Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Enige beschouwingen over verleden, heden en toekomst van de taalwetenschap in Nederland E.M. Uhlenbeck, Universiteit LeidenIWie de ontwikkeling van de taalwetenschap in Nederland in de laatste 25 jaar heeft meegemaakt, kan moeilijk blind zijn voor de versterking die haar materiële onderbouw heeft ondergaan. Nieuwe universitaire posities zijn gecreëerd, publikatiemogelijkheden toegenomen en samenwerkingsverbanden gesticht. In de Stichting voor Taalwetenschap, in 1973 ontstaan uit een te Utrecht voor het eerst bijeengekomen werkgroep - de eerste ZWO-stichting binnen de geesteswetenschappen - zijn thans enige honderden onderzoekers en adspirant-onderzoekers zo niet verenigd, dan toch bijeengebracht. Er zijn instituutspublikaties, de zgn. grijze literatuur - die overigens in Utrecht een rode kleur heeft -, en er zijn nieuwe Nederlandse tijdschriftenGa naar voetnoot1. Naast de aloude filologencongressen bieden de jaarlijkse bijeenkomsten sinds 1970 belegd op initiatief van de uit haar slaap gewekte Algemene Vereniging voor Taalwetenschap, gelegenheid tot onderling contact. Kortom: het is duidelijk dat de taalwetenschap meer dan haar deel gehad heeft in de uitbreiding van onderwijs en onderzoek in de thans achter ons liggende periode van toegenomen welvaart. Het is echter niet alleen de schaalvergroting van ons wetenschappelijk onderwijs die meer jongeren tot de taalwetenschap heeft gebracht. Er is zeker ook nog de omstandigheid dat al lang, nl. al sedert het begin van de 50-er jaren, de taalwetenschap aan aantrekkelijkheid is gaan winnen, omdat zij, in de ogen van velen, een wetenschap was die op de overige sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen vooruit was en eigenlijk de enige die op het predikaat ‘wetenschap’ aanspraak kon maken. Ook wat het vak zelf betreft kan men op een belangrijk positief feit wijzen. In 1960 signaleerde ik dat er toentertijd weinig behoefte bestond om kennis te nemen van wat er buiten Nederland taalkundig gaande was (Uhlenbeck 1960). Thans is dat geen kenmerk meer van de Nederlandse taalkunde. Er is een betere aansluiting verkregen met de taalwetenschap elders. Het gevoel deel te hebben aan één internationaal beoefend vak is algemeen verbreid. Men mag zelfs zeggen dat de taalwetenschap in Nederland tot op zekere hoogte een goede afspiegeling vormt van de linguïstiek zoals deze thans bijv. in de Verenigde Staten wordt beoefend. Dit neemt niet weg dat de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
landse taalwetenschap ook eigen trekken vertoont. Deze vinden hun verklaring in de positie die een bepaalde vorm van zgn. structurele taalwetenschap zich hier omstreeks 1960 had verworven. Erkenning van deze beide feiten: nauwere aansluiting op algemene ontwikkelingen in de taalwetenschap en de aanwezigheid van enige specifieke opvattingen, hebben mij doen kiezen voor de volgende behandeling van het thema van dit symposium. Eerst wil ik aandacht schenken aan de recente ontwikkeling van de taalwetenschap tout courtGa naar voetnoot2 en daarvan een aantal positieve en negatieve aspecten belichten, die m.i. eveneens gelden voor de Nederlandse taalkunde; daarbij wil ik ook ingaan op enige specifiek Nederlandse inzichten en de rol die deze nog in het heden spelen. Vervolgens zal ik de vraag trachten te beantwoorden naar de belangrijkste resultaten van 25 jaar Nederlands taalonderzoek. De rest van mijn tijd zal ik tenslotte besteden aan de gevraagde blik op de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||||
IISedert Saussure, Sapir en Bloomfield was de overtuiging gegroeid dat het de primaire en specifieke taak van de taalwetenschap was, de bouw van talen te leren kennen. Hierop was en is nog steeds de taalwetenschap in al haar diversiteit gericht, en dit was aanvankelijk ook de doelstelling van de Chomskyaanse taalkunde. De overtuiging van de zinvolheid van deze taak werd gevoed door ervaringen opgedaan op een klein, in verhouding tot de taal in haar totaliteit ondergeschikt gebied, nl. dat van het klankaspect van taal, en zelfs daarvan nog maar een beperkt gedeelte. In tegenstelling tot wat de toenmalige fonetiek de taalkundige aan inzicht had te bieden, wekten de resultaten van de fonologie de verwachting dat wijdere toepassing van de beginselen die aan haar ten grondslag lagen, zouden leiden tot inzicht in de taalstructuur in haar geheel. Dit kwam omdat men meende dat de fonologie erin geslaagd was de spraakklanken inderdaad als taalelementen te bezien en te beschrijven. Men had nu de juiste optiek verworven en men had deze nu ook elders door te voeren. Daarbij bestond de verwachting dat toepassing van de systeemgedachte op de overige gebieden der taalstructuur vruchtbaar zou blijken (Uhlenbeck 1974). Een derde inzicht had inmiddels verbreiding gevonden, dat voor de taalwetenschap in volgende jaren niet minder bepalend was: het inzicht dat alle talen, hoezeer ook functionerend in verschillende samenlevingen, toch gelijktijdig uitwerkingen zijn van één model. Men kan zeggen dat daarmee de eenheid van de taalwetenschap erkenning vond. Deze gedachte kreeg - zoals | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te verwachten was - het eerst concreet gestalte daar waar het structurele onderzoek het verst gevorderd was, nl. in de fonologie. De distinctive featuretheorie van Roman Jakobson ontleent haar betekenis aan het feit dat zij liet zien hoe individuele systemen met eigen trekken kunnen samengaan met universaliteit zowel van de functie als van de systeemelementen zelf. Dit onderscheid tussen talen in het meervoud met een kleine t en Taal in het enkelvoud met grote T betekende ook dat men nu ernst kon maken met het inzicht dat reeds bij Paul, Von der Gabelenz en verder in het verleden bij Von Humboldt aanwezig was, maar dat ook bestond bij Saussure en degenen die in zijn voetspoor volgden: de noodzaak om voor vruchtbaar taalonderzoek de beschikking te hebben over een theorie, begrepen als een geheel van samenhangende, onderling niet strijdige uitgangspunten en hypotheses omtrent taal in het algemeen. Algemene taalwetenschap was niet slechts uiteindelijk doel, maar tevens grondslag voor iedere taalstudie. De inzichten tot dusver genoemd laten alle ruimte voor uiteenlopende theoretische concepties, zoals uit de verschillende vormen van structurele taalkunde bleek die op het