd dat de geschiedenis van de theorievorming in de generatieve taalkunde bepaald wordt door het onvermogen een keuze te maken tussen enerzijds de gedachte dat struktuurdelen zoals de deelzin en de NP principieel autonoom zijn en dat hun onderdelen dus onbereikbaar zijn voor grammatische processen ‘van buiten’, en anderzijds het standpunt dat zulke struktuurdelen juist principieel transparant zijn. In het tweede deel wordt dit onvermogen in verband gebracht met traditionele, meer impliciete, uitgangspunten van de TGG, t.w. dat de grammatika zowel intern de bouw van zinnen heeft te beschrijven, als hun verwantschap met andere zinnen, en uiteindelijk met de visie op de rol van de vormbeschrijving in de verantwoording van het verband tussen de uiterlijke vorm en de interpretatie van taaluitingen. | |||||||||||||||||||||||||
1. De slingerbeweging tussen autonomie en transparantie1.1 1962: The Logical Basis of Linguistic TheoryIn zijn lezing voor het Internationale Linguistenkongres van 1962 - dat is dus slechts 5 jaar na Syntactic Structures - formuleerde Chomsky een algemene konditie op de toepasbaarheid van transformaties, die later het Aboven-A principe is gaan heten. De kontekst betrof ‘[t]he problem of explanatory adequacy’, omschreven als: ‘that of finding a principled basis for the factually correct description’ (Chomsky 1964a:930). De deskriptie was in dit geval die van zinnen met een vooropgeplaatst vraagwoord of relativum van het volgende type:
De onderliggende vorm hiervan - zonder wh-verplaatsing dus - wordt weerspiegeld in een zin als (2):
Zin (2) heet dubbelzinnig tussen een lezing met een bijvoeglijke bepaling (‘Mary zag de jongen die naar het station liep’) en een lezing met een bepaling van gesteldheid (‘Mary zag de jongen naar het station lopen’). In het eerste geval is, volgens de traditie waar Chomsky zich bij aansluit, sprake van één NP die zowel the boy als walking to the railroad station omvat, in het tweede van een NP the boy en een onafhankelijk komplement walking to the railroad station. Het interpretatieverschil tussen de beide lezingen is zo gezien dus terug te voeren op een (i.c. niet onmiddellijk herkenbaar) vormverschil, in de syntaktische struktuur. Nu heeft zin (1) echter uitsluitend de lezing met de bepaling van gesteldheid. In een deskriptief adekwate grammatika van het Engels zal dit feit m.b.t. wh-verplaatsing dus verdiskonteerd moeten worden. Op zoek naar verklarende adekwaatheid willen we echter een principiële reden geven voor dit feit. In dit geval vindt Chomsky aanleiding voor de hypothese dat NP's niet uit NP's verwijderd mogen worden, als onderdeel van de universele gram- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
matika, d.w.z. als algemene en noodzakelijke eigenschap van alle mogelijke grammatische systemen. Immers, om in zin (1) de lezing met de bijvoeglijke bepaling te krijgen, moeten we aannemen dat de NP die uiteindelijk als whom gerealiseerd wordt, naar voren verplaatst is vanuit de meer omvattende NP NP walking to the railroad station. Hebben we nu een algemeen principe dat zulke extrakties verbiedt, dan hebben we een verklaring voor het feit dat (1) niet de lezing met de bijvoeglijke bepaling kan hebben. Vandaar: This general condition, when appropriately formalized, might then be proposed as a hypothetical linguistic universal. What it asserts is that if the phrase X of category A is embedded within a larger phrase ZXW which is also of the category A, then no rule applying to the category A applies to X (but only to ZXW). (Chomsky 1964a:931) Voor een juiste waardering van de draagwijdte van dit principe is het van belang om de kontekst waarin het voorgesteld wordt, met name de in die tijd gebruikelijke beschrijvingsmiddelen, goed in de gaten te houden. Anders dan tegenwoordig werd niet uitgegaan van een in de basis aanwezig kenmerk [+wh] en een daarvoor gevoelige regel ‘Move wh’, maar van indefiniete en overigens tamelijk ongespecificeerde NP's, die pas na vooropplaatsing het kenmerk [+wh] kregen. In dit kader betekende het voorgestelde principe dus een absoluut verbod om NP's uit NP's te verwijderen, hoewel precies dezelfde formulering, maar dan voorgesteld in een ander kader (bv. het thans gebruikelijke) een veel minder ver reikende strekking zou hebben.Ga naar voetnoot1 Gezien in de juiste kontekst wordt in het geciteerde tekstgedeelte dus een tamelijk sterk autonomie-standpunt gehuldigd: uitsluitend het eigen karakter van een NP bepaalt de grammatische mogelijkheden van nominale elementen in die NP; ze kunnen immers door geen enkele regel gerelateerd worden aan elementen buiten die NP, de NP-grens is m.a.w. niet transparant. | |||||||||||||||||||||||||
1.2 1964: Current IssuesIn een herziene versie van hetzelfde verhaal, twee jaar later gepubliceerd onder de titel Current Issues in Linguistic Theory, is de autonomie-gedachte echter geheel uit de tekst verdwenen. In plaats daarvan is het wh-verplaatsingsproces in principe vrij toepasbaar, met enige regelspecifieke beperkingen. We treffen nu de volgende tekst aan: Once again, to achieve the level of explanatory adequacy, we must find a principled basis, a general condition on the structure of any grammar, that will require that in the case of English the rule [wh-movement] must be so constrained. Various suggestions come to mind, but I am unable to formulate a general condition that seems to me entirely satisfying. (Chomsky 1964b:45) Aan het slot van de bespreking van de betreffende verschijnselen staat slechts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
