Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
0. Inleiding.De natuurlijke taal is een uiterst ingewikkeld fenomeen, dat zich op allerlei verschillende manieren manifesteert. Het lijkt welhaast onmogelijk dit fenomeen in zijn totaliteit, in al zijn verschillende verschijningsvormen, tegelijkertijd te overzien. Iedereen die zich met taal bezighoudt zal zich dan ook noodgedwongen beperken tot bepaalde aspekten van het totale verschijnsel, en moeten voorbijgaan aan vele andere aspekten. De keuzen die men hierbij maakt, en de theorieën die men op grond van deze keuzen ontwikkelt of onderschrijft, zijn uiteindelijk terugvoerbaar op de standpunten die men inneemt met betrekking tot fundamentele vragen omtrent aard en status van het onderzoeksobjekt: elke taaltheorie is uiteindelijk gebaseerd op een bepaalde vorm van taalbeschouwing. Voor de taak gesteld in kort bestek iets te zeggen over 25 jaar taalwetenschap, zou ik mij speciaal op deze vraag willen richten: in hoeverre kunnen de verschillende taaltheoretische benaderingen die in het vak gangbaar zijn begrepen worden in termen van verschillen van inzicht omtrent de fundamentele aard van het verschijnsel taal? Ik pretendeer daarbij niet een objektief beeld te geven van een stukje geschiedenis van de taalwetenschap: ook mijn bril is gekleurd door de opvattingen die ik me heb eigen gemaakt. Men gelieve het navolgende dan ook te beschouwen als een persoonlijke visie op de grondslagen van de taalwetenschap. | |||||||||||||||||||||||||
1. Reichling versus Chomsky.Volgens algemeen inzicht gaan onze meest diepgewortelde overtuigingen terug op onze vroegste jeugdervaringen. Dat is ook bij mij het geval. Ik maakte voor het eerst kennis met het vak Algemene Taalwetenschap toen ik in 1959, als tweedejaars student, de kolleges ging volgen van Anton Reichling. Op het programma stond een onschuldig ogend boekje: Syntactic structures, van de tot dan toe vrijwel onbekende Amerikaan Noam Chomsky. Al ras werd echter duidelijk, dat dit werkje bepaald geen onschuldig geschrift was. Vrijwel vanaf het eerste kollege trok de hoogleraar ongemeen fel van leer tegen wat hij kennelijk beschouwde als de opeenstapeling van onjuistheden die in dit boekje gedebiteerd werden. We kwamen dan ook tijdens het kollege niet veel verder dan de slotzin van pag. 17, waar de auteur tot de kernachtige konklusie kwam: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
‘I think we are forced to conclude that grammar is autonomous and independent of meaning ...’ (Chomsky 1957: 17). En deze stelling was voor de docent blijkbaar tevens het hoogtepunt van alles wat hij in deze vorm van taalbeschouwing onaanvaardbaar achtte. Het was mij duidelijk dat ik getuige was van een frontale botsing tussen twee vormen van taalbeschouwing die het slecht met elkaar konden vinden. Maar omtrent het hoe en waarom van dit onzachte treffen tastte ik in het duister. Gaandeweg is mij pas duidelijk geworden hoe het mogelijk was dat twee taaltheoretici, die ogenschijnlijk hetzelfde doel nastreefden met betrekking tot hetzelfde objekt, in zo sterke mate van mening konden verschillen. Het volgende is bedoeld als een poging tot analyse van dit verschijnsel. | |||||||||||||||||||||||||
2. Een poging tot rekonstruktie.Niet alleen de opvattingen van Reichling en Chomsky, maar ook die van andere taaltheoretici, kunnen gekarakteriseerd worden in termen van enkele fundamentele dimensies waarop posities worden ingenomen die vaak lijnrecht tegenover elkaar staan. De belangrijkste van deze dimensies lijken de volgende te zijn. | |||||||||||||||||||||||||
2.1. Taalsystematiek versus taalgebruik.Allereerst de relatie tussen de taalsystematiek enerzijds, d.w.z. het geheel van elementen, relaties en regels waardoor wordt bepaald welke taalbouwsels in een gegeven taal kunnen worden gevormd, en anderzijds het gebruik dat van die bouwsels wordt gemaakt in aktuele kommunikatieve situaties. T.a.v. deze relatie kunnen twee extreme posities worden onderscheiden. Allereerst de positie die wordt bepaald door wat we kunnen noemen de ‘Saussuriaanse abstraktie’: De Saussure immers stelde dat men bij de benadering van het heterogene taalfenomeen (de langage) onmiddellijk een keuze dient te maken tussen het systeem (de langue) en het gebruik (de parole): ‘Telle est la première bifurcation qu'on rencontre dès qu'on cherche â faire la théorie du langage. Il faut choisir entre deux routes qu'il est impossible de prendre en même temps; elles doivent être suivies séparément.’ (1916: 38). Zijn eigen voorkeur ging duidelijk uit naar de ‘linguistique de la langue’: ‘il faut se placer de prime abord sur le terrain de la langue et la prendre pour norme de toutes les autres manifestations du langage.’ (1916: 25). Bij het beschouwen van de taalsystematiek dient men derhalve te abstraheren van het gebruik. Pas wanneer inzicht in het systeem is verworven, kan men met vrucht studie maken van het gebruik dat van dit systeem gemaakt wordt. Dezelfde opvatting vinden we bij Chomsky: ‘It seems natural to suppose that the study of actual linguistic performance can be seriously pursued only to the extent that we have a good | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