vasteland van Europa, in Engeland, en in de VS ontstonden. Een beeld hiervan te geven is thans niet aan de orde; voldoende is om naar de Nederlandse situatie te kijken en twee feiten vast te stellen, nl. ten eerste dat het structuralistische buitenbeentje, het asemantische NeoBloomfieldianisme - zo invloedrijk tussen 1945 en 1960 in de VS en zo belangrijk voor het begrijpen van het Chomskyanisme - hier nooit wortel heeft geschoten. En ten tweede dat dankzij Van Wijk, Pos, De Groot en Reichling een structurele beschouwingswijze hier ingang heeft gevonden die zich door Saussure en de Praagse kring geïnspireerd wist. Dankzij Van Wijk was de fonologie hier vroeg geïntroduceerd (Van Wijk 1939), dankzij Pos werd haar fundamentele betekenis voor de taalwetenschap belicht (Pos 1938); dankzij Reichling en De GrootGa naar voetnoot3 konden belangrijke stappen gedaan worden in de richting van een meeromvattende taaltheorie. Door Reichling's studie van 1935 (Reichling 1935) werd in het Nederlandse structuralisme algemeen aanvaard dat het woord als eenheid van vorm, betekenis en valentie, een centrale plaats in de taalstructuur toekwam, en - wat zeker niet minder van belang was - werd een eerste inzicht verkregen in een vraagstuk dat tot op de huidige dag de taalwetenschap bezighoudt, nl. de vraag hoe woordbetekenis en zinsinhoud in het taalgebruik synchronisch functioneren. Een derde kentrek betreft aandacht voor de intonatie, al vroeg hier als essentiële component van de zin erkendGa naar voetnoot4. In dit Nederlandse structuralisme stond - zoals trouwens ook elders - de gedachte centraal dat de waarde en de positie van een taalelement alleen bepaald kan worden als men zijn betrekkingen tot de andere elementen van het systeem kent. Het gaat om de opposities. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek in deze structurele fase is steeds intern onderzoek, onderzoek per taal, met als doel het ontdekken van de interne bouw van in een taal functionerende stelsels. Daarbij bleek dat een streng systeembegrip niet bruikbaar was. In mijn morfonologisch onderzoek van 1949 (Uhlenbeck 1949) moest ik reeds vaststellen hoe naast dwingende regels ook ruimte moet worden gelaten voor voorkeursregels en hoe de onderscheiding tussen centrum en periferie, en de omstandigheid dat iedere taal voorlopig eindpunt is van een historische ontwikkeling, leiden tot een meer genuanceerd systeembegrip. In volgende jaren vorderde de theorievorming op het gebied van de morfologie het duidelijkst. Voor Neerlandici geeft Schultink's dissertatie (Schultink 1962) aan, hoe ver dit proces omstreeks 1960 was voortgeschredenGa naar voetnoot5. Uit zijn werk en uit andere studies blijkt ook een bepaalde houding tegenover de feiten, die tot op zekere hoogte uit de aanvaarde theoretische uitgangspunten voortvloeit. Bestudering van een omvangrijk feitenmateriaal, afkomstig uit schriftelijk of mondeling taalgebruik, in combinatie met gegevens verkregen door interviews met informanten, werd noodzakelijk geacht, in het besef dat bijv. bij morfologisch onderzoek geen stelsel beschreven kan worden als de produktiviteitsvraag niet beantwoord is. Hoewel in de structurele fase waarin de taalwetenschap tot 1960 zich bevond, ook buiten Nederland belangrijk taaltheoretisch werk werd verricht - het is voldoende om de namen van Hjelmslev en Bühler te noemen - bleef het onzeker wat een taalsysteem in zijn totaliteit nu precies omvatte. Zowel wat de syntaxis als wat de semantiek aangaat, bestond er onduidelijkheid. Syntactische studies waren nog gering in aantal. In Bloomfield's Language waren originele beschouwingen te vinden over syntaxis, die echter niet aansloegen, niet in Amerika, maar ook hier niet. Ook de semantische veldtheorieën vonden lange tijd weinig weerklank. Verkenningen op het gebied van de syntaxis van Reichling en mijzelf sedert 1958, leidden wel tot enig inzicht in het ondergeschikt karakter van de syntaxis ten opzichte van de woordbetekenis, maar bleven toch onuitgewerkt, bijv. ten aanzien van de duidelijk revisie behoevende zinsdeelnotie van de traditionele spraakkunst. Ook bleef syntaxis te veel beperkt tot woordgroepenleer. Eerst later heb ik doorzien hoe daarnaast de zinssegmentatie als tweede syntactisch terrein moet worden gesteld (Uhlenbeck 1975). Een eerste verklaring voor dit onvoltooid blijven van de structurele taalconceptie is gelegen in de onzekerheid die er bestond met betrekking tot de zin; een onzekerheid die ook reeds bij Saussure valt waar te nemen. Bij dieper toezien zijn twee omstandigheden echter wezenlijker. In de eerste plaats komt men bij het betreden van het terrein van syntaxis en semantiek in aanraking met wat aan de taalstructuur open is, of anders gezegd: waar de structurering ruimte biedt voor vrijheid en creativiteit. En in de tweede plaats komt men hier voor het feit te staan dat in het gebruik naast linguaalsemantische gegevens ook extralinguale kennisgegevens van diverse aard meefunctioneren. Hierdoor mist het systeem in zijn totaliteit die volledige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zelfstandigheid die fonologische subsystemen zo volledig leken te bezitten. Het is deze Nederlandse vorm van op synchronische structuurbeschrijving gerichte taalkunde die in het begin van de 60-er jaren geconfronteerd werd met de tg. Deze theorie leek een breuk met het verleden te betekenen, hetgeen werd geaccentueerd door de overtuiging, onder woorden gebracht door Lees (1957) en sindsdien door vele anderen, dat deze theorie in tegenstelling tot al wat haar was voorafgegaan, eerst ware wetenschap bracht. In Nederland raakte zij dankzij Staal, Kraak's dissertatie (1966) en Schultink's recensie (1967) daarvan, meer algemeen bekend en verwierf zich blijvend aanhang. Het valt buiten het bestek van mijn voordracht om de snelle revisies van de Chomskyaanse theorie sinds 1957 te beschrijven. Ik concentreer mij op enkele grote lijnen die door alle publikaties heen gehandhaafd zijn, en tot wat ik voor de voornaamste wending in de tg aanzie. Een eerste algemene lijn betreft de langue: parole -onderscheiding. De Cours was over de verhouding tussen beide niet consistent. Chomsky bracht nu een duidelijke scheiding tussen beide aan (Chomsky 1963: 328) en in alles wat op Syntactic Structures volgt, wordt steeds onderscheid gemaakt tussen het taalsysteem enerzijds en het gebruik van het systeem anderzijds. Een