Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De moderne taalwetenschap, in het bizonder in NederlandGa naar voetnoot* Wim Zonneveld.Geachte toehoorders,
Het klinkt misschien wat merkwaardig na alles wat u hier vamiddag al te horen hebt gekregen, maar eigenlijk heeft het er alle schijn van dat u hier vandaag niet had moeten zijn. In de eerste plaats had u zich als kritische wetenschapper natuurlijk niet door het totaal willekeurige getal ‘25’ moeten laten-verleiden om hier na toe te komen. Mocht u hier naar toe zijn gekomen in het idee dat u het 25-jarig bestaan viert van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit te Utrecht dan bent u zeker een half jaar te laat. Weliswaar heeft niemand meer precies kunnen achterhalen wanneer dat Instituut is geïnstalleerd, maar Schultink's illustere voorganger A.W. de Groot hield zijn inaugurele rede op 17 december 1956, een gebeurtenis waarbij overigens ook al de ‘tegenwoordigheid’ van E.M. Uhlenbeck ‘op hoge prijs’ werd gesteld.Ga naar voetnoot1 Als er dus iemand in aanmerking komt voor de titel ‘grand old man’ van de huidige Nederlandse taalwetenschap dan is hij het wel. Of misschien bent u hier gekomen in het idee dat 25 jaar een betekenisvolle periode is voor de Nederlandse taalwetenschap in bredere zin. Dan is het natuurlijk wel zo dat het verschijnen van Chomsky's Syntactic Structures een doorbraak betekende - en Nederland had daar speciaal de hand in naar het schijnt via Peter de RidderGa naar voetnoot2 -, maar nationaal gezien komen we voorlopig niet verder dan de mededeling van M.C. van den Toorn in het bekende bundeltje van Bakker en Dibbets (Van den Toorn 1977) dat ‘(i)n Nederland ... de TG-grammatica op gang (is) gekomen toen in 1966 A. Kraak in Amsterdam promoveerde op de dissertatie Negatieve zinnen’ (p. 186). U zit hier dan dus negen jaar te vroeg. Misschien zullen anderen zeggen dat het eerste levensteken van de transformationeel-generatieve taalkunde in Nederland viel te vernemen in de roemruchte lezing van A. Reichling op het Groningse Filologencongres van 1960, maar er lijkt weinig reden om daar 22 jaar later een feestelijke dag aan te wijden. Ik had toen zelf net het alfabet onder de knie, en voor anderen die er ook niet bij zijn geweest vermeld ik dat Reichling daar zijn bekende uitspraak deed ‘dat aan het transformatie-model, zoals het daar ligt, in de linguistiek wel een lang, maar zeker geen gelukkig, leven/beschoren zal zijn’ (p. 102 in Reichling 1966). Ik laat hier voorlopig in het midden of die voorspelling al of niet is uitgekomen. Wat ik de komende veertig minuten ondermeer wilde gaan doen is u een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alibi verschaffen waarom u vandaag door mij toch nog met enige betekenis over 25 jaar taalwetenschap in Nederland onderhouden zou willen worden. Mijn uitgangspunt daarbij zal zijn dat er nog nauwelijks een begin is van een accurate beschrijving van de Nederlandse taalwetenschap van na de Tweede Wereldoorlog, en zeker niet van die na de Chomskiaanse revolutie. Daar zal misschien best een verklaring voor zijn - al stel ik graag met nadruk dat het me als een groot manco treft in de aktiviteiten op ons vakgebied. Wat ik wel wilde doen, voor zover mogelijk in een kort tijdsbestek, is een aantal elementen aandragen, en deels onbekende of vergeten gebeurtenissen memoreren, die volgens mij in een beschrijving van de geschiedenis zeker niet mogen ontbreken. Ik beloof dat dit niet zal gebeuren onder het motto van ‘ouwe koeien uit de sloot halen’ - al heeft de naoorlogse Nederlandse taalwetenschap een geschiedenis die gekruid genoeg is om daar voortdurend toe uit te nodigen - maar meer volgens de methode die is gevolgd voor de geschiedenis van de Amerikaanse taalwetenschap van de laatste 25 jaar door Newmeyer in zijn schitterende boek Linguistic Theory in America van twee jaar geleden (Newmeyer 1980), een methode die ik hier alleen maar in het klein kan proberen te benaderen, en in het groot alleen maar van harte kan aanbevelen. Newmeyer gaat er impliciet van uit dat de geschiedenis het best direct of indirect kan worden uiteengezet door mensen die er zelf bij zijn geweest, door het schetsen van zoveel mogelijk quasisociale achtergronden, en het interpreteren van cijfertjes. Zoals bekend is het schrijven van geschiedenis op grond van een ‘corpus’ van publikaties alleen een hachelijke zaak, niet in het minst ook door bijvoorbeeld de wildgroei van prepublikaties en working-papers, die op belangrijke momenten al of niet aan bepaalde groepen beschikbaar waren. Dit geldt ook voor Nederland, zeker voor de laatste 10 zo niet 15 jaar. Ik neem me voor de komende 35 minuten in drieën op te splitsen. Ik zal eerst proberen een schets te geven van de relatie tussen de Nederlandse taalwetenschap tussen 1957 en 1966 en de toen pas opkomende Chomskiaanse taalkunde, zoals ik die de afgelopen maanden op grond van literatuurstudie en een groot aantal gesprekken heb leren kennen.Ga naar voetnoot3 Zeker in het eerste deel van die periode, de jaren tussen 1957 en 1960, is een aantal interessante dingen gebeurd die me mede bepalend lijken te zijn geweest voor later. Ik hoop daarbij