understanding of the generative grammars that are acquired by the learner and put to use by the speaker or hearer. The classical Saussurian assumption of the logical priority of langue ... seems quite inescapable.’ (1964: 10-11). Lijnrecht tegenover deze autonomistische visie op de taalsystematiek staat wat men zou kunnen noemen de pragmatische visie: volgens deze opvatting beschouwt men de taal fundamenteel als handelingsmiddel, als gebruiksinstrument, en ziet men de taalsystematiek als aangelegd op, en wezenlijk bepaald door, de doelen waartoe deze systematiek in het gebruik wordt aangewend. Abstraheren van het gebruik betekent volgens deze opvatting: abstraheren van de essentie van de taal. Deze pragmatische visie is kenmerkend voor de taalbeschouwing van Reichling, die spreekt over: ‘... de enig juiste vorm van onderzoek, die het taalgebeuren ziet als een menselik handelingscomplex in een bepaalde situatie, waarvan een waarneembare omgeving noodzakelijk deel uitmaakt.’ (1935: 17). De pragmatische visie houdt niet in, dat men de systematiek van de taal niet zou kunnen onderscheiden van het gebruik dat ervan gemaakt wordt. Maar aangezien de systematiek zelf als gebruikssystematiek wordt geïnterpreteerd is het, volgens deze opvatting, onmogelijk tot inzicht te komen omtrent de systematiek, wanneer men abstraheert van het gebruik. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Vorm versus betekenisEen tweede fundamentele dimensie wordt bepaald door de relaties die men ziet tussen de vorm en de betekenis van taalbouwsels. Chomsky's (aanvankelijke) standpunt hieromtrent is hierboven als geciteerd: ‘... we are forced to conclude that grammar is autonomous and independent of meaning ...’ (1957: 17). In dit opzicht sloot Chomsky aan bij de a-semantische taalbenadering van Bloomfield (1933) en Harris (1951), zij het deels op andere gronden. Was het bij Bloomfield het behavioristisch uitgangspunt dat tot ex-kommunikatie van de betekenis had geleid, bij Chomsky kwam het buiten haakjes plaatsen van de semantiek veeleer voort uit de logische traditie waaruit de formele systemen stamden die hij met zoveel succes op de natuurlijke taal toepaste. Het gaat hier om het ideaal van de formele syntaxis, dat door Rudolf Carnap al in de dertiger jaren als volgt werd omschreven: ‘By the logical syntax of a language, we mean the formal theory of the linguistic forms of that language - the systematic statement of the formal rules which govern it together with the development of the consequences which follow from these rules. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
from which the expressions are constructed.’ (1937: 1). En hoewel ik bij Chomsky geen direkte verwijzingen naar Carnap heb kunnen vinden, is het zeker geen toeval dat de laatste, op de volgende bladzijde van zijn boek, een fundamenteel verschil maakt tussen formation rules en transformation rules, en konkludeert: ‘Thus we are justified in designating as “logical syntax” the system which comprises the rules of formation and transformation,’ (1937: 2). Noch kan het toeval zijn dan Carnap (ibid.) de betekenis-onafhankelijkheid van formatie- en transformatie-regels demonstreert aan de hand van het voorbeeld Pirots karulize elatically - een voorbeeld dat we, met dezelfde argumentatie, terugvinden bij Chomsky (1957: 104). Het ideaal van een formele, a-semantische syntaxis is derhalve, direkt of indirekt, terugvoerbaar op het logisch-positivisme van de Wiener Kreis. Hieraan moet worden toegevoegd, dat Chomsky's standpunt niet inhoudt dat de studie van de semantiek geheel buiten de taaltheorie in ruimere zin zou vallen, noch dat er geen signifikante korrespondenties zouden zijn tussen de formele strukturen die door de grammatika worden gekarakteriseerd, en de semantische eigenschappen die met deze formele strukturen kunnen worden geassociëerd. Door het gehele werk van Chomsky heen vinden we de stelling dat: ‘These correspondences should be studied in some more general theory of language that will include a theory of linguistic form and a theory of the use of language as subparts.’ (1957: 102). In latere publikaties wordt deze inbedding van de grammatika (in engere zin) in een ruimer ‘semiotisch’ kader met nog meer kracht naar voren gebracht: ‘It has invariably been a crucial assumption that the theory of linguistic form must be embedded in a broader “semiotic theory” that would be concerned with the meaning, reference and conditions of use of expressions with assigned structures. The actual range of meaning or use conditions on expressions thus plays a central role in the adequacy of the theory of linguistic form.’ (1975: 94). Dit doet echter niets af aan de centrale gedachte van de ‘autonomie van de (formele) syntaxis’, die inhoudt dat (a) de formele syntaxis een autonome, isoleerbare komponent vormt van de grammatikale competence, (b) de fundamentele noties van de syntaktische theorie ontwikkeld kunnen en moeten worden zonder een beroep te doen op betekenis en gebruik, (c) de studie van de vorm vooraf dient te gaan aan de studie van betekenis en gebruik, aangezien deze laatste fenomenen pas zinvol onderzocht kunnen worden op basis van een antecedente specifikatie van de syntaktische vorm. Lijnrecht hiertegenover staat de opvatting van Reichling, dat het semantische aspekt aan taalbouwsels - geïnterpreteerd als een gestruktureerde vorm van ‘gebruikskennis’, een ‘weten’ dat de taalgebruiker oriënteert om- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
trent de zaken waarover gesproken wordt - in feite het centrale verklaringsobjekt is voor de taalwetenschap. De syntaktische middelen hebben weliswaar een zekere ‘eigenwettelijkheid’, maar zijn toch fundamenteel alleen te begrijpen als hulpmiddel voor de geordende uitdrukking van semantische inhouden: ‘Het semantische is voor mij dus basis en doel voor alle te leggen verband. En, derhalve kan het semantische voor mij nooit een syntactisch “middel” zijn: het semantische is voorwaarde voor en doel van elke syntactische werkzaamheid ... geen enkel syntactisch verband kan worden gelegd dat niet mede gebaseerd is op het semantische en dat niet voert tot combinering van semantische aspecten ...’ (Reichling 1969: 85). Een grammatika zonder semantiek is, vanuit dit gezichtspunt, niet meer dan een leeg formalisme: een spel voor puzzelaars en ontcijferaars van in geheimschrift gestelde kodes. | |||||||||||||||||||||||||