tweede lijn betreft de aard van de langue. In de Cours op sommige plaatsen als sociaal, op andere als psychisch gegeven beschouwd, wordt bij Chomsky altijd de langue, het taalsysteem, als individueel psychisch bezit gezien. Zeker sedert 1963 is tg expliciet competence-onderzoek en dat heeft twee belangrijke consequenties. In de eerste plaats zal men dit systeem als een in zichzelf besloten eenheid beschouwen, en in de tweede plaats zal men de eis stellen dat wat een spreker met betrekking tot een zin zeker lijkt te weten, ook in de structurele beschrijving van die zin moet worden verantwoord. Zo zal bij de interpretatie van een zin als Wim probeerde de deur open te doenGa naar voetnoot6, de Nederlandse taalgebruiker, zo zegt men vaak, Wim beschouwen als begrepen subject van doen. Daarom zal dit interpretatief gegeven, dat direct of indirect een aspect van zijn competence reflecteert, op enigerlei wijze in de beschrijving moeten worden verantwoord. Wie het woord als fonisch-semantische eenheid aanvaardt, wie ziet hoe linguale en extralinguale kennis in het gebruik samen functioneren, zal zulk een conclusie niet zonder meer mogen trekkenGa naar voetnoot7. Een zelfde verschil van benadering zal men constateren bijv. ten aanzien van de verantwoording van bepaalde gevallen van ambiguïteit. Een derde algemene lijn betreft de appreciatie van de zin als taaleenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gezegd, had Saussure hier aarzelingen gehad. Bij Chomsky echter wordt de zin - uiteraard scherp onderscheiden van de concrete, gesproken utterance - beschouwd als de centrale eenheid van en in het taalsysteem. Het is voldoende te herinneren aan de definitie van taal in Syntactic Structures als een oneindige voorraad zinnen, te beschrijven door een regelsysteem met recursieve eigenschappen. Deze centrale positie die aan de zin, maar niet aan het woord wordt toegekend, betekent eveneens een constante binnen de tg. Ook zij heeft grote consequenties. Door de jaren heen, ook nadat Katz en Fodor ontdekten dat een semantische component in de individuele taalvaardigheid moet worden opgenomen, bleef de syntaxis, begrepen als studie van de zin, de generatieve en autonome component van het generatieve descriptieve mechanisme. Een tweede consequentie is dat steeds wordt aangenomen dat het uitsluitend op het niveau van de zin is dat klank en betekenis ieder met hun eigen structurering als het ware samenkomen. In een bekende formulering, in allerlei vormen herhaald: Language is a system of rules that relate sound and meaning in a certain specific way (Chomsky 1972: 11; Foss and Hakes 1978: 11). Doordat het woord binnen de zin niet als teken, als centrale eenheid van vorm en betekenis geldt, bestaat er ten opzichte van de veronderstelling van wat de structuur van een zin is, en hoe deze moet worden verantwoord, grotere vrijheid dan in een dualistische visie, waarin woord en zin beide als centrale taaleenheden worden beschouwd. Zonodig zal men, zoals in de tegenwoordige fase van de tg geschiedt, ertoe overgaan, binnen de zin de aanwezigheid aan te nemen van zeven verschillende typen van inaudibilia - om deze term van Lightfoot over te nemen (Lightfoot 1977: 207) - die verschillende functies vervullen, een descriptieve techniek waarbij het bescheiden gebruik van een zéro in structurele beschrijvingen in het niet valt. Afgezien van het jaar 1963, waarin de semantische component definitief haar intrede deed, ben ik met Grunig (1981) van mening dat de voornaamste wending in de ontwikkeling van de tg plaatsgevonden heeft omstreeks 1970, in de periode dat Chomsky's Remarks on Nominalization en Conditions on Transformations verschenenGa naar voetnoot8. Het terugdringen van de transformationele bewerkingen met invoering van interpreterende semantische regels, de aandacht voor de formulering van constraints op het generatieve mechanisme, de gewichtige rol toegekend aan de oppervlaktestructuur, de aandacht die het lexicon krijgt, de herontdekking van de morfologie, de revisie van de phrase structure rules: het zijn bekende, en ongetwijfeld belangrijke veranderingen. Een andere opvallende wijziging is het informele karakter van vele beschrijvingsvoorstellen dat, zoals Matthews (1982) onlangs in een belangrijk artikel over formalisering heeft opgemerkt, in scherpe tegenstelling staat tot het standpunt inzake formalisering dat in The Sound Pattern of English nog werd ingenomenGa naar voetnoot9. Fundamenteler lijkt echter dat Chomsky sedert Conditions on Transformations in veel sterkere mate dan vroeger de con- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sequenties trekken wil van zijn met steeds meer kracht verdedigde biologisch-orgaan-standpunt. Waar hij op uit is, is de bepaling van de biologische basis die het mogelijk maakt dat in het individu zich een generatieve grammatica ontvouwt, dat is nog steeds: een regelsysteem dat aan zinnen in een bepaalde taal een structurele beschrijving toekent. De gedachte van een ‘biological endowment’ veronderstelt de aanwezigheid van een universele grammatica bestaande uit deelsystemen, ieder gebaseerd op enkele eenvoudige verklarende principes (Chomsky 1979: 4-5). Daarbij wint bij Chomsky de gedachte veld, dat deze universele grammatica bestaat uit een zgn. coregrammar die, voor bepaalde bewerkingen en relatief kleine wijzigingen vatbaar, zo verantwoorden kan de uiteenlopende grammatica's die descriptief noodzakelijk zijn. In overeenstemming hiermee is het object van het onderzoek verplaatst: van de taal naar de grammatica. Zo wordt bijv. de aankomende student in Groningen thans geleerd, geheel conform Chomsky's inzichten, dat ‘het onderwerp van de Algemene Taalwetenschap is de structuur van de grammatica's van natuurlijke talen’ (Gronings programmastencil 1ste-jaarsopleiding Algemene Taalwetenschap). Hoezeer de taal achter de grammatica schuil gaat, blijkt uit een uitspraak van Chomsky in zijn bijdrage tot het 't vorig jaar te Londen gehouden symposium over The Psychological Mechanisms of Language, waarin hij na gesteld te hebben dat ‘the focus of inquiry is grammar’, vervolgens opmerkt: ‘language is derivative and possibly an uninteresting notion’ (Chomsky 1981: 18). Behalve de ontwikkeling van deze organologyGa naar voetnoot10 als voorlopig eindpunt van het denken van Chomsky, is er meer in deze periode van 25 jaar dat in deze korte schets vermelding