een voetnoot (nr. 10), waarin de mogelijkheid die twee jaar eerder als ‘natural’ werd voorgesteld, nu geopperd èn verworpen wordt; hij luidt als volgt: Alternatively, one might attempt to account for this distinction by a condition that relies on the fact that in the illegitimate case the Noun Phrase to be preposed is contained within a Noun Phrase, while in the legitimate case, it is not. However, the condition that a Noun Phrase contained within a Noun Phrase is not subject to [wh-movement], though quite plausible and suggested by many examples, is apparently somewhat too strong, as we can see from such, to be sure, rather marginal examples as ‘who would you approve of my seeing?’, ‘what are you uncertain about giving to John?’, ‘what would you be surprised by his reading?’, etc. There is certainly much more to be said about this matter. (Chomsky 1964b:46) | |||||||||||||||||||||||||
1.3 1965: AspectsIn Aspects komt, voor zover ik kon zienGa naar voetnoot2, geen bespreking van A-boven-Aachtige verschijnselen of principes voor. Wèl vinden we er een bepaald verbod op processen die specifiek een deelzinsgrens (een S-knoop) overschrijden, mede ter kompensatie voor het afschaffen van transformaties die de ene S in de andere inbedden en het introduceren van rekursiviteit in de basiskomponent, waardoor meerdere S-grenzen tegelijk in een struktuur aanwezig zijn ten tijde van de transformationele bewerking, mèt het gevaar van teveel grens-overschrijding (vgl. Chomsky 1982:62). Het betreft het zgn. Insertieverbod: The reflexivization rule does not apply to a repeated N dominated by an occurence of S that does not dominate the ‘antecedent’ occurence of N. This particular remark about English is, apparently, a consequence of a more general condition on transformations, namely that no morphological material (in this case, self) can be introduced into a configuration dominated by S once the cycle of transformational rules has already completed its application to this configuration (though items can still be extracted from this constituent of a larger ‘matrix structure,’ in the next cycle of transformational rules). (Chomsky 1965:146) S-domeinen zijn hier dus - in de letterlijke zin - relatief autonoom: afhankelijk van het soort regel (insertie of extraktie) kan een deelzinsgrens niet of wel overschreden worden: als een S eenmaal transformationeel behandeld is kan er niets meer aan veranderd worden, behalve door extraktie.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
1.4 1967: Language and MindIn 1967 hield Chomsky de lezingen die een jaar later onder de titel Language and Mind gepubliceerd werden. Hierin verklaarde hij weer, de benadering van 1962 achteraf toch het meest belovend te vinden (Chomsky 1968:56, noot 21), en we komen dan ook weer het A-boven-A principe tegen, in volle glorie, en expliciet gebracht als het verbod om NP's uit NP's te verwijderen: Suppose we were to impose on grammatical transformations the condition that no noun phrase can be extracted from within another noun phrase - more generally, that if a transformation applies to a structure of the form De hierbij horende voetnoot houdt het volgende in: We might extend this principle to the effect that this transformation must also apply to the minimal phrase of the type S (sentence). Thus, the sentence Overname van deze suggestie zou betekenen dat regels enerzijds op maximale konstituenten, en anderzijds op minimale S-domeinen moeten werken. Zo zouden grammatische processen praktisch ongeveer beperkt worden tot komplete zinsdelen binnen hun eigen deelzinnen, en dat dan vastgelegd in één principe. Dit is de krachtigste verwoording van de autonomie-gedachte die ik bij Chomsky heb gevonden; hij is dus nooit het voetnoot-stadium te boven gekomen. Uitzonderingen op A-boven-A die in 1964 aanleiding waren om het principe te verwerpen (‘who would you approve of my seeing?’), worden nu beschreven met speciale regels die aan bepaalde soorten NP's een transparantie-eigenschap toekennen (o.c.:45-46). Zo lijkt het standpunt van Language and Mind samengevat te kunnen worden als: autonomie is de regel, transparantie de uitzondering. Helemaal aan het eind van het betreffende tekstgedeelte neemt Chomsky echter heel wat terug van dit standpunt, en daarmee van zijn uitspraak dat de benadering van 1962 toch het meest belovend was. Het begint er mee, dat gezegd wordt dat in het licht van de gepresenteerde feiten, een op zich - dus deskriptief gezien - adekwaat alternatief zou zijn om transparantie als algemene situatie aan te nemen en door middel van specifieke regels aan bepaalde NP's ondoordringbaarheid toe te kennen waar dat nodig is. Dit alternatief heeft niet Chomsky's eerste voorkeur, ‘precisely because the A-over-A principle has a certain naturalness, whereas the alternative is entirely ad hoc, a listing of nontransparent structures’ (o.c,:46). Hier wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
echter onmiddellijk aan toegevoegd: ‘But there is crucial evidence, pointed out by John Ross [...], suggesting that the A-over-A principle is not correct.’ (ib.) De behandeling van A-boven-A eindigt dan als volgt: ‘Perhaps this indicates that the approach through the A-over-A principle is incorrect, leaving us for the moment with only a collection of constructions in which extraction is, for some reason, impossible.’ (o.c.:47). Afgezien van dit slot, dat alle opties weer open laat, staat het merendeel van deze tekst toch wel in het teken van de autonomie-gedachte. | |||||||||||||||||||||||||