de blijkbaar levende mythe dat Reichling - zoals gezegd op het. Groningse Filologencongres van 1960 - de eerste Nederlandse taalkundige is geweest die op de Chomskiaanse taalkunde is ingegaan, definitief naar het rijk der fabelen te verwijzen. In het tweede deel van mijn lezing zal ik proberen een interpretatie te geven van een aantal ontwikkelingen en gebeurtenissen binnen de transformationeel-generatieve taalkunde na het midden van de jaren zestig. Daarbij zal ik proberen in het kort de nadere verbreiding van het werk van Chomsky te volgen, en de Nederlandse taalkundigen van die periode op te delen in een aantal generaties, met elk hun eigen kenmerken. Ik leef in de hoop zo niet de veronderstelling dat een be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijving van de evolutie over die generaties een aantal positieve kenmerken van de Nederlandse taalwetenschap van de afgelopen 15 jaar naar boven kan brengen. Tenslotte zal ik aan het eind van mijn lezing nog even de blik op de toekomst richten. Een spreker die geacht wordt iets min of meer onderhoudends te berde te brengen over de Nederlandse taalwetenschap van de afgelopen 25 jaar begint pas goed op gang te komen als zij bij het fanatiek doorworstelen van oude literatuur in de De Nieuwe Taalgids van midden 1959 een serieus 25-jarenplan ontdekt. En een spreker die geacht wordt zijn taak in Utrecht uit te voeren kan zijn geluk niet op als de ontwerper van dat 25-jarenplan A.W. de Groot heet. Het artikel waarin De Groot zijn plan ontvouwt is bijna aardig en klein genoeg om hier in z'n geheel voor te lezen (het is ongeveer 3½ blz. lang), maar omwille van de tijd beperk ik me tot enkele citaten. Het artikel begint aldus: Het volgende is bedoeld als mededeling en verzoek. De Groot observeert dan aan de gang zijnde hervormingen in het schoolgrammatica-onderwijs en vervolgt: Zonder nu iets te willen zeggen ten nadele van de loffelijke pogingen die reeds gedaan zijn om tot een dergelijke hervorming te komen, merken wij toch dat deze nooit geheel bevredigend zullen kunnen zijn zolang er geen wetenschappelijke grammatica bestaat die althans enigszins aan wat wij als ‘moderne eisen’ beschouwen voldoet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genoemde ‘voorlopige, niet te omvangrijke, grammatica op korte termijn’ lijkt me terecht te zijn gekomen in De Groot's Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap van 1962, gezien de ondertitel die luidt ‘tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaagse Nederlands’, een boek waarvan je naar mijn mening moet zeggen dat het toch sterk verouderd was op het moment dat het verscheen. Een aantal van de door De Groot verwachte voorstudies is natuurlijk verschenen, maar het geschetste 25-jarenplan als zodanig is natuurlijk mislukt. Ook dat plan treft me - met het vanzelfsprekende voordeel van de terugblik - als sterk verouderd op het moment dat het werd gelanceerd. (Overigens doet deze anekdote de geïnteresseerde leek ook verlangend uitzien naar meer nieuws over de laatste ontwikkelingen binnen het ANSprojekt). Deze observatie over inhoudelijke achterstand lijkt me trouwens op te gaan voor een groot deel van de stand van zaken in de Nederlandse taalwetenschap van de late jaren vijftig. Om een treffend en volgens mij zeer illustratief voorbeeld uit de fonologie te geven: even nadat Chomsky, Halle, and Lukoff in 1956 in hun bekende artikel ‘On Accent and Juncture in English’ de autonome fonologie de das om hadden gedaan, en op het moment dat Halle aan Harvard voor zijn proefschrift zat te bewijzen dat het foneem niet bestond, bepaalde het vrijwel tegelijkertijd verschijnen van twee uitvoerige werken binnen de structuralistische fonologie, Van den Berg's Foniek in 1958, en de Fonologie van Cohen et al. in 1959, het gezicht van de Nederlandse fonologie van de jaren zestig. Het lijkt me niet overdreven om te stellen dat de wat mij betreft deels verklaarbare maar deels ook onverklaarbare populariteit van deze twee werken de komst van de generatieve fonologie in Nederland een tiental jaren heeft uitgesteld. Van den Berg schrijft pas in 1972 bij het voorwoord van de 6e druk van zijn Foniek: De Foniek van het Nederlands verschijnt nu voor de zesde keer. Bij vorige herdrukken is het aantal wijzigingen steeds gering geweest. Deze keer kon echter niet met kleine correcties en aanvullingen worden volstaan. Nieuwe onderzoekingen in Nederland, maar vooral de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de grammatica in Amerika zijn van grote invloed geweest op de studie van de fonische aspekten van de taal. Om de Foniek op de hoogte van de tijd te brengen zijn nu dus heel ingrijpende wijzigingen nodig geweest. (...) Het generatieve karakter van de nieuwe fonologie bracht de opstelling van een groot aantal regels en formules betreffende de fonische aspekten van de taal met zich mee, waarvan in deze nieuwe druk een uitleg en een overzicht moest worden gegeven. Een illustratie uit dezelfde hoek waar ik elders al eens op heb gewezen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Zonneveld 1980) is dat A.W. de Groot in zijn Inleiding van 1962 onder het uiterst magere hoofdje ‘Andere Opvattingen’ kritiek levert op de theorie van Jakobson over ‘binaire distinctieve kenmerken’ op punten die al in 1957 door Halle uitvoerig waren behandeld. De Groot laat niet blijken van het bestaan van Halle's artikel op de hoogte te zijn. Hij meldt elders in het boek toch al dat het ‘bijzonder moeilijk is zich snel in de moderne linguïstiek te oriënteren en het kaf van het koren te scheiden’ (p. 293). Of hij dat bedoelt als vaderlijke waarschuwing voor de jonge student of ter verontschuldiging van zichzelf blijft echter duister. Tot dusver heb ik uit de eerste jaren van de te behandelen kwart-eeuw voor waarschijnlijk sommigen tamelijk bekende stof behandeld, al kan het nooit kwaad het allemaal nog eens op een rijtje te zetten: één van mijn punten in deze lezing is nu eenmaal dat een coherente terugblik op het verleden in Nederland (nog) geen systematisch doel van onderzoek is. Daarmee lijken we bij 1960 aangeland, het jaar van Reichling's eerste reactie op het transformationeel-generatieve grammaticamodel ‘zoals het daar ligt’, zonder dat ik mijn belofte over het opheffen van de mythe daaromtrent gestand heb gedaan. Dat ga ik nu dus doen. Misschien kunt u zich de commotie in de Nederlandse dagbladen van een aantal weken geleden herinneren toen een handschriftkundige in dienst van een bekend Engels veilinghuis bekendmaakte dat hij in een paar vage afdrukken in een manuscript uit de vroege 15e eeuw een bevestiging meende te zien van een blijkbaar alleen in Nederland levende theorie dat het toch Laurens Janszoon Coster uit Haarlem was geweest, en niet de Duitser Gutenberg, die de boekdrukkunst had uitgevonden. Ik meende me enigszins in de gevoelens van de handschriftkundige te kunnen verplaatsen bij het lezen van ondermeer de volgende passages uit een artikel ‘Van onze taalkundige medewerker’ in het bijvoegsel van de N.R.C. van 20 juli 1957. Ik citeer misschien nogal lang, maar de inhoud lijkt me dat wel te motiveren: In (het vierde deeltje uit de nieuwe serie Janua Linguarum van Mouton) zet de taalgeleerde Noam Chomsky, die werkzaam is aan het befaamde Massachusetts Institute of Technology,... uiteen aan welke eisen zijns inziens een grammatica, en dan in het bijzonder een zinsleer, een syntaxis, behoort te voldoen. De syntaxis kan zich natuurlijk niet bezighouden met elke individuele zin die in een gegeven taal geschreven of gezegd wordt. Alleen al de registratie van die zinnen zou op principieel onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Het is de taak van de grammaticus de drijfveren, de principes bloot te leggen volgens welke in een bepaalde taal zinnen worden opgebouwd en Chomsky draagt tot de methodiek daarvan een verdienstelijke steen bij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorder immers in staat een oneindig aantal nieuwe zinnen te produceren en te begrijpen. Niet alleen heeft deze ‘taalkundige medewerker’ van de N.R.C. al op 20 juli 1957 Chomsky's Syntactic Structures gelezen en vrijwel tegelijkertijd met Robert Lees gerecenseerdGa naar voetnoot4, hij heeft ook zo te zien heel wat van de essentie van Chomsky's betoog opgenomen, en het werk blijkbaar de moeite waard gevonden om onder een groter publiek bekend te maken. Ik wilde deze passages hier graag presenteren als analoog aan de afdrukken uit de vroege 15e eeuw. Alleen kon de Engelse handschriftkundige in later verschenen interviews niet verder gaan dan het vermoeden dat er ‘enige reden (is) om aan Haarlem te denken als plaats van herkomst. Een van de meest opvallende redenen is, dat in de tekst de naam van Sint Bavo - patroonheilige van Haarlem - voorkomt, in een andere kleur dan de namen van overige heiligen’ (uit een aflevering van het Utrechts Nieuwsblad, april 1982). Ik kan u echter met zekerheid vertellen wie de inzichtrijke taalkundige medewerker van de N.R.C. uit 1957 was. Hij was in de periode daarvoor Kopenhaags correspondent van het dagblad geweest, en had op 25 augustus 1956 zijn nieuwe taalkundige rubriek ingeleid met de woorden: Een enkele gunstige uitzondering uit de aard der zaak niet te na gesproken, is de wat bredere voorlichting over taalkwesties te onzent in het algemeen vrij ernstig te kort geschoten. In dag- en weekbladen vindt men, met maar al te weinig uitzonderingen, hoofdzakelijk rariteiten aan de orde gesteld in het genre van de etymologie van fiets, de spelling van overproduktie en het doublet u bent - u is. Wij vragen ons in gemoede af hoe de lezers zouden reageren als de technische medewerker van deze krant zijn gedegen artikelen over de moderne atoomwetenschap eens zou vervangen door de behandeling van een reeks - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- even natuurkundige - trucjes voor aan tafel na het dessert. Helaas gaat deze vergelijking niet eens zo heel erg mank! De man die dit kloeke voornemen tot uitvoering bracht door niet alleen te schrijven over ‘Sinterklaaspoëzie en Versleer’ in de N.R.C. van 11 december 1956, maar ook door werk van Roman Jakobson te bespreken en een recensie te schrijven van Chomsky's Syntactic Structures was Henk Schultink. Het lijkt me dat we met deze gebeurtenis de echte introductie van de Chomskiaanse