2.3. Individu versus sociale groep.Een derde dimensie waarlangs taalbeschouwingen van elkaar kunnen verschillen bestaat uit verschillende met elkaar samenhangende vragen met betrekking tot de relatie tussen individu en sociale groep: (a) is taal in eerste instantie een individueel-psychologische eigenschap van mensen, of een eigenschap die mensen slechts hebben bij de gratie van de sociale gemeenschap waarvan zij deel uitmaken? (b) verwerven mensen hun kennis primair via kreatieve (re-)konstruktie op basis van verworven kognitieve vermogens (rationalisme), of door verwerking van ervaringsgegevens die ze in interaktie met hun omgeving opdoen (empiricisme)? Langs deze dimensies neemt Chomsky een extreem individualistisch-rationalistisch standpunt in. De mens wordt voorzien geacht van een aangeboren taalvermogen, dat de universele eigenschappen van mogelijke natuurlijke talen specificeert, en van dusdanige kreatieve rekonstruktievermogens, dat hij op basis van een uiterst gebrekkige input aan primaire taalgegevens (niet dankzij, maar bijna in weerwil van de interaktie met anderen) in staat is een grammatika van zijn moedertaal te ontwikkelen, die uitgaande van de ervaringsgegevens die hem ter beschikking staan onmogelijk ‘afgeleid’ zou kunnen worden. De volledig uitgewerkte grammatika, die de competence van de volwassen taalgebruiker vormt, is een vorm van individueel-kognitieve organisatie die met de interaktie van het individu met andere individuën in een groep wezenlijk niets te maken heeft: ‘In principle, one might have the cognitive structure that we call “knowledge of English”, fully developped, with no capacity to use this structure.’ (Chomsky 1976: 23). Dat de aldus in hoge mate autonoom ontwikkelde kognitieve struktuur ook nog voor kommunikatieve doeleinden kan worden gebruikt, is in zekere zin een toevallige meevaller achteraf: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
‘... communication is only one function of language, and by no means an essential one. The “instrumental” analysis of language as a device for achieving some end is seriously inadequate ...’ (ibid. 69). Individuen komen, op basis van gelijksoortige aangeboren eigenschappen, en in soortgelijke omstandigheden, tot soortgelijke kognitieve kapaciteiten. Daardoor kan men licht de indruk krijgen dat ‘sociale overeenstemming’ een essentiëel kenmerk van taal is. in Chomsky's visie is dit echter slechts een kontingent voortvloeisel uit de overeenkomsten in de autonome kognitieve ontwikkeling van verschillende individuën (ibid. 71). Het wezen van de taal kunnen we dan ook opsporen door studie te maken van één (geïdealiseerde) taalgebruiker (1965: 3).
Interessant is, dat deze individualistisch-rationalistische opvatting over taal en mens ook zelf ongevoelig blijkt voor de resultaten van empirisch onderzoek. Zo geeft het feitelijk taalverwervingsonderzoek vanaf ongeveer 1970 een steeds toenemende aandacht aan de interaktieve determinanten van het taalverwervingsproces, waarbij o.a. gebleken is dat opgroeiende kinderen langdurig en systematisch worden onderworpen aan wat men een ‘impliciete kursus moedertaal’ kan noemen. Niettemin blijft Chomsky's standpunt tot in de laatste publikaties onveranderd: ‘The theory of UG (Universal Grammar, SD) must meet two obvious conditions. On the one hand, it must be compatible with the diversity of existing (indeed, possible) grammars. At the same time, UG must be sufficiently constrained and restrictive in the options it permits so as to account for the fact that each of these grammars develops in the mind on the basis of quite limited evidence. In many cases that have been carefully studied in recent work, it is a near certainty that fundamental properties of the attained grammars are radically underdetermined by evidence available to the language learner and must therefore be attributed to UG itself.’ (Chomsky 1981: 3, kursivering van mij). Samenvattend: voor Chomsky is het feit dat mensen ook sociale wezens zijn een triviaal feit, waar in ieder geval de taaltheorie zich zo weinig mogelijk van moet aantrekken. Men hoeft geen extreem empiricist of, zo men wil, historisch-materialist te zijn om tot het inzicht te komen dat hiermee aan de sociaal-kulturele determinanten van de ontwikkeling van het individu (en zijn taal) wel heel weinig recht wordt gedaan. Er zijn dan ook vele vormen van taalbeschouwing die zich langs deze dimensie van de chomskiaanse onderscheiden. Zo ziet Reichling de taal wezenlijk als een sociaal fenomeen. Taalgebruik wordt omschreven als een vorm van plaatsvervangend, symbolisch, instrumenteel, en koöperatief handelen: ‘Spreken is in wezen een “coöperatieve” instrumentele handeling: de taal is coöperatief of ... zij is niet!’ (1969: 24). Zonder dat er sprake is van direkte beïnvloeding, doet Reichling's opvatting sterk denken aan het symbolisch interaktionisme van George H. Mead | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
(1934), waarin de ontwikkeling van het individu, wat betreft taal, denken, en persoonlijkheid, wordt gezien als de uitkomst van een dialektische wisselwerking tussen individu en omgeving. De ontwikkeling van het reflexieve denken berust volgens deze opvatting op het menselijk vermogen zich te verplaatsen in de rol van de ander, en zodoende tot een interpretatie te komen van de intenties die ten grondslag liggen aan het symbolisch handelen (in het bijzonder: het taal-handelen) van de ander. Hierdoor leert het ‘Self’ zich te zien door de ogen van de ‘Other’, en internaliseert het individu de waarden, normen, en ‘betekenissen’ van de groep: ‘We are more or less unconsciously seeing ourselves as others see us. We are unconsciously addressing ourselves as others address us ... We are calling out in the other person something we are calling out in ourselves, so that unconsciously we take over these attitudes. We are unconsciously putting ourselves in the place of others and acting as others act.’ (Mead 1934: 69). Belangrijk in deze visie is, dat iemand die recht wil doen aan de status van mens en taal als sociale verschijnselen, daarmee nog niet noodzakelijkerwijs vervalt in een triviaal tabula rasa - empiricisme: men hoeft de kreatieve, interpreterende vermogens van de menselijke geest niet te ontkennen om niettemin te aanvaarden, dat menselijke wezens essentiëel zich ontwikkelen in voortdurende interaktie met hun omgeving. | |||||||||||||||||||||||||