1.5 1970: ConditionsDat is niet het geval met Conditions on Transformations (1970)Ga naar voetnoot4. Chomsky nam hier weer afstand van het idee van autonomie, neergelegd in A-boven-A. De eerste manier waarop dit gebeurt is de vervanging van de absolute interpretatie van A-boven-A door een relatieve (vgl. noot 1 en de tekst ter plaatse). Chomsky hanteert de hiervoor geciteerde formulering uit 1967 (vanaf ‘if’), maar voegt daar nu het volgende kommentaar aan toe: Notice that the condition [...] does not establish an absolute prohibition against transformations that extract a phrase of type A from a more inclusive phrase of type A. Rather, it states that if a transformational rule is nonspecific with respect to the configuration defined, it will be interpreted in such a way as to satisfy the condition. [...] Alternatively, one might interpret the A-over-A constraint as legislating against any rule that extracts a phrase of type A from a more inclusive phrase A (Chomsky 1977b:85). Die laatste interpretatie was tot nu toe, in het bijzonder in 1967, bedoeld geweest, maar nu heet de eerste ‘perhaps more natural’, en deze wordt verder gehanteerd: ‘the A-over-A Condition as interpreted here does not prevent the application of wh-Movement to form (Who would you approve of my seeing) from (You would approve of [my seeing who])’ (o.c.:85/86). Wat eerst tegenvoorbeeld was, valt nu dus onder het - verzwakte! - principe. De tweede manier waarop de afstand tot de oorspronkelijke autonomiekonceptie van A-boven-A vergroot wordt, is impliciet; het gaat om een vrij aanzienlijke inperking van het toepassingsbereik van het principe doordat aan geen enkel type deelzin meer de NP-status wordt toegekend. Tot dan toe, en vooral in 1967, konden enkele verboden extrakties van NP's uit S-en beschreven worden als schendingen van A-boven-A: de S-en hadden NP-status. Als gevolg van de ontwikkeling van de ‘lexikalistische hypothese’ over nominalisaties (Chomsky 1972) was zo'n standpunt onmogelijk geworden. Was er tot dan toe een redelijk generaliserende konditie tegen extrakties zowel uit S-en als uit (‘echte’) NP's, nu zitten we met een disparaat systeem: het insertieverbod (strikte cykliciteit) uit Aspects voor S-en en het A-boven-A principe voor NP's. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
Wellicht ligt hier ook een reden voor de nieuwe kondities die we in Conditions aantreffen, nl. in het streven om op het nivo van de kondities de generalisatie over NP's en S-en, als ‘cyklische kategorieën’, te herstellen.Ga naar voetnoot5 De bekendste daarvan zijn de Gespecificeerd-Subjekt Konditie en de Tensed-S Konditie, inhoudende dat geen grammatikaal verband gelegd kan worden over de grens van een cyklische kategorie (S̅ of NP) heen, als daarbij respektievelijk het gespecificeerde subjekt van die kategorie gepasseerd wordt of de grens van een finiete S (≠ S̅). Volgens beide kondities is een konstituent niet als autonoom te beschouwen op grond van z'n kategoriale status, dus niet àls S of àls NP, maar moet er aan minstens één extra eis zijn voldaan wil extraktie onmogelijk zijn, nl. de aanwezigheid van een tussenliggend gespecificeerd subjekt of van Tense. Daarbij is de hele zaak nog zo gekonstrueerd, dat de kondities geen belemmering vormen voor wh-verplaatsing vanuit deelzinnen: een verplaatsing binnen S̅ naar COMP is uiteraard toegestaan, en vervolgens is extraktie toegestaan omdat het subjekt niet (meer) gepasseerd wordt (COMP is a.h.w. buiten het bereik van het subjekt in de S) en de finiete S-grens evenmin. Een andere belangrijke konditie in Conditions, de Subjacentie-konditie, stelt dat verplaatsingen niet over meer dan één cyklische grens tegelijk plaats mogen vinden, en legt dus al evenmin autonomie op: om te beginnen niet door de beperking tot één regeltype, ten tweede uiteraard vooral niet door de expliciete goedkeuring van verplaatsing over precies één cyklische grens. Het zal in dit licht weinig verwondering wekken dat in Conditions een expliciete afwijzing van het idee van autonomie van de clause (deelzin) te vinden is: it would be highly undesirable to extend the general theory of transformations so as to permit transformations to be restricted to a single clause, and so far as I can see, there are no strong empirical reasons motivating such an elaboration of the theory, given the general framework that we are exploring here (Chomsky 1977b:115). In 1970 kan clause-gebondenheid in Chomsky's perspektief niet eens een andere gedaante aannemen dan die van een specifieke eigenschap van bepaalde regels, een onwenselijke toestand. De mogelijkheid van het standpunt ‘autonomie de regel, transparantie de uitzondering’, drie jaar eerder nog verdedigd, wordt niet eens verwoord. | |||||||||||||||||||||||||
1.6 de 70-er jaren: de sporentheorieDe afstand tot de autonomie-gedachte die in Conditions vast te stellen is, wordt met de ontwikkeling van de zgn. sporentheorie tegelijk kleiner en groter. De afstand wordt allereerst kleiner, en wel door een verschuiving in de inhoud van de notie ‘gespecificeerd subjekt’, die wellicht het meest kernachtig is weer te geven als: van ‘fonetisch gespecificeerd’ naar ‘semantisch gespecificeerd’; ook fonetisch lege NP's (PRO, spoor) gingen meetellen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