taalkunde in Nederland hebben opgespoord, en het lijkt me dat ik u en ook mezelf nu voldoende alibi heb verschaft om te kunnen volhouden dat 25 jaar inderdaad een periode is met enige betekenis in de geschiedenis van de Nederlandse taalwetenschap. Overigens kan ik hier uit betrouwbare bron nog de anekdote aan toevoegen dat het Reichling was die de taalkundige medewerker van de N.R.C. op het spoor bracht van Syntactic Structures door hem aan te raden dat aardige boekje eens door te nemen. Weinig uit de stand van zaken van de Nederlandse taalwetenschap in de late jaren vijftig, zoals ik die hier kort heb geschetstGa naar voetnoot5, doet vermoeden welke vorm de Nederlandse reactie op de Chomskiaanse revolutie zou gaan aannemen. Het liefst hou ik een behandeling van die reactie zo kort mogelijk, ware het niet dat er een aantal aspecten is dat ik nog nergens goed behandeld heb gezien, terwijl sommige ervan toch direct relevant zijn voor wat zich op het ogenblik in de Nederlandse taalwetenschap afspeelt, en in de nabije toekomst zal gaan afspelen. Wat er in de eerste helft van de jaren zestig gebeurde, kan heel kort en waarschijnlijk grof en heel gekleurd, als volgt worden samengevat. Het Nederlandse tijdschrift Lingua van uitgeverij North-Holland, maar niet alleen dat, fungeerde als uitlaatklep voor een aantal bezwaren die de leidende Nederlandse linguïsten van die periode, met name Reichling en Uhlenbeck, werden ingegeven door een maar matig begrip van de eerste publikaties binnen het transformationele kader, aanvankelijk publikaties van Chomsky, maar later ook Lees en anderen.Ga naar voetnoot6 Chomsky heeft in Current Issues en Topics in the Theory of Generative Grammar Uhlenbeck in een aantal pa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gina's en Reichling in een min of meer befaamde voetnootGa naar voetnoot7 geantwoord, en is daarna overgegaan tot voor hem meer urgente zaken. Er is dus nauwelijks sprake geweest van een discussie, laat staan een uitvoerige discussie, zoals geloof ik wel eens wordt verondersteld, al is de Nederlandse reactie op Chomsky tot ver in de jaren zeventig doorgegaan. Ik zal daar straks nog heel even op terugkomen. Behalve het boven al aangehaalde felle citaat van Reichling behoort tot deze periode ook bijvoorbeeld de volgende uitspraak van Uhlenbeck, ik citeer: It is to be expected that if the approach initiated by Chomsky, Worth and Lees is followed, a transformational grammar will be constituted which will contain hundreds of rules to account for all kinds of mostly pseudorestrictions in the semantic construability of elements. Most of them will turn out te be superfluous. Chomsky himself expects that one may find that a transformational grammar will converge with what has been called logical grammar. In my opinion such a prospect is a hint that transformation theory will take us a long road perhaps valuable for those who are interested in modern logic; for linguists it will turn out to have been a blind alley. (Uhlenbeck 1963) Ik heb de illusie dat hij nu misschien zou willen toegeven dat we toch ergens halverwege nog een zij-uitgang hebben gevonden. Wat ik hierbij zou willen aanstippen is het volgende. In de eerste plaats heb ik, ondanks het werk dat De Haan en Verkuyl in hun artikel in Forum der Letteren van 1978 hebben verricht, nergens een poging tot verklaring gezien waarom de Nederlandse reactie zo uitermate fel was in vergelijking bijvoorbeeld ook met de Amerikaanse. Newmeyer heeft half-grappig gezegd (LTA, p. 46) dat (t)he boldness of the counterattacks seems to have increased in proportion of their distance from Cambridge, Masachusetts. Ik denk dat hij voor een deel op de goede weg is. Ik geloof dat het Amerikaanse structuralisme na de Tweede Wereldoorlog een sterke interne ontwikkeling doormaakte door voortdurende onderlinge discussies, die vaak worden samengevat onder de naam Neo-BloomfieldianismeGa naar voetnoot8. Om wat voor reden dan ook hebben Nederlandse (en misschien wel Europese) linguïsten nauwelijks toegang gehad of toegang willen hebben tot die discussie, wat aanleiding heeft gegeven tot fenomenen als de Londonse School, de Kopenhaagse School, en ook een Nederlands soort structuralisme dat best wel de School van Reichling mag worden genoemd. Zoals Uhlenbeck ook zelf vermeldt in een discussie met Kraak uit het begin van de jaren zeventig, week in zijn visie het Nederlandse structuralisme aanzienlijk af van het Ameri- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaanse - en omdat de vroege Chomsky ondanks alles veel aanknopingspunten hield bij zijn Amerikaanse voorgangers zoals Harris, was de Chomskiaanse revolutie in Nederlandse ogen naar ik meen veel spectaculairder en ingrijpender dan in Amerikaanse. De structuralistische voorman Hockett, bijvoorbeeld, was aanvankelijk zelfs erg enthousiast over Chomsky's werk; hij karakteriseerde Syntactic Structures volgens Newmeyer (LTA, p. 46) als one of ‘only four major breakthroughs’ ... in the history of modern linguistics, on a par with Sir William Jones's address to the Asiatic Society 1786 and the publication of Karl Verner's ‘Eine Ausnahme der ersten Lautverschiebung’ and Ferdinand de Saussure's Cours de linguistique générale. Ik denk dat in elk geval een deel van de verklaring van de felle Nederlandse reactie dus ligt in de als spectaculair groot ervaren kloof met de eigen vorm van structuralisme.Ga naar voetnoot9 In de tweede plaats heeft de Reichling/Uhlenbeck-reactie in Lingua ongetwijfeld niet zozeer een Nederlandse tegenreactie opgeroepen, als wel die uitermate bevorderd. Vroege transformationalisten zoals Staal, Seuren en Kraak werden gedwongen zo scherp mogelijk stelling te nemen, en kregen meer dan anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest de gelegenheid de transformationeel-generatieve theorie voor een naar huidige standaard uitermate breed publiek naar voren te brengen. Onder andere Vrij Nederland en De Gids werden verluchtigd met gastoptredens van transformationalisten. Wat hierbij ongetwijfeld ook een rol heeft gespeeld is de al of niet vermeende overeenkomst tussen Chomsky's politieke ideeën zoals die over de Amerikaanse betrokkenheid bij de oorlog in Vietnam, en wat toen hier in Nederland, en met name natuurlijk in Amsterdam, op dat gebied leefde: ‘anarchisme’ is geloof ik een overkoepelende term die daarbij mag vallen. Afgezien van het op zich tamelijk irrelevante feit dat de Nederlandse taalwetenschap zich met name ten opzichte van het buitenland niet van zijn beste kant heeft laten zien in de eerste helft van de jaren zestig, is die periode voor zover ik kan zien dus toch uitermate belangrijk geweest voor latere ontwikkelingen. Parallel aan de krachtige Lingua-literatuur werd de lijn uitgezet door Schultink's lovende recensie van Syntactic Structures uit 1957 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in deze periode slechts voortgezet door een voor een Chomskiaans taalkundige gering aantal lichtpuntjes. Schultink zelf laat in 1962 twee maal blijken het werk van ‘de thans zo in het centrum van de aandacht staande Amerikaanse linguïst Noam Chomsky’ in elk geval belangstellend te volgen: in zijn lezing op het Filologencongres van 1962, en in zijn inaugurele rede in Utrecht. Daarnaast bestaat er een lezing van de Amsterdamse mathematicus Beth uit 1963, die het kort maar met veel inzicht opneemt voor de ideeen van Chomsky tegen Reichling. Andere Nederlandse auteurs die in elk geval laten blijken Chomsky te kennen zijn Siertsema, Kuipers, Van Holk en Ebeling, in artikelen in Lingua in 1961 en 1962. Op een derde belangrijke aspect van deze periode, nl. dat in de tijd van de Lingua-reactie natuurlijk ook de kiem ligt van het ontstaan van de zogenaamde ‘funktionele grammatica’, zal ik straks nog terugkomen. Ik sluit nu de periode '60-'65 af in de hoop een enigszins duidelijke schets te hebben gegeven van waar volgens mij de wortels zo niet de oorzaken liggen van de relatief grote huidige populariteit van de Chomskiaanse taalkunde in Nederland. In de tweede helft van de jaren zestig begint de t.g. in Nederland inhoudelijk meer in de belangstelling te komen. Er verschenen bijvoorbeeld in 1966 twee overzichtsartikelen van de hand van Levelt, en in 1967 één van Schultink. In Amsterdam was een groep aan het werk rond Staal, die frequent in De Gids publiceerde, en in Utrecht een groep rond Schultink en Evers. Bij mijn verdere schets van de ontwikkelingen vanaf dat moment speelt de grafiek zoals neergezet op de hand-out een centrale rol. Ik heb in deze grafiek de ‘visibility’ van Chomsky uitgezet in een aantal internationale tijdschriften tussen 1960 en 1980. Het begrip ‘visibility’ wordt in Meadows (1974) als volgt omschreven: an investigation of communication should begin by examining the characteristics that distinguish ... leaders from their peers. In the scientific world, at least the main correlation seems to be with the ‘visibility’ of the person concerned. ‘Visibility’, as strictly defined, is a measure of the extent to which members of the scientific community are acquainted with a particular scientist's work.... The best guide seems to be the number of times a scientist's papers are cited (p. 181). De variant van visibility die ik hier in een grafiek heb uitgezet is het percentage artikelen in een tijdschrift per jaar dat naar Chomsky verwijst. Het is dus niet het absolute aantal malen dat Chomsky wordt genoemd, noch het aantal t.g.-artikelen dat Chomsky noemt. Om een voorbeeld te noemen: in 1968 verwezen 11 van de 20 artikelen in Foundations of Language naar Chomsky, dat is dus 55%. De tijdschriften die ik heb onderzocht zijn Language (Lg) van de Linguistic Society of America; Lingua (Li) van NorthHolland; Foundations of Language (FoL) van Reidel; Linguistic Inquiry (LI) van de MIT Press; en Linguistic Analysis (LA) van Elsevier.