3. Persoonlijke evaluatie.Het is duidelijk geworden dat de taalbeschouwing van Chomsky en die van Reichling lijnrecht tegenover elkaar staan wat betreft hun opvattingen t.a.v. de drie tot dusverre besproken fundamentele dimensies. Hiermee is de frontale botsing waarvan hierboven sprake was begrijpelijk gemaakt: het ging om twee onverenigbare filosofieën die beide pretendeerden de ‘enig juiste’ vorm van taalbeschouwing op te leveren. Mijn persoonlijke opvattingen zijn in sterke mate bepaald door de tegenstellingen tussen deze twee vormen van taalbeschouwing, en wel als volgt: ik heb mij steeds sterk aangetrokken gevoeld tot de pragmatisch, semantisch, en interaktief georiënteerde visie van Reichling. Een bezwaar vond ik echter, dat deze m.i. juiste taalfilosofie op zichzelf nog niet leidde tot een grammatika-model, in termen waarvan men de systematiek van natuurlijke talen op een exakte en inzichtelijke wijze kon verantwoorden. Een dergelijk model bood Chomsky nu juist wel; een model bovendien, gekenmerkt door een grote mate van precisie, reikwijdte, en voorspellende kracht, dat voor het eerst greep leek te krijgen op de syntaktische organisatie van natuurlijke talen, en tal van wetmatigheden op het spoor kwam, waarvan men het bestaan vanuit andere taalbenaderingen niet, of slechts vagelijk had vermoed. De filosofie die aan dit model ten grondslag lag (of werd gelegd, want in Syntactic structures wordt daarvan nog maar weinig expliciet gemaakt), vond ik echter zonder meer onaantrekkelijk en in strijd met de ideeën over taal en mens die ik mijzelf in de loop van de jaren eigen maakte. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik zou mijn eigen bemoeienissen met de taaltheorie, die geleid hebben tot de ontwikkeling van het model der Funktionele Grammatika, dan ook willen presenteren als een poging om de kloof tussen een pragmatisch georiënteerde taalbeschouwing enerzijds, en een praktisch toepasbaar grammatikamodel met verklarende pretenties anderzijds, te overbruggen. | |||||||||||||||||||||||||
4. Taalwetenschap gaat over talen.Inmiddels was er, bij alle fundamentele verschillen, één opmerkelijke overeenkomst tussen Chomsky en Reichling: beiden waren van mening dat we de essentiële, fundamentele wetmatigheden van de natuurlijke taal in het algemeen op het spoor kunnen komen via een diepte-analyse van één taal. De universele wetten van de taal zijn immers in elke afzonderlijke taal terug te vinden, zo luidde beider redenering; wanneer we derhalve binnen één taal de essentiële van de ‘toevallige’ regels weten te scheiden, hebben we daarmee tegelijkertijd de kern van ‘de’ menselijke taal te pakken. Methodologisch houdt dit in, dat het voor de ontwikkeling van een algemene taaltheorie niet per se nodig is dat men zich bezighoudt met de verschijnselen zoals deze zich in de veelheid van bestaande natuurlijke talen voordoen. Dit standpunt heb ik nooit zo goed begrepen. Gegeven de veelheid en de verscheidenheid van de bestaande natuurlijke talen lijkt het eenvoudig uitgesloten dat men doordringt tot die eigenschappen die in het algemeen kenmerkend zijn voor het fenomeen taal, als men niet systematisch talen van zoveel mogelijk uiteenlopende typologie in beschouwing neemt. ‘Linguistics is about languages’ heeft Bernard Comrie onlangs gesteld (1981: xi). En dat dit meer is dan een platitude, wordt veroorzaakt door het feit dat men deze stelling in de algemene taalwetenschap lange tijd misschien wel beleden, maar niet systematisch in de praktijk gebracht heeft. Comrie noemt ook de bezwaren die aan de mono-linguale benadering kleven: in de eerste plaats komt men bepaalde mogelijke vormen van taal-organisatie eenvoudig niet op het spoor wanneer men zich beperkt tot één taal; in de tweede plaats bouwt men onwillekeurig vooroordelen in, die berusten op toevallige eigenschappen van de taal in kwestie; en in de derde plaats zijn er wetmatigheden die niet over elke taal afzonderlijk, maar wel over de gehele verzameling van talen geprediceerd kunnen worden. Voor mij begint de moderne taaltypologie in 1963, toen ik Joseph H. Greenberg's Universals of language in handen kreeg. Ik was erg enthousiast over de fameuze 45 universalia die Greenberg op basis van een sample van 30 talen had geformuleerd. In deze universalia werd een aantal verrassende feiten en tendenzen aan het licht gebracht, die mij voor de ontwikkeling van een algemene taaltheorie van groot belang leken. Waarom hebben VSO talen altijd voorzetsels, en geen achterzetsels? Waarom staat in SOV talen het hulpwerkwoord altijd achter het werkwoord, in VSO talen ervóór? Waarom staan afleidinsaffixen altijd tussen de stam en de buigingsaffixen? Evenzovele konstateringen die de logisch denkbare organisatie-mogelijkheden van natuurlijke talen drastisch inperken, maar die zelf vragen om een verklaring van hogere orde, die door een algemene taaltheorie geleverd zou moeten worden. Daarnaast was, op theoretisch vlak, de introduktie van het begrip | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