als blokkerende faktor in termen van de betreffende konditie. Zo worden althans deelzinnen feitelijk indirekt op grond van hun kategorie-status autonoom verklaard; elke S heeft immers een subjekt, eventueel een leeg subjekt in het geval van een infiniete S. Anderzijds wordt in dezelfde periode de afstand tot de autonomie-gedachte weer groter, doordat gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid die de lege kategorieën PRO en spoor leken te bieden om te generaliseren over transformaties en interpretatieregels: het effekt van een konditie op een transformatie kan immers ook bereikt worden door een konditie op de - als anaforisch op te vatten - relatie tussen een konstituent en het spoor op zijn oorspronkelijke positie; aldus kunnen kondities op interpretaties en op transformaties verenigd worden. Maar het zetten van deze stap impliceerde uiteraard een beperking van het bereik van de kondities in het domein van de transformaties, en wel tot zulke die een als anaforisch voorstelbare konfiguratie produceren. Het gevolg was dat de kondities een S of NP niet voorstelden als autonoom (niet-transparant) voor grammatische processen als zodanig, maar slechts voor een speciaal soort processen: anafora. Grammatikale autonomie als zodanig wordt door zo'n systeem niet uitgedrukt. De mate waarin een dergelijke beperking echt ernstig is, hangt evenwel ook af van de vraag in hoeverre transformationele processen voorgesteld kunnen worden als resulterend in een anaforische konfiguratie. Deletie-regels, die immers geen relatie tussen twee posities kreëren, kunnen uiteraard niet zo opgevat worden, maar Chomsky heeft de poging ondernomen enkele van zulke regels, vooral Komparatief-deletie, te herinterpreteren, met als resultaat een opsplitsing in een verplaatsingsdeel - waaraan de kondities beperkingen opleggen - en een (echt) deletie-deel. Zo kunnen meer verschijnselen dan men op het eerste gezicht zou denken, toch onder de kondities op anafora gebracht wordenGa naar voetnoot6, evenals trouwens onder de specifiek voor verplaatsingen geldende Subjacentie-konditie (Chomsky 1977a). | |||||||||||||||||||||||||
1.7 1978: On BindingIn On Binding is de afstand tot de autonomie-gedachte weer in àlle opzichten maximaal. De Tensed-S Konditie wordt nl. verlaten ten gunste van een principe dat uitsluitend op subjekten betrekking heeft, de Nominatief-Eiland Konditie: een nominatieve anafoor mag niet vrij zijn in S̅ (vgl. Chomsky 1980:36). Subjekten van finiete zinnen hebben (abstrakte) naamval, nl. nominatief en mogen dan dus van deze konditie niet anaforisch zijn zonder antecedent binnen hun S̅. Subjekten van infiniete zinnen hebben geen naamval en die mogen, indien anaforisch, dus wel een antecedent buiten hun eigen S̅ hebben. Het gevolg is dat de ongrammatikaliteit van zin (3) en die van zin (4) niets meer met elkaar te maken hebben.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
De eerste zin is verboden vanwege het blokkerende gespecificeerde subjekt Piet, de tweede vanwege de nominatief-naamval van elkaar; het feit dat in beide gevallen de anaforische relatie gekonstrueerd wordt over precies dezelfde deelzinsgrens heen, is in deze voorstelling van zaken een toevallige samenloop van omstandigheden; de rol van de deelzinsgrens op zich is praktisch nihil.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||
1.8 1979: PisaReeds in 1979 kwam er echter, met Chomsky's Pisa-lezingen, een zekere reaktie op dit extreme transparantie-standpunt. In de hier ontvouwde theorie zijn antecedentloze anaforen in finiete deelzinnen weer om dezelfde reden verboden: de minimale S is de zgn. regerende kategorie (zie ook hierna, par. 2.1), waarbinnen ze gebonden moeten zijn. Hier moet echter wel tegenover gesteld worden, dat het bereik van de betreffende ‘bindingstheorie’ verder beperkt is, door een beperking van de toepasbaarheid van de notie ‘anafoor’: PRO en het spoor van wh-verplaatsing vallen daar in de Pisa-theorie niet onder, zodat ‘regerende kategorieën’ door de theorie niet autonoom worden verklaard voor grammatikale processen in het algemeen, maar slechts voor een specifiek soort van zulke processen (vgl. de in par. 1.6 beschreven situatie), t.w. lexikale anafora en NP-verplaatsing (in het bijzonder Raising). Dat ‘Pisa’ toch vooral een striktere autonomie-opvatting inhoudt dan On Binding, is goed te illustreren aan de behandeling van anaforen in NP's. De Pisa-theorie wijst in een zin als (5)
de NP de belangstelling voor elkaar aan als de regerende kategorie voor de anafoor elkaar, waarbinnen deze dan zijn antecedent zou moeten vinden. Dit is een sterkere beperking dat de vorige theorie oplegde en een zekere terugkeer naar een vroeger standpunt. Voor Conditions was zin (5) een probleem, omdat de anaforische relatie (zoals met indices aangegeven) de grens van een finiete deelzin lijkt de overschrijden; in On Binding was (5) zonder meer goed: elkaar heeft geen nominatief naamval en wordt evenmin gehinderd door een tussenliggend gespecificeerd subjekt (aangezien het in het deelzinssubjekt zelf bevat is!). In Pisa wordt in principe een nog sterkere beperking opgelegd dan in Conditions: niet zozeer de finiete deelzin, maar zelfs de daarin bevatte subjekts-NP zou het antecedent voor elkaar moeten bevatten. Dit lijkt echter, gezien de grammatikaliteit van (5), niet een juiste voorspelling. Chomsky stelde nu in 1979, dat dit een echte uitzondering was, waarvoor een aparte regel gold, die ook als zodanig geleerd moest worden: ‘each other may be free in its governing NP if it is not free in the c-command | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
domain of a lexical subject’Ga naar voetnoot8 (regel (30) in Chomsky 1981a). In de zgn. periferie van de grammatika geldt dus voor het reciproke element de Gespecificeerd-Subjekt Konditie, terwijl in de zgn. kerngrammatika de - strengerebindingstheorie onaangetast blijft. | |||||||||||||||||||||||||