Hoewel je natuurlijk uitermate voorzichtig moet zijn met de interpretatie van dit soort gegevens, lijken me enkele algemene lijnen toch wel tamelijk duidelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijdschriften Lg en Li gaan in deze 20 jaar tamelijk gelijk op, ze vertonen zich niet alleen beide als een berg tussen twee dalen, maar hebben vergelijkbare percentages. Hoewel ik de percentages van Li vóór 1966 hier niet heb aangegeven heb ik ze wel bekeken, maar de getallen daar zijn te verwaarlozen: in Li van 1965 verwijst 1 van de 46 artikelen naar Chomsky, en in 1964 is dat 1 van de 24. Vanaf 1966 vertonen beide tijdschriften een opvallende stijging tot aan 1971-1973, daarna gaat het weer bergaf. In 1972 is Li zelfs, ondanks de aanwezigheid van LI in dit onderzoek, het tijdschrift waar het hoogste percentage artikelen naar Chomsky verwijst. Dat was in elk geval voor mij tamelijk onverwacht. Ruwweg in het eerste kwartier van deze grafiek bevinden zich de tijdschriften LI en LA. LI verscheen voor het eerst in 1970, en liet van het begin af aan weinig twijfel over zijn doelstellingen bestaan. Slechts één naam figureert in de ‘Statement of Purpose’ van editor S.J. Keyser in LI 1:1, en dat is die van Noam Chomsky: With the publication of Noam Chomsky's Syntactic Structures in 1957, the field of Linguistics began to undergo certain radical changes. Most notable has been the appearance of transformational generative grammar as a serious candidate for an adequate theory of human language. Since that time, our knowledge has grown tremendously within the field of Linguistics and this knowledge has already begun to have an impact on a number of other fields... This impact has created the need for an intellectual platform where all of these fields can come together for the purpose of exploring the ability of Man to manipulate symbols. Linguistic Inquiry will attempt to provide such a platform. LA verscheen voor het eerst in 1975, en zou volgens de editor M.K. Brame gewijd gaan worden aan ‘high quality research articles in formal syntax, semantics, and phonology’ (LA 1:1). De bijdragen van transformationalisten Emonds, Bresnan, en - natuurlijk - Chomsky lieten zien welke richting dit tijdschrift voorlopig verder uit zou gaan. De percentages in de grafiek zijn voor beide vrijwel continu erg hoog: de 92% voor LI in 1978 betekent dat 24 van de 26 artikelen naar Chomsky verwezen, en de 94% voor LA in 1980 houdt in dat 15 van de 16 artikelen naar Chomsky verwijzen. Overigens is het idee ongewettigd dat de 1 of 2 artikelen die dan niet naar Chomsky verwijzen wel fonologische artikelen zullen zijn. Het doorsnee fonologische artikel in dit onderzoekje verwijst even gemakkelijk naar het werk van Chomsky & Halle in de fonologieGa naar voetnoot10, als het doorsnee syntactische artikel verwijst naar Aspects of, later, ‘Conditions’. We lijken wel bijna de conclusie te kunnen trekken dat deze twee tijdschriften zich dus uitsluitend of vrijwel uitsluitend bezig houden met het uitwerken en becommentariëren van het werk van één man.Ga naar voetnoot11 Middenin de grafiek tenslotte loopt het tijdschrift FoL, dat in 1966 begon, en in 1976 werd opgeheven, althans ophield te bestaan in de vorm die het 10 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar had gehad. De cijfers lijken de conclusie te ondersteunen dat het tijdschrift bij zijn oprichting zijn tijd ver vooruit was. Een percentage van 74% (14 op 19) verwijzingen naar Chomsky in het eerste jaar is een getal dat zelfs LI bij oprichting vier jaar later nog net niet haalde (13 op 18 is 72%). Het lijkt me bovendien nog aardig hier aan toe te voegen dat van de 14 genoemde artikelen er 8 naar Chomsky verwezen in hun eerste bibliografische referentie, en dat 3 dat doen in de eerste zin, op de volgende manier: The conceptions underlying this report are based on notions from what is known as generative grammar, as introduced by Chomsky (1956), and on the role attributed to generative grammar in the process of speech perception (Chomsky, 1962) (A. van Katwijk) Wat kunnen we nu uit de grafiek leren over de ontwikkeling van de Nederlandse taalwetenschap. In de eerste plaats het volgende. In 1970 en 1971 grepen er in Nederland een aantal gebeurtenissen tegelijk plaats. In 1970 werd het tijdschrift Studia Neerlandica van Polak & Van Gennep opgericht, dat zowel letterkundige als taalkundige artikelen bevatte, en zich wat betreft taalkunde vrijwel uitsluitend richtte op het transformationele kader. In 1971 werd het tijdschrift Spektator voor het eerst uitgegeven dat ook frequent plaats zou gaan bieden aan transformationalisten. En tenslotte werd in 1971 ook voor de eerste maal in Amsterdam de Taalkunde in Nederland-dag gehouden van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap, die zou uitgroeien tot een jaarlijkse traditie. Het lijkt me dat deze gebeurtenissen tamelijk gemakkelijk aan de grafiek te verbinden zijn als we observeren dat ongeveer vanaf 1970 (tot aan 1975) er een uitermate grote internationale belangstelling bestond voor het werk van Chomsky, en dat geldt zowel voor de al van nature t.g.