‘voorwaardelijke universale’ van groot belang: hiermee werd het mogelijk algemene uitspraken te doen over verschijnselen die op zichzelf niet in elke afzonderlijke taal voorkomen. Tegelijk definieert elke universale van dit type een typologie van mogelijke talen m.b.t. de in de voorwaardelijke uitspraak voorkomende eigenschappen (cf. Comrie 1981: 17). D.w.z. een uitspraak van de vorm ‘Voor alle talen, als P, dan ook Q’ staat drie mogelijke taaltypen toe:
en sluit slechts één type uit:
Het gebruik van voorwaardelijke universele uitspraken legt dus tevens een verbinding tussen het onderzoek naar universele wetmatigheden enerzijds, en de typologisering van natuurlijke talen anderzijds. Een belangrijke sprong vooruit in de taaltypologie vormde de studie van Keenan en Comrie (1972) over de toegankelijkheid van nominale konstituenten voor relativisering. In deze studie werd aangetoond, dat voorwaardelijke universalia in serie geschakeld kunnen worden tot een reeks afhankelijkheden van de vorm: ‘Als P, dan Q; als Q, dan R; als R, dan S; ... enz.’, waardoor verschillen tussen talen t.a.v. de desbetreffende verschijnselen op simpele en inzichtgevende wijze kunnen worden verantwoord. Het heeft mij altijd verbaasd hoe weinig interaktie er ontstond tussen deze vorm van taaltypologie en de ontwikkeling van de transformationeel-generatieve taaltheorie. Was men niet, langs verschillende wegen, op zoek naar hetzelfde, nl. een algemene karakterisering van het fenomeen ‘mogelijke natuurlijke taal’, op een manier die zowel de centrale kern als de systematische variaties van dit fenomeen inzichtelijk zou kunnen maken? Aanvankelijk reageerde men in TG-kringen betrekkelijk geringschattend op het werk van Greenberg: deze richtte zich immers op betrekkelijk incidentele oppervlakte-verschijnselen, terwijl het de TG erom te doen was door te dringen tot de universele kern van de dieptestruktuur. Dit bezwaart verloor natuurlijk aan kracht, naarmate er in de TG, vanaf omstreeks 1970, een ontwikkeling op gang kwam die grofweg als ‘rehabilitatie van de oppervlaktestruktuur’ gekenschetst kan worden. Bovendien heeft ook binnen het TG-kader de typologische zienswijze inmiddels aan aandacht gewonnen, via de gedachte dat de afstelling van enkele fundamentele parameters in het syntaktische systeem een aantal schijnbaar niet met elkaar samenhangende gevolgen kan hebben voor de rest van het systeem, en verantwoordelijk gesteld kan worden voor niet-triviale typologische variatiepatronen. In verband hiermee speelt systematische vergelijking van talen ook in de huidige TG-theorievorming een grotere rol dan aanvankelijk het geval was. Niettemin zijn er in de TG-theorie nog veel kenmerken aan te wijzen die ongetwijfeld anders uitgevallen zouden zijn waneer de uitgangstaal niet het Engels, maar bv. het Latijn, het Maori, of het Eskimo was geweest. Waar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
mee ik niet wil zeggen dat taal- en kultuur-gecentreerde vooroordelen bij de vorming van een algemene taaltheorie geheel te vermijden zouden zijn; wel, dat men tot het uiterste zou moeten gaan in zijn pogingen om dergelijke vooroordelen uit te bannen. | |||||||||||||||||||||||||
5. TussenbalansEen taaltheorie moet begrepen worden in termen van de initiële opvattingen omtrent het wezen van het onderzoeksobjekt, in termen van de taalbeschouwing die eraan ten grondslag ligt. Deze taalbeschouwing leidt onwillekeurig tot een vorm van ‘selektieve perceptie’: hij doet ons bepaalde dingen scherper zien, die volgens onze fundamentele assumpties als ‘relevante feiten’ worden gedefiniëerd; tegelijkertijd maakt hij de onderzoeker ongevoelig voor die aspekten van het fenomeen, die in termen van de initiële uitgangspunten als niet of minder relevant worden aangewezen. De taalbeschouwing werkt als een bril, en tevens als een paar oogkleppen. Uit het voorafgaande zal nu duidelijk zijn geworden, dat de taalbeschouwing die ik persoonlijk onderschrijf, gekenmerkt wordt door de volgende initiële posities:
(i) een natuurlijke taal is een gebruiksinstrument, waarvan de organisatie alleen begrepen kan worden in termen van de kommunikatieve doelen waarvoor het in verbale interaktie wordt ingezet. De taaltheorie moet dus waar mogelijk rekening houden met de pragmatische determinanten van de taalsystematiek, en zoeken naar funktionele verklaringen van de fundamentele eigenschappen van deze systematiek. (ii) het kommunikatief funktioneren van taal wordt bepaald door het feit dat het mogelijk is in natuurlijke taal uitdrukkingen te vormen met een gestruktureerde semantische inhoud. De taaltheorie moet begrijpelijk maken hoe vormelijke strukturen dergelijke semantische inhouden kunnen dragen, en hoe dergelijke semantische inhouden in het gebruik de kommunikatieve interaktie kunnen sturen. (iii) de natuurlijke taal is een sociaal fenomeen in zoverre als zowel het gebruik als de systematiek ervan bepaald worden door sociale regels, konventies, en principes die het kommunikatief funktioneren ervan mogelijk maken. Het is tegelijkertijd een psychologisch fenomeen, in zoverre als individuele taalgebruikers slechts deel kunnen nemen aan het sociale spel van verbale interaktie, voorzover zij de genoemde sociale regels, konventies en principes in hun individuele kognitieve organisatie hebben geïnternaliseerd. (iv) het onderzoeksdomein van een algemene taaltheorie bestaat principieel uit de volledige verzameling van natuurlijke talen. De taaltheorie dient dusdanig te zijn ingericht dat enerzijds recht wordt gedaan aan de systematische variaties binnen die verzameling, anderzijds aan die invariante wetmatigheden die hetzij de systematiek van elke afzonderlijke taal bepalen, hetzij prediceerbaar zijn over de verzameling natuurlijke talen als geheel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Adekwaatheidseisen voor een Funktionele Grammatika.De in 5 beschreven uitgangspunten bepalen met elkaar wat ik heb genoemd het ‘funktionele paradigma’ (Dik 1978: 5) voor de studie van de natuurlijke taal, d.w.z. de taalbeschouwing die tracht recht te doen aan het karakter van natuurlijke taal als sociaal-psychologisch interaktiemiddel. Funktionele Grammatika (FG) is vanuit deze taalbeschouwing gekoncipiëerd. Gezien deze ‘ideologische’ achtergrond zal FG moeten voldoen aan bijzondere eisen van adekwaatheid. Over deze eisen van pragmatische, psychologische, en typologische adekwaatheid zou ik nog enkele opmerkingen willen maken. | |||||||||||||||||||||||||