1.9 1981: Lectures on Government and BindingAnders ligt het wat dat betreft in de in 1981 gepubliceerde versie van de Pisatheorie. De uitzondering, geïllustreerd in zin (5), wordt hier weer onder het algemene principe gebracht, echter ten koste van de kracht van dat principe; de situatie is dus enigszins analoog aan die van het A-boven-A principe in Conditions (vgl. par. 1.5 hiervoor). In de bindingstheorie wordt nl. de extra eis opgenomen dat de regerende kategorie een zgn. SUBJEKT bevat, dat ‘toegankelijk’ is voor de anafoor (vgl. ook Chomsky 1982:109/110). Dit vergt enige uitleg, waarbij de meest technische details overigens achterwege zullen blijven. De notie SUBJEKT staat voor wat vagelijk aangeduid wordt als ‘het meest prominente entiteit-aanduidende element’ in een kategorie (vgl. Chomsky 1981b:209). In finiete zinnen is dat het komplex getals- en persoonskenmerken (aangeduid als AGR), dat deel uitmaakt van het grotere komplex kenmerken dat de aard van een zin bepaalt (aangeduid als INFL, dat tevens kenmerken voor finietheid en modaliteit bevat). Het gaat dus om de persoonsvorm, beschouwd onder het opzicht van getals- en persoonskongruentie, en aldus te zien als het ‘meest prominente entiteit-aanduidende element’ in een S. In alle andere konstrukties (met name: infiniete zinnen en NP's) valt de notie SUBJEKT samen met subjekt, bij het ontbreken van AGR (dat nl. verplicht is als INFL [+ Tense] is, en overigens altijd verboden). De eis dat een regerende kategorie een SUBJEKT bevat betekent nu voor NP's de herinvoering van de Gespecificeerd-Subjekt Konditie in de ‘kern’ van de theorie: een anafoor, bevat in een NP, hoeft alleen dàn een antecedent binnen diezelfde NP te hebben als die NP een subjekt bevat. De theorie is nu dus al weer verzwakt: de NP-grens is op zich helemaal niet meer blokkerend, het eventuele subjekt brengt zulks pas teweeg. Voor finiete zinnen is het aspekt van toegankelijkheid kruciaal. Dit wordt zo gedefinieerd dat, als een element X gekoïndiceerd is met een element Y, Y niet toegankelijk is voor een element Z dat in X bevat is, maar alleen voor X zelf en elementen buiten X (voorzover ze door Y ge-c-kommandeerd worden). In schema:
Nu wordt aangenomen (kongruentie!) dat in finiete zinnen het gewone subjekt en AGR (dat is het SUBJEKT) gekoïndiceerd zijn. Dat impliceert dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
het SUBJEKT volgens definitie (6) niet toegankelijk is voor eventuele anaforen die bevat zijn in de subjekts-NP. De eis dat de kategorie waarbinnen een anafoor een antecedent moet vinden, een voor de anafoor toegankelijk SUBJEKT bevat, betekent dus dat anaforen die bevat zijn in een subjekt niet eens gebonden hoeven te worden in hun minimale S: het SUBJEKT daarvan is immers niet toegankelijk voor een anafoor in het subjekt. Aldus wordt zin (5) gewoon toegestaan. Wat in Pisa een uitzondering was, is weer een geval van de bindingskondities zelf. Die hebben nu echter een ernstige verzwakking ondergaan; alles bij elkaar komt het er immers op neer dat in feite de inhoud van de principes van On Binding, met name de Nominatief-Eiland Konditie, door middel van definities ingebouwd wordt in de ‘nieuwe’ bindingstheorie: het subjekt van een finiete S mag zelf niet een anafoor zijn zonder antecedent in S, maar wel anaforen zonder antecedent in S bevatten.Ga naar voetnoot9 Mèt deze oude principes komt ook weer de redundantie binnen die in de loop van de zeventiger jaren telkens opgevoerd werd als een bezwaar tegen het systeem van Conditions. De situatie is nu nl. deze geworden, dat een kategorie X, om te gelden als regerende kategorie voor een anafoor, niet alleen de regeerder van de anafoor moet bevatten, maar tevens een voor de anafoor toegankelijk SUBJEKT. Chomsky laat nu zelf zien, dat deze tweede eis in ongeveer 95% van de gevallen de eerste impliceert, die daarmee dus grotendeels overbodig gemaakt wordt. Er is maar één type konstrukties waarvoor dat niet geldt, en de uiteenzetting van de bindingstheorie in 1981 eindigt dan in eenzelfde toonzetting als die over A-boven-A in 1967 (vgl. par. 1.4 hiervoor): It therefore appears to be necessary to introduce a crucial reference to government in the binding theory [...], though its effects are so narrow as to suggest that an error may be lurking somewhere’ (Chomsky 1981b:221). | |||||||||||||||||||||||||
2. Een aanzet tot verklaringHet algemene patroon in het voorafgaande lijkt mij duidelijk: nu al meer dan 20 jaar is er sprake van een telkens heen en weer gaan, in golven en soms tegelijk beide kanten op, tussen het standpunt van de autonomie en dat van de transparantie van deelzinnen en zinsdelen, zonder dat er ook maar één keer echt gekozen wordt. Integendeel, de ‘ontwikkeling’ kan het best zo gekarakteriseerd worden: er wordt voortdurend niet gekozen. Er is naar mijn overtuiging dan ook wezenlijk geen sprake van ontwikkeling van de generatieve theorie. De verschillende versies ervan vormen voortdurend variaties op hetzelfde thema: dat van de formulering van één stelsel van kondities dat tegelijk de deelzin en het zinsdeel afschermt voor de meeste grammatische bewerkingen van buiten af, maar net niet voor allemaal. De vraag dient dan nu aan de orde te komen, waaruit deze tegenstrijdige opgave voor de kondities in het generatieve onderzoeksprogramma te be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
grijpen zou zijn. In het nu volgende wil ik een eerste poging doen tot beantwoording van deze vraag. Daarbij beperk ik me tot anafora, als duidelijk geval van een grammatische verbinding tussen twee posities, en koncentreer ik me aanvankelijk geheel op de situatie in deelzinnenGa naar voetnoot10; die m.b.t. NP's komt daarna nog kort aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||