behoeft. Bij een eerdere gelegenheid (Uhlenbeck 1977b) heb ik al laten zien hoe een sterk kritische tegenstroom is ontstaan, gericht zowel tegen uiteenlopende tg-leerstukken als tegen haar onderzoekspraktijk. Ik ga daar nu niet op in. Wel wijs ik erop dat er zich binnen enkele jaren een verrassende verandering in het onderzoeksklimaat heeft voorgedaan. Er is een duidelijk verlangen, met name bij vele onderzoekers in de VS, om de taalwetenschap meer te laten zijn dan competence-beschrijving, geen onderscheid meer te maken tussen the structure of language and its use, de taalstructuur ook overigens in een wijder interdisciplinair kader te plaatsen, en minder waarde te hechten aan formele theorieën, immers ‘each formal theory provides both a way of seeing and a set of blinders’. Lakoff en Ross, van wie deze uitspraken afkomstig zijn, verlangen a richer, more deeply connected, ultimately more human linguistics (1979). Een tweede ontwikkeling is niet minder duidelijk. In de beginjaren van de tg, zeker tot het eind van de 60-er jaren, bestond in Amerika de verwachting dat de transformationeel-generatieve grammatica in de vorm die Chomsky en de zijnen bezig waren daaraan te geven, de taalwetenschap geheel zou domineren. Deze verwachting is niet bewaarheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is bekend dat de eenheid binnen het generatieve kamp reeds aangetast was in 1967, het jaar van de cónferentie in Austin, Texas, waaruit resulteerde Universals in Linguistic Theory (1968) met de bekende artikelen van Fillmore en McCawley. Sindsdien heeft zowel binnen de tg als daarbuiten, zowel binnen de VS als daarbuiten, zich een toenemende mate van diversiteit van opvattingen geopenbaard, waarvan ik overigens niet in staat ben in kort bestek een beeld te geven. Toch zijn er wel enige algemene trekken te ontwaren. Afgezien van de varianten die binnen de tg in ruime zin zijn te onderscheiden, zijn er in de eerste plaats reacties op de tg die gericht zijn op het verschaffen van een noodzakelijk geachte aanvulling op een transformationele grammatica, maar die geen vervanging hiervan beogen. Als zodanig kan men de sociolinguïstiek van Labov beschouwen, die in eerste aanleg een transformationeel-generatieve basis veronderstelde voor zijn variabele regelsGa naar voetnoot11. In latere jaren wordt de sociolinguïstiek in dit opzicht zelfstandiger en beschouwt zij de taalwetenschap in de eerste plaats betrokken op de studie van taal zoals die functioneert binnen de samenlevingGa naar voetnoot12. De exclusief cognitief-psychologische gerichtheid van de tg lijkt hier plaats te maken voor een even exclusief op het sociale en communicatieve taalaspect gerichte taalbeschouwing; beide contrasteren met de oudere structurele opvatting die, het psychologisch en het sociaal taalaspect beide erkennend, toch een zuiver linguïstische beschouwing van de feiten nastreeftGa naar voetnoot13. Wat de psycholinguïstiek aangaat, ook daar heeft zich sedert het midden van de 60-er jaren een belangrijke verandering voltrokken in de relatie met de tg. Aanvankelijk was de band heel nauw in die zin, dat psycholinguïstische experimenten hoofdzakelijk de functie hadden om de psychische realiteit bijv. van transformaties en meer in het algemeen om de juistheid van Chomsky's opvattingen aan te tonen. De verhouding is nu veel indirecter en losser geworden, maar voorzover ik zien kan, althans bij een aantal onderzoekers ook anders gericht. Treffende voorbeelden zijn Osgood's Lectures on Language Performance (1980), en vooral de grote monografie van Miller en Johnson-Laird (1976), voor een belangrijk deel gewijd aan de woordbetekenis en meer in het bijzonder aan de vraag, op welke wijze de kennis die taalgebruikers van woorden hebben, moet worden gekarakteriseerd. Door deze vraagstelling staan zij dichter bij het Artificial Intelligence | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
- onderzoek van Winograd, Schank en Abelson - die recentelijk in zulk een violente polemiek gewikkeld waren met enige MIT-linguïstenGa naar voetnoot14. Binnen de taalkunde in engere zin zijn in de 70-er jaren diverse pogingen ondernomen om tot nieuwe, van de tg afwijkende theorieën te komen. Zij hebben vaak een partieel, eclectisch en nog onuitgewerkt karakter, en vallen ten aanzien van de fonologie wat hun nieuwheid betreft tegen. In Dinnsen's Current Approaches to Phonological Theory (1979), dat een beeld geeft van Amerikaanse initiatieven, wordt dit door Householder en McCawley terechtGa naar voetnoot15 onderstreept. In Current Approaches to Syntax, een jaar later verschenen, treft men een grotere mate van verscheidenheid aan. Ook dit is geen verrassing gezien de materie. Functionele opvattingen zijn vertegenwoordigd door Susumo Kuno en Dik, er is Perlmutter's Relational Grammar, er is Daughter Dependency Grammar van Schachter en Hudson, waar McCawley in zijn origineel opstel getiteld ‘Un-synta’ sympathiek tegenover blijkt te staan, omdat hij sinds kort, naar uit een recent opstel in Linguistic Inquiry blijkt, inzicht heeft verkregen - zeer tot mijn persoonlijke genoegen - in de rol van discontinuë constituenten (McCawley 1982: 91-106). Opvallend is voorts dat reeds langer bestaande richtingen zoals tagmemics, stratificational grammar (zie Lockwood 1972 en Bennett 1975), en form-content-analysisGa naar voetnoot16 niet alleen nog blijken te bestaan, maar weer meer au sérieux worden genomen, ook door andersdenkenden. Naast deze diversiteit is kenmerkend dat met betrekking tot het gehele gebied dat met de trefwoorden syntaxis, semantiek, en pragmatiek wordt aangeduid, alle vragen, ook de oudere Saussureaanse vragen van de verhouding tussen langue en parole, opnieuw open zijn. Dit blijkt uit een veelheid van recente publikaties; om enkele uiteenlopende voorbeelden te noemen: Vennemann's artikel over Explanation in Syntax (1973), dat begint met een reeks belangrijke vragen die volgens de auteur nooit een antwoord hebben gekregen, Moravcsik's inleiding tot Current Approaches to Syntax (1980), maar eigenlijk ook Lyons' inleiding tot het Londense Symposium van 1981Ga naar voetnoot17. Voorts is het evident dat het object van de taalwetenschap aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan. De beperkingen die de tg zich in dit opzicht had opgelegd, zijn sedert de 70-er jaren allengs doorbroken. Drie hiervan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bijzonder