6.1. Pragmatische adekwaatheidOnder pragmatische adekwaatheid van een grammatikamodel wordt verstaan de mogelijkheid om dit model te beschouwen als geïntegreerde deelkomponent van een ruimere theorie van verbale interaktie. Dit houdt in, dat het model, waar mogelijk, recht moet doen aan de interaktieve funktionaliteit van de grammatikale systematiek. Dit komt in FG vooral in de volgende punten tot uitdrukking. Centraal in FG staat het begrip predikatie, opgevat als de toepassing van een predikaat op een passend aantal termen. Termen zijn uitdrukkingen waarmee gerefereerd kan worden, predikaten prediceren eigenschappen of relaties van of tussen de referenten van de termen. Het centrale begrip predikatie doet daarmee recht aan twee fundamentele taal-gebruikshandelingen, referen en prediceren. Dit korrespondeert met de twee deelhandelingen die Seatle (1969) onderscheidt binnen het propositionele gedeelte van de taalhandeling als geheel. Refereren wordt in FG geïnterpreteerd als een interaktieve handeling, waarmee een spreker een hoorder helpt bij het konstrueren van nieuwe, en het opnieuw identificeren van reeds gekonstrueerde referenten (Dik 1978: 55). Gezien het feit dat de referent van een term geen ‘counterpart’ hoeft te hebben in de werkelijkheid (in feite kan het kunnen spreken over niet-bestaande entiteiten worden beschouwd als het wezenlijke kenmerk van natuurlijke taal), zal een referent moeten worden opgevat als een mentaal konstrukt (vergelijk Schoorl (1980) voor een soortgelijke opvatting). Termen zijn dan aanwijzingen van de spreker aan de hoorder om dergelijke mentale konstrukten te vormen of, eenmaal gevormd, opnieuw te identificeren. In het kader van deze interaktieve interpretatie van ‘refereren’ kan ook het verschil tussen bepaalde en onbepaalde termen begrepen worden. Neem een voorbeeld als:
Hier kan de onbepaalde term een olifant met vijf poten geïnterpreteerd worden als een verzoek van de spreker aan de hoorder om een mentale representatie te vormen van een entiteit met de eigenschappen ‘olifant’ en ‘met vijf poten’. De bepaalde term die olifant is dan vervolgens een verzoek van de spreker aan de hoorder om de reeds gekonstrueerde mentale representatie met de eigenschap ‘olifant’ opnieuw te identificeren of te ‘retrieven’. In beide gevallen is sprake van een zekere ‘spaar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
zaamheid’: een term die een verzoek inhoudt van de spreker aan de hoorder om een referent te konstrueren hoeft slechts die eigenschappen te bevatten die in het licht van de verdere kommunikatieve bedoelingen van de spreker relevant zijn. Een term die gebruikt wordt om een referent te re-aktiveren hoeft slechts zoveel informatie te bevatten als voor dit re-aktiveren noodzakelijk is, gegeven de pragmatische informatie (Dik 1978: 128) van de hoorder op het moment van spreken. Anafora kan in dit kader gezien worden als ‘met spaarzame middelen aanwijzingen geven voor het re-aktiveren van een reeds gekonstrueerde referent’. Hieruit volgt onder andere dat anafora principiëel een discourse-fenomeen is, en dat het gedrag van anaforische elementen binnen de zinsstruktuur in dat licht bekeken moet worden. Een ander niveau waarop pragmatische faktoren doordringen in de organisatie van de grammatikale systematiek is het niveau van de pragmatische funkties. Deze funkties worden in FG geïnterpreteerd als betrekking hebbend op de-strukturering van de in een uiting vervatte informatie in het licht van veronderstellingen van de spreker omtrent de stand van de pragmatische informatie van de hoorder op het moment van het spreken (Dik 1978: 127v). Hoewel men kan twisten over de in dit domein te maken relevante onderscheidingen (zoals Thema, Coda, Topic, Focus, Presuppositie enz.), is inmiddels voldoende duidelijk geworden dat dergelijke onderscheidingen hoe dan ook een belangrijke rol spelen in de grammatikale organisatie van elke natuurlijke taal. Vanuit een funktioneel paradigma moeten dergelijke onderscheidingen dan ook niet gezien worden als ‘laatste redmiddel’ voor de grammaticus, waarop een beroep mag worden gedaan al alle andere verklaringspogingen gefaald hebben, maar als een geïntegreerd beschrijvingsen verklaringsniveau van de grammatikale theorie. Er bestaat een evidente kloof tussen pragmatisch georiënteerd taalonderzoek (taalhandelingstheorie, konversatie-analyse) enerzijds, en grammatikaonderzoek anderzijds. De pragmaticus maakt zich meestal niet erg druk over de grammatikale implementatie van de door hem gepostuleerde interaktieve kategorieën, en de grammaticus - althans die grammaticus die werkt binnen de chomskiaanse autonomie-opvatting - laat zich weinig gelegen liggen aan de gebruikseigenschappen van de relevant geachte grammatikale strukturen. Met de in deze paragraaf genoemde punten is deze kloof zeker niet overbrugd. Maar het onderzoeksprogramma van FG houdt op zijn minst in, dat naar een verdergaande overbrugging ervan aktief gestreefd moet worden. | |||||||||||||||||||||||||