2.1 Subjekten van infinitievenWe kunnen een aanvang maken met de beantwoording van de zojuist opgeroepen vraag door meer precies na te gaan in welke opzichten de deelzin als strukduurdeel ‘net niet helemaal’ door de kondities afgeschermd wordt voor externe processen. Ik zal dit nagaan aan de hand van de versie van de bindingstheorie die thans, blijkens de literatuur, het meest gangbaar is.Ga naar voetnoot11 Principe A van deze bindingstheorie zegt wezenlijk het volgende (vgl. Chomsky 1981b:187/188):
Zonder de eis van de derde eigenschap zou de bindingstheorie uiteraard zonder meer neerkomen op het autonoom verklaren van S-en voor anafora. Door de gekozen formulering zijn er nu echter theoretisch twee mogelijkheden dat een anafoor volgens dit principe geen antecedent hoeft te hebben in zijn minimale S, t.w.:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe worden nu in de praktijk deze theoretisch bepaalde mogelijkheden gerealiseerd? Voor objekten zijn zowel optie I als optie II uitgesloten: ze worden altijd geregeerd, door het hoofdwerkwoord van de deelzin of door een voorzetsel, en deze regeerders bevinden zich altijd samen met de objekts-NP in dezelfde minimale S; de minimale S met eigenschap (b) voor een objekt-anafoor heeft dus ook altijd eigenschap (c). In finiete deelzinnen wordt ook het subjekt altijd geregeerd binnen zijn eigen minimale S, nl. door de Inflektie-knoop met het kenmerk [+Tense]. De situatie in finiete zinnen is dus als volgt schematisch weer te geven:In infiniete deelzinnen gaat het echter systematisch anders. Gesteld wordt nl., dat INFL geen mogelijke regeerder is, als hij niet het kenmerk [+Tense] heeft, en primair wordt dan optie I uit (8) gerealiseerd. In schema: Het subjekt is ongeregeerd en mag dus anaforisch zijn, zonder antecedent in S. Dit is de situatie van PRO-subjekten in zgn. kontrole-infinitieven:
Dit is de situatie van zgn. for-infinitieven in het Engels: Ook kan het matrix-werkwoord eventueel het ingebedde subjekt regeren, omdat aangenomen wordt dat bepaalde werkwoorden deletie van de Sknoop van de ingebedde deelzinnen veroorzaken. Dan hebben we nog een realisatie van optie II. In schema: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze situatie doet zich voor bij zgn. Raising-infinitieven, waarin NP van schema (14) een lege anafoor (NP-spoor) is, en bij Accusativus-cum-1lnfinitivo konstrukties; voorbeelden zijn respektievelijk:
Het is duidelijk dat de analyse van infinitieven de oorzaak is van de onmogelijkheid om S-en als zodanig als autonoom voor te stellen. We kunnen de vraag waar we mee begonnen nu dus weer een stap verder brengen: waarom worden infinitief-konstrukties eigenlijk op deze manier geanalyseerd? Het antwoord op deze vraag is nu vrijwel direkt te ontlenen aan Chomsky 1981c. Vanaf het vroegste werk in de generatieve grammatika, aldus Chomsky, wordt aangenomen dat de semantische rollen, in de EST ‘thematische rollen’ genoemd en aangeduid als Θ-rollen (‘thèta-rollen’), die NP's vervullen, o.a. bepaald worden door de grammatikale funkties van de NP's, welke op strukturele wijze gedefinieerd zijn; in de bekende notatie van Aspects bv. [NP, S] (‘NP onmiddellijk gedomineerd door S’) voor subjekt, en [NP, VP] (‘NP onmiddellijk gedomineerd door VP’) voor direkt objekt (Chomsky 1981c:12). Het toekennen van semantische rollen, zoals Agens, Lokatie, e.d. is dus een funktie van de grammatikale struktuur, een funktie die uitgeoefend wordt in samenwerking met werkwoorden en eventueel andere elementen die samen met het werkwoord het predikaat vormen: de subjektspositie bepaalt bv. welke rol de betreffende NP van het predikaat krijgt. Dit houdt vooral dit in, dat eenzelfde predikaat dezelfde rol altijd aan een NP in dezelfde strukturele positie toekent.Ga naar voetnoot13 Bij hetzelfde predikaat heeft elke rol dus een konstante en unieke strukturele positie. Zo is de aard van de inhoud van die rol in de beschrijving feitelijk niet van belang: we kunnen hem identificeren als ‘de rol van de NP in strukturele positie X bij predikaat Y’. De identiteit van deze rol is gegarandeerd, ook zonder dat er één woord gezegd wordt over de semantische aard ervan.Ga naar voetnoot14 Het gevolg van één en ander is, dat wanneer hetzelfde predikaat in twee (of meer) verschillende konstrukties kan verschijnen, die konstrukties wat betreft de strukturele posities van NP's daarin, gelijk gesteld moeten worden; alleen dan kan volgehouden worden dat het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
predikaat een bepaalde rol aan een NP in een bepaalde positie toekent. Dat is dan ook precies de manier waarop Chomsky het thèta-kriterium en het projektieprincipe (vgl. noot 13) gebruikt: om te zeggen dat daardoor een bepaalde (diepte-)struktuur voor bepaalde konstrukties wordt afgedwongen (vgl. Chomsky 1981b:29-30; 1981c:15-16). Deze nadruk op semantische rollen hangt dus samen met de nadruk op overeenkomsten tussen finiete en infiniete konstrukties; het opgeroepen rollenpatroon is immers - anders dan een andere semantische aangelegenheid zoals modaliteit - niet afhankelijk van het al dan niet finiet zijn van een predikaat. Toegespitst: hebben we in een zin met een infiniet predikaat een NP met een rol die in de finiete pendant vervuld wordt door het subjekt (daar te identificeren door middel van kongruentie), dan is die NP volgens deze visie ook in het infiniete geval subjekt, i.c. van een infiniete S. Zo wordt dus vastgelegd dat de paren zinnen in (17) t/m (19) telkens gelijksoortige dieptestrukturen moeten hebben, en wel zoals aangegeven.
En als een infiniet predikaat een rol oproept, die in het finiete geval vervuld wordt door het subjekt, dan moet er volgens deze visie ook in het infiniete geval een subjekt van een S zijn, zij het onhoorbaar: vandaar PRO in kontrole-infinitieven, zoals (11).