duidelijk: de beperking tot competence-beschrijvingGa naar voetnoot18, de beperking tot zinsbeschrijving, en de beperking tot beschrijving voornamelijk van de fatische component van de zin. Er is de laatste jaren een werkelijk overstelpende hoeveelheid literatuur ontstaan die, hoe verschillend van inspiratie ook, gemeen heeft dat zij zich richt op de studie van bepaalde aspecten van het feitelijk taalgebruik. Daartoe behoren speech act theory à la Searle, artificial intelligence studies, conversationele analyses met behulp van de strategieën van Grice, en allerlei werk waaraan men het vage etiket pragmatics hecht. Ook veel modern sociolinguïstisch onderzoek naar het taalgebruik van opgroeiende kinderen zowel als van autochtone volwassenen en immigranten hoort hierbij, en eveneens psycholinguïstische studies en experimenten van sentence comprehension en andere actieve en passieve aspecten van de performatieve taalvaardigheidGa naar voetnoot19. Als doorbreking van de tweede beperking kan gezien worden de studie van grotere tekstgehelen als reactie op het bestuderen van geïsoleerde zinnen. Dat laatste heeft zijn tijd gehad, is het oordeel van Givón en anderen (Givón 1979). Discourse analysis en text grammar zijn snel groeiende terreinen in de VS zowel als in Duitsland. Voor een deel blijven de studies over deze onderwerpen sterk programmatisch, soms zijn zij verboos en triviaal van inhoud, en lijkt het enige wat hen bijeen houdt, naar Viehweger terecht opmerkt (1981), het inzicht dat er structurele regelmatigheden zijn, bijv. op het gebied van anafora en coherentie, die de zin te boven en te buiten gaan. Bij dieper toezien blijkt hier echter zich te manifesteren hetzelfde wat in de tegenwoordige sociolinguïstiek blijkt: een streven om het taalgebruik te bestuderen binnen zijn communicatieve context. De doorbreking van de derde beperking tenslotte, betekent dat men meer oog krijgt voor de complexe, voor de taal en de taalwetenschap fundamentele verschijnselen der zinsintonatieGa naar voetnoot20, en in verband daarmee voor alles wat beschreven wordt met behulp van termen als topic, comment en focus. Het object van de taalwetenschap heeft nog in een andere zin een gezonde verruiming ondergaan. Na de overigens begrijpelijke eenzijdige belangstelling voor moedertaalonderzoek, is er nu weer een duidelijke tendentie om een wijd gebied van talen in de beschouwing te betrekken. Dit is een bijzonder welkome ontwikkeling, aangezien het nog steeds zo is dat de meeste | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
talen niet of nauwelijks tot de theorievorming bijdragen. De overigens veel te exclusieve aandacht voor taaluniversalia of wat men op een soms angstig smalle basis daarvoor houdt, is in dit opzicht toch als een positieve factor te beschouwen. Het universalia-onderzoek van Greenberg (1978) is een belangrijke stap in de richting van verbreding en verdieping van het typologisch taalonderzoek en zal hopelijk ook kunnen bijdragen tot het aanpakken van het voor de taalkunde wezenlijke, maar nog steeds onderschatte probleem van het samengaan van universaliteit en individualiteit binnen één taal. In al deze opzichten heeft thans de taalwetenschap zichzelf opgelegde beperkingen ongedaan gemaakt. Op het belangrijkste punt in deze bevrijdende ontwikkeling is echter nog niet gewezen: het feit dat de taalwetenschap definitief door haar asemantische fase heen lijkt te zijn. De onoverzienbare veelheid van studies met ‘semantiek’ in de titelGa naar voetnoot21 - wat overigens geen garantie biedt dat zij over dezelfde materie handelen - kan echter niet verhullen dat wij nog heel ver af zijn van een definitief inzicht in de wijze waarop het semantische in het taalgebruik functioneert, in welke mate het linguïstisch is gestructureerd, en hoe en in hoeverre het moet worden beschrevenGa naar voetnoot22. Dat zulke vragen echter definitief op de linguïstische en op de psycholinguïstische agenda's staan, is winst. | |||||||||||||||||||||||||||||
IIIDe schets van de taalwetenschap in het algemeen, in het voorafgaande gegeven, kan ook dienen als een karakterisering van de taalwetenschap in Nederland. De diversiteit is ook hier aanwezig. Een aantal linguïsten, zoals Koster (1978) en Van Riemsdijk (1978) zijn nauw betrokken bij het meest recente werk van Chomsky en dragen daartoe bij. Er is syntactisch onderzoek, bijv. op het gebied van woordvolgorde o.a. van Kooij, die zich niet zo duidelijk bij de EST en REST aansluit, maar er toch door beïnvloed is. Er is nieuwe theorievorming in de vorm van Dik's Functional Grammar, die door zijn schepper met veel energie wordt uitgedragen en die reeds een aantal aanhangers telt. Er is een actieve psycholinguïstische researchgroep in Nijmegen rond Levelt. Er is sociolinguïstiek, waarvan Hagen als leider van het Kerkrade-project en Geerts in Leuven de voornaamste voormannen zijn. Er is fonologisch en morfologisch onderzoek met betrekking tot het Nederlands en Frans waarbij de namen van Schultink, Zonneveld, Zwa- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nenburg in Utrecht, Booij en Van Marle in Amsterdam moeten vallen. Er is Montague Grammar in Amsterdam, er is Van Dijk, die zich overwegend programmatisch met tekstwetenschap en pragmatiek bezighoudt, er is semantiek in Nijmegen bij Seuren, en tenslotte zijn er nog steeds onderzoekers, waartoe bijv. Ebeling en Mok behoren, die blijven voortwerken vanuit - onderling overigens verschillende - structurele uitgangspuntenGa naar voetnoot23. In verschillende van deze niet structurele vormen van taalkundige activiteit, kan men hier en daar de invloed van de oudere Nederlandse structurele opvattingen bespeuren. Ik beperk mij tot twee voorbeelden: Dik's Functional Grammar en het huidige morfologisch onderzoek. In een in 1980 op het Filologencongres gehouden voordracht heeft Dik op twee belangrijke door hem aanvaarde gezichtspunten gewezen (Dik 1981: 24), die ikzelf vanmiddag reeds noemde en die kenmerkend zijn voor de Nederlandse structurele positie: de dienende rol van de syntaxis met betrekking tot de woordbetekenis, en het onderscheid tussen zinsinhoud en uiteindelijke interpretatie van de zin, een onderscheiding die berust op de erkenning van de rol van extra-linguale kennisgegevens in het taalgebruik. Men kan zich nu de vraag stellen of in het organisatieschema dat Dik in