6.2. Psychologische adekwaatheid.Wil een grammatika pragmatisch adekwaat zijn, d.w.z. integreerbaar in een ruimere theorie van verbale interaktie, dan volgt daaruit al direkt dat zo'n grammatika ook psychologisch adekwaat moet zijn, d.w.z. kompatibel met wat bekend is omtrent psychologische taalverwerkingsprocessen. Immers, verbale interaktie vindt plaats tussen individuen en wordt gemediëerd via de sociale konventies die individuen hebben geïnternaliseerd. Dit heeft, gegeven het funktionele paradigma, verschillende gevolgen voor de grammatikale theorie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
Weliswaar is er geen reden om het fundamentele verschil tussen competence (de kennis die aan taalgebruik ten grondslag ligt) en performance (de aktualisering van deze kennis in feitelijk taalgebruik) te verwerpen, maar aangezien de grammatika principiëel niet als autonooom wordt beschouwd, dient ook het begrip competence geherinterpreteerd te worden als kommunikatieve competence: het vermogen van het individu om, volgens de regels van de betreffende taalgemeenschap, in verbale interaktie te treden met andere individuën. De grammatikale kennis wordt dan beschouwd als geïntegreerd in deze kommunikatieve competence. In dit opzicht sluit ik mij aan bij de kritiek van Dell Hymes (1972: 272) op het chomskiaanse competence-begrip, dat hij omschrijft als een ‘Garden of Eden view’: ‘Human life seems divided between grammatical competence, an ideal innately-derived sort of power, and performance, an exigency rather like the eating of the apple, thrusting the perfect speaker-hearer out into a fallen world ... The controlling image is of an abstract, isolated individual, almost an unmotivated cognitive mechanism, not, except incidentally, a person in a social world.’ In de tweede plaats dient er, vanuit het funktionele paradigma, een groot vraagteken gezet te worden bij de chomskiaanse assumptie, dat de grammatika neutraal is tussen spreker en hoorder, en noch als model van de spreker, noch als model van de hoorder opgevat mag worden. Taalgebruikers beschikken evident over de vaardigheid om taaluitingen te produceren en om taaluitingen te interpreteren. Neemt men nu aan dat hun grammatikale kennis losstaat van deze vermogen, dan zal men naast de grammatikale competence op z'n minst nog een produktieve én een interpretatieve competence moeten postuleren. Deze vermogens zullen antwoord moeten geven op de vraag: hoe zet ik op adekwate wijze een taalbouwsel in elkaar?, en op de vraag: hoe rekonstrueer ik op adekwate wijze het taalbouwsel dat, gegeven het door mij ontvangen fysisch signaal, door de spreker geïntendeerd lijkt te zijn? Beide vermogens zullen een essentiëel beroep doen op zowat alle onderdelen van de veronderstelde ‘neutrale’ grammatikale competence, hetgeen leidt tot een uiterst onaannemelijke verdubbeling of verdrievoudiging in de veronderstelde mentale organisatie van taalgebruikers. Aansluitend bij overwegingen van Des Tombe (1976) kan men zich daarom afvragen: gesteld eens dat ik de grammatika interpreteer, of her-interpreteer, als een model van de vereniging van het taalproduktie- en het taalinterpretatievermogen van taalgebruikers, wat blijft er dan over als mogelijke inhoud van een van produceren en interpreteren onafhankelijke grammatikale kennis? In ieder geval zal de ontstane kloof tussen taaltheorie en psycholinguïstiek alleen overbrugd kunnen worden door de visie op de grammatika als een geïsoleerde kognitieve struktuur, die hooguit indirekt verbonden is met de dynamiek van produktie en interpretatie, op te geven ten gunste van een meer procedurele, in het menselijk handelen geïntegreerde interpretatie van een grammatika-model. Daarmee zal aansluiting gevonden kunnen worden bij de meer recente ontwikkelingen in de psycholinguïstiek, die gekenmerkt worden door een meer funktionalistische benadering. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
Belangwekkende inzichten hieromtrent zijn te vinden in het werk van Elizabeth Bates, Brian MacWhinney e.a. (zie bv. Bates en MacWhinney 1981). Zie ook de beschouwing die Bossuyt (1982) aan dit onderwerp wijdt, in het kader van een funktionele interpretatie van de historische taaltheorie. | |||||||||||||||||||||||||
6.3. Typologische adekwaatheid.Zoals ik in par. 4 heb betoogd, dient systematisch vergelijkend onderzoek van talen van uiteenlopende typologie een essentiële rol te spelen bij de ontwikkeling van een algemene taaltheorie. Natuurlijk volgt dit in feite onmiddellijk uit elke redelijke interpretatie van het begrip ‘algemene taaltheorie’ zelf, en lijkt het dus een triviale konstatering. In het licht van de bestaande praktijk is de konstatering echter allerminst overbodig. Die praktijk geeft een paradoxaal beeld dat men, enigszins vergrovend, als volgt zou kunnen omschrijven: diegenen die zich met veel talen bezighouden geloven vaak niet zo erg in de waarde van algemene theorievorming (klassiek in dit opzicht is het terughoudende induktivisme van Leonard Bloomfield (1933: 20), maar Bernard Comrie (1981) is nauwelijks minder voorzichtig); terwijl de theoretici die de meest vergaande claims poneren t.a.v. de eigenschappen van de Universele Grammatika, deze claims vaak niet, of in geringe mate, toetsen aan de feitelijke typologische veelvoudigheid. Typologische adekwaatheid, het zonder forceren toepasbaar zijn op talen met geheel verschillende typologische eigenschappen, is een eis die aan elke taaltheorie gesteld moet worden, en dus ook aan een Funktionele Grammatika-theorie. In een funktionele interpretatie van het verschijnsel natuurlijke taal is het streven naar typologische adekwaatheid bovendien nog daarom van centraal belang, omdat die eigenschappen die aan alle natuurlijke talen kunnen worden toegeschreven tegelijk de eigenschappen zouden moeten zijn, die voor het funktioneren van taal als interaktiemiddel onontbeerlijk zijn.