Op grond van overeenkomsten in semantisch rollenpatroon wordt dus voor de diverse infiniete konstrukties vormelijke verwantschap geclaimd met finiete zinnen. Daarmee realiseert deze analyse een ‘adekwaatheidskriterium’ voor grammatika's dat Chomsky in 1957 formuleerde, en dat het volgende inhoudt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
Het gaat er hierin dus om, dat overeenkomst in interpretatie bij verschil in uiterlijke vorm geihkorporeerd wordt in de beschrijving van de bouw van zinnen, zoals ook verschil in interpretatie bij overeenkomst in uiterlijke vorm daarin geihkorporeerd moet worden: verwantschap en ambiguïteit zijn twee kanten van dezelfde médaille: de paradigmatische médaille in de taalbeschrijving (ambiguïteit wordt in het algemeen ook gedemonstreerd als verwantschap van een konstruktie met méér dan één andere konstruktie). De grammatika heeft in de generatieve visie tot taak tegelijk syntagmatische en paradigmatische eigenschappen van taaluitingen te verantwoorden in één en dezelfde beschrijving.Ga naar voetnoot15 De analyse van infiniete konstrukties als S-en vloeit hieruit voort: ze worden in het opzicht van rolverdeling immers begrepen op eenzelfde manier als onmiskenbare S-en, nl. finiete deelzinnen. Bekijken we de betreffende konstrukties echter intern, dus los van de veronderstelde verwantschap met finiete pendanten, dan vertonen de kruciale NP's (uiteraard voor zover waarneembaar) weinig tot geen van de eigenschappen die onmiskenbare subjekten juist kenmerken en onderscheiden van NP's met andere funkties. Niet alleen is het typerende kongruentieverschijnsel afwezig, maar een pronominale NP in zo'n veronderstelde subjektsrol heeft de objektsvorm (They want very much for him to win, John believes him to be incompetent), terwijl eigenlijk ook het feit dat een anaforisch pronomen in zo'n positie mogelijk is, een aanwijzing is dat de betrokken grammatikale funktie niet die van subjekt is: alleen zo is de generalisatie dat subjekten niet anaforisch kunnen zijn volledig te handhaven.Ga naar voetnoot16 We kunnen dus konkluderen, dat de paradigmatische kant van de analyse, met de eruit voortvloeiende eisen aan de vormbeschrijving, verhindert dat bepaalde voor de hand liggende syntagmatische generalisaties onderkend worden. Dit geeft ons de eerste diagnose van de oorzaak van de in par.1 geschetste stagnatie: de kondities krijgen tot taak gesteld het evenwicht te vinden tussen de konflikterende eisen van paradigmatiek en syntagmatiek, en dat is een onmogelijke opgave.Ga naar voetnoot17 Anders gezegd: de kondities moeten het feit van de verwantschap van zin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
nen met andere zinnen (opgenomen in de vormbeschrijving) zien te verzoenen met de eigenschappen van meer strikt zins-interne, direkt met de uiterlijke vorm verbonden, grammatische verschijnselen. Het eerste oefent druk uit in de richting van transparantie: intuïtief gevoelde verwantschap bestaat veelal ook tussen uiterlijk nogal verschillend gebouwde konstrukties, de ene met, en de andere zonder inbedding, met name. Het tweede verschaft de grond voor de autonomie-gedachte. Zo bezien is te begrijpen, dat er in de ‘ontwikkeling’ van de generatieve theorie geen keuze gemaakt kan worden voor òf autonomie òf transparantie. Zo'n keuze zou nl. tegelijk inhouden een keuze voor òf syntagmatiek òf paradigmatiek, en dus betekenen dat het van oudsher heersende geloof wordt opgegeven dat paradigmatische aspekten beschreven kunnen worden als feitelijk onderdeel van de vormelijke bouw van zinnen, en dit geloof is nu juist motiverend voor het generatieve onderzoeksprogramma als zodanig.
De hierna volgende beknopte behandeling van de situatie in NP's zal aanleiding geven de zojuist gestelde diagnose van de problematiek in S-en, geformuleerd in termen van een konflikt tussen paradigmatiek en syntagmatiek, te zien als een speciaal geval van een nog algemener abstrakt uitgangspunt. | |||||||||||||||||||||||||
2.2 NP's als eilanden voor anaforaAnders dan bij S-en gaat het er bij NP's niet om dat speciaal hun subjektspositie toegankelijk gemaakt moet worden; bij de ‘probleemzinnen’ zoals (5), hier herhaald, gaat het immers om vrije ‘objekt’-anaforen.
Als de bindingstheorie, zoals besproken in de vorige paragraaf, zo gelezen wordt dat ook NP's regerende kategorieën kunnen zijn ((7) a luidt in feite: ‘hij behoort tot de kategorie S of tot de kategorie NP’), dan is de belangstelling voor elkaar de minimale X met alle eigenschappen uit (7): voor is de regeerder van elkaar. We hebben in par. 1.9 gezien dat o.a. om die reden de bindingstheorie weer afgezwakt werd door de invoering van de eis van een ‘toegankelijk SUBJEKT’. De vraag is hier echter vooral, in hoeverre de observatie klopt, dat in (5) sprake zou zijn van een antecedentschapsrelatie over een NP- en een S-grens heen. Bij enige beschouwing blijkt nl. vooral wezenlijk te zijn, dat elkaar begrepen wordt als verwijzend naar degene(n) van wie de bedoelde belangstelling uitgaat, die dan in (5) natuurlijkerwijze, maar niet noodzakelijk, gelijk gesteld worden met de bedoelde forumleden; vgl. de interpretatie van de grammatikale zin (21):
In het algemeen kan het volgende gesteld worden: als een substantief de no- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
tie oproept van een entiteit als ‘bepalende faktor’ van wat het substantief noemt (als instantie waaraan het door het substantief genoemde zich manifesteert), dan bepaalt deze entiteit de mogelijke anaforische relaties van elementen binnen de betreffende NP, en alleen dan kunnen reflexieven en reciproken ook pas in een NP voorkomen.Ga naar voetnoot18 Beschouw bv. de volgende twee zinnen.
Zoals bekend vormen de interpretaties van wederkerende en persoonlijke voornaamwoorden elkaars spiegelbeeld, in het algemeen zo geformuleerd, dat waar de eersten verplicht koreferentieel zijn met een bepaalde NP, de anderen verplicht niet-koreferentieel zijn met dezelfde NP. De gevallen (22) en (23) lijken uitzonderingen op deze verder zeer algemeen geldende generalisatie. Er is echter een kruciaal interpretatieverschil tussen beide. Als in (23) hem en Piet koreferentieel opgevat worden, dan is Piet per se nièt degene die de uitspraken heeft gedaan, terwijl in (22) bij koreferentialiteit van zichzelf en Piet zulks per se wèl het geval is; anders gezegd: zichzelf slaat verplicht op degene aan wie de uitspraken worden toegeschreven (mogelijk Piet), hem slaat verplicht niet op degene aan wie de uitspraken worden toegeschreven (mogelijk Piet). De interpretatiemogelijkheden voor anaforische elementen lijken dus wel degelijk geheel binnen NP's bepaald te worden. De vraag is dan of er een principiële reden