verschillende publikaties van zijn functionele grammatica heeft gepresenteerd, deze gezichtspunten wel volledig zijn verdisconteerd en vooral ook of in dit model de positie van het woord erkenning vindt als centrale eenheid in de taalstructuur, het woord dat tenslotte aan de these van het dienende karakter van de syntaxis ten grondslag ligt. Met name of hier niet toch overgenomen is van Chomsky c.s. de gedachte van afzonderlijke structureringen van klank en betekenis, die slechts in de zin samenkomen. Hoe dit ook moge zijn, in ieder geval staat vast dat de aanvaarding van Dik's definitie van taal als middel tot sociale interactie, bij strenge doordenking tot een wezenlijk andere beschrijving moet leiden dan die volgens tg-principesGa naar voetnoot24. Mijn tweede voorbeeld, van geheel andere aard, zal ik hier slechts vermelden maar niet uitwerken. Het betreft het huidige morfologisch onderzoek dat in Nederland thans van generatief gezichtspunt uit wordt verricht. Op dit gebied stond - zoals Booij eveneens heeft opgemerkt (Booij 1979) - een uitgewerkte structurele theorie ter beschikkingGa naar voetnoot25. Deze theorie met haar begrippen als proportionaliteit, produktiviteit, en meer recentelijk ook potentialiteitGa naar voetnoot26, heeft op het generatieve werk, bijv. dat van Schultink, die in 1962 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gebruik maakte van deze theorie, zeker invloed gehad. Dit blijkt ook als het ware e contrario als men kennis neemt van het recente artikel van Moortgat en Van der Hulst, die laten zien hoe tg-geïnspireerde morfologie er ook uit kan zien (Moortgat en Van de Hulst 1981). | |||||||||||||||||||||||||||||
IVZoals uit het voorafgaande is gebleken en zoals ik trouwens onder 2 en 3 van mijn stellingenGa naar voetnoot27 al heb aangegeven, zie ik aan de huidige situatie in de taalwetenschap in en buiten Nederland een aantal gunstige kanten. Er zijn echter ook minder zonnige, waarvan ik er enkele onder stelling 4Ga naar voetnoot28 heb genoemd. Ik wil deze met betrekking tot een concreet probleem en de recente Nederlandse discussie daarover, kort toelichten. Ik heb op het oog de discussie tussen 1977 en 1981 gevoerd tussen Kooij en Wiers enerzijds en Klein en Van den Toom anderzijds; een discussie waarin zich ook G.J. de Haan mengdeGa naar voetnoot29. Het probleem betreft zgn. PP-extractie, d.w.z. de vraag of in het Nederlands een voorzetselgroep die deel uitmaakt of deel lijkt uit te maken van een nominale groep, uit deze groep kan worden losgemaakt en bijv. vooropgeplaatst kan worden. Deze Nederlandse polemiek is een reflex van een discussie die zich in de VS enige jaren eerder afspeelde tussen Chomsky en Bach en Horn. Daarbij werd geen definitieve conclusie bereikt. In ‘Conditions on Transformations’ stond Chomsky op het standpunt dat deze extractie onder bepaalde condities mogelijk is, zonder dat hij overigens deze condities precies kon aangeven (Chomsky 1977: 104 sq.). Bach en Horn hielden daartegenover vol dat de door Horn geformuleerde regel: extractie is nooit mogelijk, in alle gevallen opgaat; als ze mogelijk lijkt, is er in werkelijkheid geen door een NP gedomineerde PP (Bach and Horn 1976). De Nijmeegse participanten in de discussie kozen voor het standpunt van Bach en Horn, maar Kooij en Wiers, niet of minder aan EST gebonden, zijn van mening (1) dat er ondubbelzinnige gevallen zijn waarin extractie mogelijk is, zoals bijv. in Van de vijfde symfonie heb ik een opname gemaakt, en (2) dat de verklaring hiervan- gezocht moet worden in thematische ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||
houdingen en dat hierin zelfs een principiële factor gelegen is. Kortom: zij laten in principe de mogelijkheid open dat - om een formulering van Susumo Kuno te gebruiken - syntactische verschijnselen door niet syntactische verschijnselen worden beheerstGa naar voetnoot30. Kooij en Wiers zijn echter niet in staat een regel te formuleren, al doet Kooij in een latere publikatie daar wel een poging toe (Kooij 1980). Bovendien zit hij nog met bepaalde onduidelijke gevallen. Als men nu, zelf andere syntactische opvattingen toegedaan, als geïnteresseerd toeschouwer, deze polemiek volgt, kan men een gevoel van teleurstelling moeilijk onderdrukken. In de eerste plaats door het onbenut laten van de literatuur, hoewel de participanten wel blijk geven althans het bestaan ervan te kennen. Van der Lubbe heeft nl. in zijn bekende dissertatie gewezen niet alleen op een duidelijk geval van PP-extractieGa naar voetnoot31, maar ook - en dat is belangrijker - op het feit dat temidden van de Nederlandse voorzetsels van een bijzondere positie inneemtGa naar voetnoot32. Bovendien heeft Weijnen, reagerend op een oudere studie van Van Geffen (1963) drie artikelen over onderscheidingen binnen de klasse der preposities gepubliceerdGa naar voetnoot33. Het is teleurstellend dat de bij de polemiek betrokkenen hier geen aanleiding in hebben gezien, de vraag te stellen welke woorden nu precies de categorie der preposities omvat. Te spreken over PP-extractie zonder te weten wat precies de Nederlandse pp's zijn, acht ik methodisch onjuist. Hier wreekt zich de automatische acceptatie van de traditionele grammaticale onderscheidingen, en van de gedachte dat syntactische problemen volledig in traditionele termen kunnen worden geformuleerd, in dit geval met behulp van de onderscheiding tussen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen. Bovendien worden hier ook de consequenties duidelijk van de veronderstelling dat de linguïst/moedertaalonderzoeker wel de feiten kent. De enige feitelijk gebruikte zin in het ter sprake komende materiaal, een zin uit de NRC, wordt afgekeurd. Daarnaast bestaan de gebruikelijke meningsverschillen over welke zinnen wel en welke niet kunnen, terwijl bepaalde zinnen door beide partijen gelijkelijk verworpen, naar mijn oordeel als native speaker juist volkomen in orde zijn. Ook kost het niet veel moeite om door kleine wijzigingen in het gebruikte zinsmateriaal onacceptabele in acceptabele zinnen te doen verkeren. Het moet mij van het hart, dat op zulk een onzekere factuele basis geen gezonde linguïstiek is te bedrijvenGa naar voetnoot34, waarbij ik nog daar laat dat de discussie plaatsvindt met behulp van geschreven woordenreeksen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van het door het ontbreken van intonatiegegevens niet altijd