-gerichte tijdschriften, zoals LI en FoL, als de meer algemene, zoals Lg en Li. De Nederlandse ontwikkelingen lijken me dan ook voor een groot deel verklaard te kunnen worden uit internationale ontwikkelingen, met name die in de Verenigde Staten. Overigens werd Studia Neerlandica al in 1971 weer opgeheven, nadat het in de 2 jaar van zijn bestaan zeer hoge percentages had gehaald voor de ‘visibility’ van Chomsky, zoals aangegeven in de grafiek. Het lijkt me niet onaannemelijk dat die hoge cijfers hebben bijgedragen tot de snelle ondergang van dit tijdschrift: er was weliswaar belangstelling voor Chomsky, maar nou ook weer niet zó veel. Ik heb ook de percentages voor TIN-bundels en Spektator bekeken, maar die zijn weinig interessant, voor een groot deel door het kleine aantal publikaties per jaar. Afgezien daarvan geven de TIN-bundels een tamelijk simpel beeld: ongeveer 50% voor de jaren 1971-1973, en onge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veer 30% voor de jaren daarna. Dat is ook internationaal gezien dus nogal aan de lage kant. Bij het doornemen van Spektator ben ik niet overtuigd kunnen raken van een echte redaktiepolitiek, en ik laat de tamelijk willekeurige cijfers van dit tijdschrift dan ook buiten beschouwing; daar zijn erg weinig conclusies aan te verbinden. In de tweede plaats wilde ik op grond van de grafiek een indeling maken in twee generaties Nederlandse linguïsten. FoL was het eerste transformationeel gerichte tijdschrift, en de eerste generatie Nederlandse linguïsten die er in publiceerde bestond uit Staal, Kraak, Van Katwijk, Brandt Corstius, Seuren, Klooster, en Verkuyl. Grof gezegd laat deze generatie zich kenmerken door het feit dat zij uit Amsterdam kwam, en na het vertrek van Staal tussen 1969 en 1971 in Utrecht promoveerde. Zij waren in FoL in het gezelschap van een groot aantal MIT-studenten, zoals Kiparsky, Anderson, Jackendoff, Bresnan, Wasow, Fiengo, Lasnik, Vergnaud, Selkirk, etc., etc. Dat lijkt leuk voor die Amsterdammers, maar er is een ‘maar’. Het merkwaardige feit doet zich voor dat de genoemde MIT-ers na 1970 ook in LI publiceerden, en dat dit voor geen enkele Nederlander gold. Dat is een opvallend verschil tussen de eerste generatie Nederlanders, en hun landgenoten van het MIT, onderling. Het publiceren in LI en later ook in LA is een kenmerk waarmee ik in elk geval een gedeelte van de tweede generatie zou willen identificeren. Hieronder vallen Koster, Van Riemsdijk, Zonneveld, De Haan, en Neyt. Deze generatie komt uit Amsterdam of Utrecht, en is tussen 1978 en 1980 gepromoveerd. Hun proefschriften zijn bij Foris verschenen. (Laat niemand zich overigens genomen voelen als hij of zij toevallig niet in een rijtje namen figureert. Ik ben in de eerste plaats geïnteresseerd in criteria, en niet zo erg in personen). We hebben hier dus te maken met twee opvallende feiten wat betreft de twee generaties Nederlandse linguïsten: de eerste generatie schreef in FoL maar ging, om zo maar eens te zeggen, niet mee met de Amerikaanse tijdgenoten naar de voortzetting van de trend in LI en LA. Waar deze generatie wel mee mee ging is een vraag waar ik hier verder niet op in zal gaan. In de tweede plaats blijkt het publiceren in een bepaald tijdschrift te kunnen dienen als ruw criterium voor het onderscheiden van twee generaties. Je zou in deze visie kunnen spreken van een tamelijk grote breuk in de Nederlandse taalwetenschap tussen 1971 en 1978, een breuk die als hij er echt is, verklaring vereist. Een vreemde eend in de bijt van dit verhaal is Evers, wiens rol in de verbreiding van de Chomskiaanse taalkunde in Nederland ik geen moment onderschat, maar wiens plaats in dit schematische verhaal ik ook niet goed heb kunnen vaststellen. Ik heb echter niet het idee dat dat mijn schuld is. Ik denk ook dat er op het ogenblik een derde generatie zichtbaar wordt die zich zou kunnen laten kenmerken door publikaties voortvloeiend uit tweede geldstroom-projekten, maar het lijkt me te vroeg om daar nu al echt op in te gaan. Tot slot van het tweede gedeelte van mijn lezing is er nauwelijks onder uit te komen iets te zeggen over de zogenaamde ‘functionele grammatica’, die de afgelopen 15 jaar parallel aan de Chomskiaanse taalkunde in Nederland heeft bestaan. Deze manifesteerde zich voor het eerst in druk in 1968 in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dissertatie van Dik, maar daarnaast in een lange opeenvolgende serie artikelen van het eind van de jaren zestig. Daarin wordt de ‘funktionele grammatica’ voortdurend als alternatief voor de Chomskiaanse taalkunde gepresenteerd, zoals in Dik's bijdrage aan de feestbundel voor A. Reichling in 1968, waar hij na een zeer stevige kritiek op de behandeling van reflexivizatie in het Engels in t.g.-analyses in een uitermate kriptische conclusie schrijft: The results of this paper may show that functionar grammar may well be regarded as a serious alternative to transformational grammar. Aanvankelijk vermoedde ik dat het hier ging om een niet geheel onbegrijpelijke poging tot afficheren van een ‘nieuwe theorie’, maar vergelijkbare passages blijven voorkomen in het werk van Dik tot zeer recent, zoals in de aanhef van Functional Grammar van 1978, waarin het afzetten tegen de vroege Chomsky het boek opent: In my dissertation (Dik 1968) I criticised the theory of Transformational Grammar in the form which it had at that time (the so-called ‘Standard Theory’ of Chomsky 1965) for its treatment of coordinate constructions. I argued that etc.en in bijvoorbeeld Dik (1979), waarvan het volgende weer een karakteristieke passage is: ... Chomsky (1973) has argued for a treatment of (1)-(4) without Raising ... In this