is die het bereiken van dit inzicht voor de generatieve taalkunde blokkeert, of dat het hier een merkwaardig historisch toeval betreft. Ik denk dat het eerste het geval is, en dat de betreffende reden ligt in de wens het verschijnsel anafora geheel in strikt strukturele termen te verantwoorden. Gezien de beschrijvingspraktijk bij infinitieven lijkt het in eerste instantie wellicht voor de hand te liggen ook in NP's een leeg subjekt te postuleren, dat dan waar nodig als antecedent voor anaforen kan optreden.Ga naar voetnoot19 Dit is echter uitgesloten om theoretische redenen betreffende de distributie van lege NP's: het subjekt in infinitieven is verplicht leeg, maar bij NP's is sprake van vrije keuze. Bij S-en kan gesteld worden dat ze altijd een struktureel subjekt hebben, dat in bepaalde omstandigheden verplicht lexikaal en in andere verplicht leeg is. Een algemene hypothese van deze aard over de distributie van lexikale en lege subjekten in NP's is echter niet mogelijk zonder in tegenspraken te vervallen, zodat daar wel aangenomen moet worden dat er sprake is van vrije keuze (in S-en is de distributie van lege NP's voorspelbaar, in NP's niet). NP's zonder lexikaal subjekt hebben dus helemaal geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
subjekt, ook niet een struktureel subjekt.Ga naar voetnoot20 Het gevolg is dan echter dat de interpretatie van anaforen in NP's in zinnen zoals (5) en (22) slechts dan in strukturele termen beschreven kan worden als er een direkt verband verondersteld wordt met elementen buiten de betrokken NP's; daarbinnen kan immers geen struktureel antecedent aanwezig zijn. Wil een strikt strukturele verantwoording van anafora mogelijk blijven, dan moet dus wel principiële doorzichtigheid van de NP-grens aangenomen worden. Het alternatief is uiteraard dat we de strukturele verantwoording van anafora opgeven. Dan komt echter in volle omvang de vraag op naar de inhoud van de betrokken anaforische relatie, omdat die niet meer opgevat kan worden als koreferentie van twee NP's, bij gebrek aan een NP als antecedent; anafora zal dan noodzakelijkerwijze in notionele, niet-vormelijke termen beschreven moeten worden (ten minste gedeeltelijk), hetgeen betekent dat de strukturele faktoren die in de generatieve taalkunde de primaire verklarende rol spelen, hoogstens een beperkte, indirekte relevantie hebben. | |||||||||||||||||||||||||
3. SlotDit brengt ons dan bij de uiteindelijke diagnose van de hier eerder beschreven stagnatie in het generatieve onderzoeksprogramma. Ook in de generatieve versie van de taalkunde gaat het om het verkrijgen van inzicht in het verband tussen de uiterlijke vorm van taaluitingen en hun interpretatie (‘Suppose that we begin with the Aristotelian conception of language as sound with a meaning. Then the grammar will generate representations of sound and representations of meaning’. Chomsky 1981c:9). Dat verband is echter niet op eenvoudige wijze waar te nemen, het lijkt disparaat. Van oudsher is nu typerend voor het generatieve onderzoeksprogramma, dat gestreefd wordt naar een herleiding van relaties tussen vorm en interpretatie tot relaties tussen verschillende vormen of vorm-aspekten, d.w.z. tot relaties die in strikt formele termen gekarakteriseerd kunnen worden, zodat de aard van de betreffende interpretaties en inhouden niet aan de orde gesteld wordt: wat thèta-rollen zijn (vgl. noot 14 en de tekst ter plaatse), wat antecedentschap inhoudt, is geen onderwerp van onderzoek, maar wel wordt besproken op welk ‘nivo van representatie’ één en ander beregeld wordt, wat mogelijke konfiguraties van indices in een boomstruktuur zijn, en dergelijke. De algemene karakteristiek, waaronder de verschillende, als problematisch te bestempelen, visies op de taak van grammatikale beschrijvingen vallen, is dus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
de volgende: het algemene streven in de generatieve taalkunde is, om relaties tussen vorm en interpretatie te reduceren tot relaties tussen verschillende vorm-aspekten. Het in par. 2.1 besproken streven de paradigmatiek in te bouwen in de syntagmatiek is hier een speciaal geval van: intuïtief gevoelde verwantschap van twee zinnen A en B in het interpretatieve vlak leidt tot het toekennen van vorm-aspekten van de ene, zeg B, aan de andere, A; A krijgt dus als het ware ‘extra’ vorm-aspekten. Zo wordt de relatie tussen vorm en interpretatie van een zin gereduceerd tot een relatie tussen twee vormen van de zin, op verschillende nivo's, ofwel tot een relatie tussen de relevante vorm-aspekten van twee zinnen. Het algemene karakter van dit streven tot reduktie blijkt op treffende wijze uit het volgende citaat: ‘the question of how form and meaning are related now resolves to the question of how S-structure is related to D-structure, and how these two levels are related to LF’ (Chomsky 1981c:21). De interpretatieve aspekten die aldus reduceerbaar geacht worden, maar zelf verder niet ter diskussie staan (zoals thèta-rollen als bepaald door de struktuur, of antecedentschap als door de struktuur bepaalde koreferentialiteit) stellen uiteraard hun eisen aan de vormbeschrijving die de reduktie moet realiseren; teneinde een gevoel van bepaalde ‘verbondenheden’ (thètaroltoekenning, antecedentschap) over de grenzen van struktuurdelen van een zin heen vormelijk te kunnen verantwoorden, moet de vormbeschrijving van de zin aangepast worden. Zo bezien is de bron van de spanning tussen autonomie en transparantie in de kondities dus gelegen in de toekenning van bepaalde vorm-aspekten, voortvloeiend uit het reduktie-streven, die onderkenning van de autonomie van struktuurdelen in de betreffende taalbouwsels onmogelijk maken. En het onvermogen tot een keuze in deze kwestie te komen is dan, op het uiteindelijk meest abstrakte nivo van analyse, hierin gelegen dat een keuze voor autonomie tevens inhoudt dat de reduktie van vorm-inhoud relaties tot vorm-vorm relaties onuitvoerbaar is. De formele grammatika kan niet geacht worden een bijdrage te leveren tot het antwoord op de vraag hoe vorm en interpretatie met elkaar in verband staan; en dat is uiteraard het tegendeel van de hele ‘generatieve onderneming’. Het is m.i. echter wel de noodzakelijke konklusie: inhouden moeten niet totaal of maximaal tot vormen gereduceerd worden; grammatika dient dus niet een formeel bedrijf te zijn, met uitsluiting van onderzoek naar de aard zelf van de inhouden die geacht worden met de vormen in verband te staan. Dat onderzoek is onontkoombaarGa naar voetnoot21, en het is zeer de vraag wat er dan nog van nivo's van representatie, indices, lege kategorieën en wat dies meer zij, over zal blijven. | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|