duidelijk is, welke zin daarmee wordt aangeduid. Tenslotte treft mij - gelukkig niet bij Kooij en Wiers, maar wel bij hun Nijmeegse tegenspelers - hoe de theorie niet langer instrument is waarmee men tracht tot dieper inzicht te geraken, maar meer iets is dat beschermd en gehandhaafd moet wordenGa naar voetnoot35. Het zou mij niet zwaar vallen om nog andere voorbeelden van Nederlandse taalkundige arbeid te noemen waarin de zwakke zijden onder stelling 4 genoemd, in combinatie optreden. Dit is bijv. ook in het reeds genoemde artikel van Moortgat en Van der Hulst, waarin weinig begrip aanwezig is van de structurele morfologische theorie die zij bekritiserenGa naar voetnoot36, en bovendien onvoldoende geduld om met de voor wetenschappelijk onderzoek vereiste zorgvuldigheid naar de feiten te kijken. Ook tegen sommige Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis van het structuralisme heb ik nogal wat bedenkingenGa naar voetnoot37. Deze kritische opmerkingen hebben overigens niet tot doel de eerder genoemde positieve aspecten te neutraliseren. Ik zou ze ook niet willen generaliseren, alleen al niet op grond van de overweging dat het mij slechts in enkele gevallen mogelijk is bepaalde publikaties geheel kritisch door te rekenen. Mijn subjectieve oordeel over de huidige situatie blijft in hoofdzaak gunstig, en zeker heel wat gunstiger dan in de 60-er jaren, toen het leek - zeker in de VS - of de linguïstische wereld verdeeld was in twee categorieën: echte wetenschappers en paradigmatische achterblijvers, om een term van Stutterheim te gebruiken. De taalwetenschap is gericht op een uiterst complex en veelzijdig verschijnsel dat het best vanuit verschillende gezichtshoeken kan worden bestudeerd. Dat eist een tolerante en flexibele instelling die nu wat meer aanwezig is dan 15 jaar geleden. De positieve aspecten van de huidige situatie kunnen echter gemakkelijk in hun tegendeel omslaan. De huidige pluraliteit van opvattingen kan leiden en leidt ook duidelijk, tot coterie-vorming, een verschijnsel dat ook Grunig constateert (Grunig 1981). Men sluit zich op in een kring van gelijkgezinden of om het moderner maar niet beter uit te drukken: men sluit zich op in een paradigma. Dat geeft sommigen een aangenaam gevoel van geborgenheid, soms ook van superioriteit ten opzichte van hen die niet tot de club behoren, en het lijkt veel literatuurstudie te besparen. Als diversiteit leidt tot het ontstaan van scholen of richtingen waartussen vrijwel waterdichte schotten bestaan, is veel van het leven gevende van de aanwezige verscheidenheid verloren, en zal er ze- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ker van een jaillir van de vérité geen sprake zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
VIk heb het weinig zinvol gevonden om te trachten de petite histoire van de Nederlandse linguïstiek van de laatste 25 jaar op de voet en van jaar tot jaar te volgen. Wel leek het de moeite waard om in verband met dit symposium de vraag te stellen, welke taalkundige studies in deze periode verricht, bijv. een kwart of een halve eeuw later nog als belangrijk zullen worden erkend, niet in de zin dat het in de geschiedenis van de taalwetenschap in Nederland een plaatsje blijkt te hebben verworven, maar belangrijk in de zin dat het dan nog steeds meespeelt, nog steeds wordt gebruikt, nog steeds vertrekpunt blijft voor nieuwe studies. Na rijpe overweging en uiteraard in het besef dat het onmogelijk is de produktie geheel te overzien laat staan grondig te evalueren, ben ik tot de slotsom gekomen dat dit waarschijnlijk werken zullen zijn, niet met een overwegend theoretische bedoeling, maar werken die meer data-oriented zijn en daardoor beter bestand tegen veroudering dan wat gebonden is aan de theoretische bekommernissen van het ogenblik. Ik heb het oog gevestigd op een drietal grote studies, alle het produkt - om een term uit het voorwoord van Ruijgh te gebruiken - van recherches de longue haleine (Ruijgh 1971: ix). Het zijn Ruijgh's Autor de ‘te épique’, Etudes sur la syntaxe grecque van 1971, Visser's Historical Syntax of the English Language, verschenen in vier delen in de jaren 1963-1973, en tenslotte Zoetmulder's Old-Javanese - English Dictionary van meer dan 2400 bladzijden, dat zeer binnenkort van de pers komt. Wat deze overigens nogal uiteenlopende werken verbindt is de degelijkheid van hun vervaardiging en de massieve soliditeit van hun factuele basis. Laat men niet, de waarde van theorie overschattend, deze werken afdoen als louter feitenverzamelingen, slechts het resultaat van noeste vlijt. Wie bijv. in Ruijgh's werk leest, wordt getroffen door het feit dat de auteur uitgaand van een wel gedefinieerd probleem van beperkte aard, al gauw gedwongen wordt zich met wijdere problemen van syntactische en morfologische aard in te latenGa naar voetnoot38. Ook Visser's werk is een monument van jaren lang volgehouden arbeid. Het is internationaal bekend, en ik zal er mede daarom niet over spreken. Wel kort over Zoetmulder's woordenboek, omdat lexicologische studies bij sommige taalkundigen niet hoog staan aangeschreven. Ten onrechte. De studie van het lexicon is een vorm van taalkundige studie die met de grammaticale systematiek in contact treedt via het idiosyncratische. Lexicon en morfologie zijn ten nauwste met elkaar verbonden, maar lexicon en woordbetekenis niet minder. Zoetmulder's woordenboek is het resultaat van langdurige, intelligente en erudiete interpretatieve arbeid van gedeeltelijk nog ontoegankelijk taalmateriaal van hoge moeilijkheidsgraad. Het werk zal benut worden - en wordt trouwens in drukproef al benut - voor nieuw grammatisch onderzoek. Het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zal de vergelijkende Austronesische taalwetenschap nieuwe bouwstoffen leveren, en het zal zeker nieuwe impulsen geven aan de studie van de grote literaire kunstwerken van de Javaanse letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||