Ik zou hier - in het kort - enkele eigenschappen van het FG-model willen noemen die naar mijn mening de typologische adekwaatheid van dit model verhogen, en vaak tegelijkertijd bijdragen tot de pragmatische en psychologische adekwaatheid ervan. | |||||||||||||||||||||||||
(a) het begrip predikaat.Het centrale begrip predikaat in FG wordt semantisch omschreven als ‘uitdrukking die een eigenschap of een relatie aanduidt’, en generaliseert over de zg. ‘inhoudswoorden’ of lexikale elementen van een taal, ongeacht of deze verbale, nominale, of adjektivische status hebben. Hoewel in de meeste talen een verdeling over de kategorieën V, N, en A terugvindbaar is, verschillen talen van elkaar in de distributie van de lexikale elementen over deze kategorieën. Adjektivische predikaten (A) in de ene taal korresponderen met verbale (V) predikaten in andere talen, en met nominale (N) predikaten in weer andere. In termen van het begrip ‘predikaat’ kan op het niveau van de algemene theorie van deze taalspecifieke verschillen worden geabstraheerd, hetgeen de generaliserende kracht van het model verhoogt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
(b) rekursie via de notie predikatie.In het TG-model wordt de rekursieve kapaciteit van de grammatika van oudsher uitgedrukt in termen van de notie ‘zin’ (S). In mijn interpretatie is dit vooral het gevolg van het feit dat in de grammatika van het Engels bijzinnen en soortgelijke strukturen bijzonder veel weg hebben van hoofdzinnen. In een frame als: John decided to leave because S kan men in de positie van S elke willekeurige hoofdzin invullen, met als resultaat een grammatikale, komplexe Engelse zin. In andere talen (om te beginnen al in het Nederlands) ligt dat anders. Zg. ‘ingebedde zinnen’ hoeven helemaal niet de eigenschappen te hebben van hoofdzinnen: ze kunnen daar op allerlei manieren van afwijken (denk aan genominaliseerde en geparticipialiseerde konstrukties). Daarom wordt in FG de rekursieve kapaciteit van de grammatika gelokaliseerd in een abstrakter type objekt, de predikatie, omschreven als ‘de toepassing van een predikaat op een passend aantal termen’. Alle talen hebben de mogelijkheid predikaties in te bouwen in hogere predikaties; talen verschillen in de manier waarop ingebedde predikaties tot uitdrukking worden gebracht. | |||||||||||||||||||||||||
(c) konstituentenvolgorde.Predikaties worden in FG niet lineair geordend geacht. De volgorde van de konstituenten wordt in een vrij laat stadium bepaald, als onderdeel van het systeem van expressieregels, waardoor volledig ontwikkelde predikaties worden afgebeeld op zinsvormen. Talen verschillen nogal sterk in hun volgordepatronen, en in de doeleinden waarvoor ze deze gebruiken. Bouwt men de volgorde in de diepste strukturen in, zoals in de TG, dan komt dat neer op de hypothese dat over talen met verschillende volgordepatronen niet in termen van deze diepe strukturen gegeneraliseerd kan worden. Bovendien vereist de behandeling van talen met een relatief vrije volgorde een ‘diepe’ typologische splitsing tussen ‘konfigurationele’ en ‘niet-konfigurationele’ talen. In termen van het begrip ‘predikatie’ zijn de verschillen tussen deze soorten talen echter verre van fundamenteel. | |||||||||||||||||||||||||
(d) geen dichotomie tussen NP en VP.De konstituentenstruktuur van de TG is van oudsher gebaseerd op de dichotomische verdeling van een zinsstruktuur in een subjekt (NP) en een predikaat (VP). Wanneer men bovendien aanneemt dat konstituenten kontinu dienen te zijn, levert dit problemen op bij de behandeling van VSO talen. Ofwel men accepteert voor déze talen diskontinue konstituenten, ofwel men neemt aan dat ze een afwijkende V NP NP verdeling hebben. In VSO talen zijn echter bij mijn weten geen eigenschappen te vinden die een dergelijke afwijkende behandeling zouden rechtvaardigen. In FG wordt geen dichotomische analyse in ‘subjekt’ en ‘predikaat’ toegepast, en derhalve doen zich in dit opzicht geen problemen voor. | |||||||||||||||||||||||||
(e) scheiding tussen lexikale en grammatikale elementen.In FG wordt een strikte scheiding gemaakt tussen lexikale elemten (‘inhoudswoorden’) en grammatikale elementen (‘vormwoorden’). Het lexikon vormt de verzameling van fundamentele inhoudswoorden. Alle grammatikale elementen komen te voorschijn door verschillende operaties die worden toegepast bij de konstruktie van afgeleide predikaten en termen, en van pre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
dikaties, en via de uitdrukkingsregels die vorm geven aan de predikatie. Het lexikon zal dus van taal tot taal in hoge mate dezelfde opbouw hebben, terwijl de verschillen tussen talen vooral liggen in genoemde verdere grammatikale operaties, en in de uitdrukkingsregels. | |||||||||||||||||||||||||
(f) drie funktie-soorten.Drie soorten funktionele of relationele noties spelen een centrale rol in FG: semantische, syntaktische en pragmatische funkties; daarbij wordt ook aan de ‘syntaktische’ funkties Subjekt en Objekt een semantisch-pragmatische interpretatie gegeven in termen van ‘perspektivisering van de stand van zaken die in de predikatie worden uitgedrukt’. Aangenomen wordt dat de relevantie en de toekenningsmogelijkheden van de drie soorten funkties in hoge mate taalonafhankelijk kunnen worden geformuleerd, terwijl talen vooral verschillen in de mate waarin ze gebruik maken van deze principiële mogelijkheden, en in de vormelijke middelen die ze gebruiken om de verschillende funktionele specifikaties in de vorm van taalbouwsels te koderen.
Typologische adekwaatheid, tenslotte, kan ook omschreven worden in termen van een verondersteld optimaal abstraktie-niveau, waarbij onder abstraktie verstaan wordt: de afstand (in termen van regels en operaties) tussen de volgens de theorie te postuleren strukturen en principes enerzijds, en de feitelijke vorm waarin taalbouwsels zich in gegeven talen voordoen anderzijds. Het optimale abstraktieniveau kan dan omschreven worden als het meest konkrete niveau waarop nog recht gedaan kan worden aan de typologische verscheidenheid van de natuurlijke talen. Is een theorie konkreter dan dit niveau, dan kan deze theorie in het relevante opzicht niet typologisch adekwaat zijn. Is een theorie abstrakter dan dit niveau, dan verliest ze zich in abstrakties die voor de verantwoording van het verschijnsel natuurlijke taal irrelevant zijn. | |||||||||||||||||||||||||
7. Slot.Ik heb in dit stuk geprobeerd te laten zien hoe de eisen die men aan een taaltheorie stelt, en de inhoud die men aan zo'n theorie geeft, uiteindelijk terugvoerbaar zijn op de standpunten die men inneemt ten aanzien van betrekkelijk fundamentele vragen omtrent de aard van de fenomenen ‘taal’ en ‘mens’. Tevens heb ik mijn eigen stellingname m.b.t. deze fundamentele vragen verduidelijkt. Heel kort samengevat komt deze neer op de volgende punten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
Tenslotte heb ik aangegeven welke konsekwenties aan deze stellingname verbonden worden bij de ontwikkeling van het model der Funktionele Grammatika. | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|