VIEn nu de blik in de toekomst. Ten aanzien van de verdere wetenschappelijke ontwikkeling verwacht ik, met Willy Haas (Haas 1978) en Dell Hymes (Hymes 1971) dat de huidige tendentie om taal te onderzoeken in alle vormen waarin zij intermenselijk functioneert, zich zal voortzetten. Daarmee bedoel ik niet dat alles sociolinguïstiek zal worden van het soort dat wij nu kennen, maar wel dat de toekomst is aan een functionele beschouwingswijze. Centrale vraag zal zijn te begrijpen hoe taal èn in staat is communicatief op velerlei niveau te functioneren, èn tegelijk in staat is te voldoen aan de onbeperkt variabele referentiële behoeften van mensen, levend in een dynamische gemeenschap, waarin de dingen in een steeds wisselende betrekking kunnen worden behandeld en bezien. Om stappen in de richting van een oplossing van dit centrale probleem te kunnen doen, zal veel meer semantisch onderzoek moeten worden verricht en zal in het algemeen daardoor een zwakte, aan de taalwetenschap in al haar verscheidenheid tot nu toe eigen, namelijk de onzekere factuele basis, moeten worden overwonnen. Om wederom geen misverstand te wekken: hiermee wordt niet bedoeld dat uitsluitend onderzoek van feitelijke gebruiksgevallen in het onderzoek moeten worden betrokken. In tegendeel: de observatie van informantengedrag in interviews, waarbij de psycholinguïstiek ten nauwste betrokken zal moeten zijn voor wat betreft hun systematische inrichting, blijft een onmisbare bron van informatie. Zij behoeft echter completering met een zo groot mogelijke variatie aan andere gegevens verkregen uit experimenten en uit alle vormen van taalgedrag en taalgebruik. Voorts verwacht ik dat nog geruime tijd binnen verschillende theoretische kaders zal worden voortgewerkt, ook binnen kaders zoals het autonome-syntaxiskader, waar ik uiteindelijk weinig van verwachtGa naar voetnoot39, mede omdat daarin de vraag naar de functie van de syntaxis geen beantwoording vindt. Een op praktische gronden gevolgde strategie is daar tot theorie verhevenGa naar voetnoot40. Gelukkig constateer ik telkens dat de meest scherpzinnige linguïsten om zo te zeggen ondanks de theorie die zij aanvaard hebben, door en dankzij de druk van de feiten, tenslotte terugkomen op lang aanvaarde beginselenGa naar voetnoot41. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de wetenschappelijke ontwikkeling zijn er ook andere aspecten. In het licht van de vele honderden onderzoekers die aan de verdere ontwikkeling van de taalwetenschap werken, ligt het voor de hand zich af te vragen wat in deze ontwikkeling een specifiek Nederlandse bijdrage zou kunnen zijn. Ik zie er twee. In de eerste plaats zou de linguïstiek hier te lande gebruik kunnen maken van de toegang die men hier heeft tot de Angelsaksische, Franse, Duitse en uiteraard Nederlandse vakliteratuur, en soms ook nog de Russische, een toegang waarover juist de in deze talen schrijvende taalkundigen maar zelden blijken te beschikken. Het is misschien niet zo als in de Amerikaanse ruimtevaart, die naar verluidt tien millioen pond sterling had kunnen besparen als men tijdig kennis had genomen van bestaande chemische literatuur, maar het staat vast dat het in de huidige linguïstiek vele malen voorkomt dat men de relevante literatuur niet kent, soms zelfs ondanks de aanwezigheid van uitstekende bibliografische hulpmiddelenGa naar voetnoot42. Het is zaak dat de Nederlandse linguïstiek niet deze buitenlandse myopie nabootst, maar zich breder oriënteert en zodoende een bemiddelende rol kan spelen. In de tweede plaats geloof ik dat de Nederlandse algemene taalwetenschap beter gebruik zou kunnen maken van de niet onaanzienlijke verscheidenheid van talen die in Nederland bestudering vinden, en bestudering vinden op een wijze die het leveren van een bijdrage aan de algemene taalwetenschap mogelijk maakt, nl. bestudering op basis van intieme vertrouwdheid met de taal in kwestie. Het schijnt mij toe dat een belangrijk potentieel onbenut wordt gelaten, al is er in de laatste jaren verbetering, bijv. in de studies die in het kader van Dik's Functional Grammar worden ondernomen. Ook in andere opzichten zou ik voor integratie willen pleiten. Er zijn in Nederland op het ogenblik enige onderzoekscentra waartussen een nauwere samenwerking mogelijk lijkt dan thans bestaat. De intonatiestudies waaraan de namen van Cohen en 't Hart verbonden zijn, en in het algemeen de fonetiek, zouden beter linguïstisch moeten worden geïntegreerd dan zij dat nu zijn. Zij betekenen verrijking voor een linguïstiek die weer in de studie van het taalgebruik een centrale taak ziet. Ook het Nederlandse psycholinguïstische onderzoek vormt een sterk punt in het Nederlandse onderzoekpotentieel, en ook daarvoor geldt dat nauwere banden met de linguïstiek elders in Nederland tot goed resultaat zouden kunnen leiden. Psycholinguïstiek èn linguïstiek zijn zo vergaand gericht op hetzelfde object, dat werken in isolatie slechts verlies betekent. De integratie die ik hier voorsta, wordt niet alleen op grond van wetenschappelijke overwegingen aanbevolen; ook vanuit overwegingen van wetenschapsbeleid is zij in hoge mate gewenst. De toekomst van het wetenschappelijk onderzoek hier te lande is, naar bekend, niet rooskleurig. Er zullen minder fondsen zijn en bestaande posities lopen gevaar. Er zal ook tussen de wetenschappen onderling een hardere strijd om de middelen ont- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
staan dan wij in het verleden gewend waren. Er is van de zijde van de overheid een toenemende en begrijpelijke neiging om bij de beschikbaarstelling van middelen voor onderzoek het Nederlands maatschappelijk belang zwaar te laten wegen. Ik geloof dat de beoefenaars van de taalwetenschap in komende jaren er verstandig aan doen, te tonen dat zij bereid en in staat zijn onderzoek ten bate van de samenleving te verrichten. Het moet een gewone zaak worden dat de overheid voor bepaalde maatschappelijk belangrijke problemen een beroep doet op de Nederlandse taalwetenschap. Voorbeelden daarvan zijn: (1) de taalproblematiek veroorzaakt door de etnisch plurale samenstelling van onze samenleving, (2) het moedertaalonderwijs, dat naar men verwachten mag, verandering zal moeten ondergaan in het licht van de zgn. informatisering van onze maatschappij, (3) het onderwijs in de zgn. moderne talen. Daarnaast zijn er taken waarvan het natuurlijk is dat zij in Nederland door Nederlanders worden verricht, zoals bijv. de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde in heden en verleden. Kortom: waar ik voor pleit is een betere functionele verankering van de taalwetenschap in onze maatschappij, opdat zij als wetenschap gericht op de studie van een centraal psychisch en sociaal aspect van het mens zijn, zich in Nederland verder ontplooien kan. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|