approach, however, Passive is a structure-changing operation of a sort not allowed in FG, and, more generally, FG contains a subtheory for handling the active-passive relationship (cf. Dik 1978; ch. 5) which is quite different from that of TG. For that reason, no matter whether or not Raising is accepted in the transformational treatment of (1)-(4) ... FG will have to develop an alternative solution to the problem posed by these constructions. (p. 120) Het lijkt me dat Dik's artikelen, waarin het om onduidelijke redenen vergelijken met Chomskiaanse analyses een weerkerend thema is, niet los gezien kunnen worden van de boven gememoreerde Lingua-reactie van tussen '60 en '65. Zeker de eerdere artikelen vertonen nagenoeg precies dezelfde tamelijk grote mate van onbegrip tegenover de doelstellingen van de Chomskiaanse taalkunde als de artikelen van Uhlenbeck en Reichling in Lingua. Uhlenbeck is tot ver in de jaren zeventig doorgegaan met kritische artikelen over de Chomskiaanse taalkunde, wat natuurlijk zijn goed recht is: in mijn waarschijnlijk beperkte visie is de rol in dezen van Reichling na 1967 overgenomen door Dik. Ik heb geen idee of de ‘functionele grammatica’ letterlijk taalkundige ideeën van Reichling en Uhlenbeck voortzet (Dik heeft natuurlijk een uur geleden veel accurater dan ik nu doe zijn eigen ontwikkelingen geschetst), maar hij zet naar mijn mening wel minstens één idee van zijn structuralistische voorgangers voort, namelijk het idee dat er een alternatief voor de Chomskiaanse taalkunde móet zijn, wat dat alternatief dan ook verder is. Dat lijkt me in elk geval de historische achtergrond waartegen het werk in de ‘functionele grammatica’ voor een deel moet worden beoordeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot de toekomst. Ik kondig dat met weinig enthousiasme aan omdat ik het mislukte 25-jarenplan van A.W. de Groot niet alleen heb opgevoerd als al of niet geslaagde anekdote, maar ook als illustratie van het idee dat het uitspreken van verwachtingen over ontwikkelingen in de algemene taalwetenschap hachelijke vormen kan aannemen. En omdat nog niemand het volgende boek van Chomsky gelezen heeft is er over de inhoudelijke ontwikkelingen in het vak helemaal weinig te zeggen. Enkele korte organisatorische opmerkingen dan. Ik denk dat bij de komende verdeling van steeds minder geld de druk uit de technologische hoek op de theoretische varianten van taalwetenschap steeds groter zal worden. Ik denk dan ook dat daarop vooruitlopend de theoretici binnen bijvoorbeeld de Stichting Taalwetenschap van Z.W.O., met als spil de werkgemeenschappen Fonologie en Morfologie, en Syntaxis, er goed aan zouden doen zich gezamenlijk te organiseren in plaats van te blijven bestaan als aparte werkgemeenschappen net zoals alle andere. Mijn stelling over het hopelijk nog ver verwijderde verscheiden van Chomsky is in dit verband serieus bedoeld, omdat het me uitermate ongewenst lijkt dat de nu redelijk goed georganiseerde t.g.-ers op den duur in fragmentarische sektes uiteen zouden vallen. Ik denk ook dat de theoretici binnen de Stichting Taalwetenschap er niet onder uit zullen kunnen om nu eindelijk eens onderlinge inhoudelijke discussies te gaan voeren, in plaats van die te vermijden d.m.v. getalletjes op een schaal van 1 tot en met 4, of die discussies onmiddellijk als pijnlijke persoonlijke aanvallen op te vatten. In de tweede plaats heeft het teleurstellende recente rapport Van Dijk over ‘Taalwetenschappelijk Onderzoek in de Jaren '80’ volgens mij aangetoond dat er iets ernstig mis is met de organisatorische structuur van de taalwetenschap in Nederland. Blijkbaar is er aan buitenstaanders geen organisatie bekend die dit werk beter had kunnen opknappen, ondanks het bestaan van de Stichting Taalwetenschap, en de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap. Ik denk dat het aanbrengen van structuur in onze werkwereld zowel naar binnen als naar buiten veel goed zou kunnen doen. De Stichting Taalwetenschap en de A.V.T. zouden veel nauwer kunnen samenwerken, misschien fuseren. Ze zouden al of niet gezamenlijk een taalwetenschappelijk tijdschrift op de manier van Language kunnen uitgeven, iets waar volgens mij erg veel behoefte aan is. Ze zouden gezamenlijk min of meer permanente kommissies kunnen oprichten voor zaken die nu door één van beide ad hoc of helemaal niet worden aangepakt. Wie de witte verslagen van de Linguistic Society of America regelmatig leest, weet wel ongeveer wat ik bedoel: een kommitee voor de positie van de vrouw, een kommitee voor sociale positie en beroepsmogelijkheden, een kommitee voor de band met het middelbaar onderwijs, een kommitee voor de positie van jonge onderzoekers, of wat dan ook. Voor zover is kan nagaan ik hiervoor belangstelling genoeg, en het aanbrengen van structuur zou alleen maar bevorderend kunnen werken voor iedereen. Ik hoop hier binnenkort met Ger de Haan in ‘Het Nederlands als Z.W.O.-taal II’ op terug te komen. Als deze lezing een moraal moet hebben dan is het de volgende. De algemene taalwetenschap is een vak dat in Nederland maar door een gering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal mensen wordt beoefend - mensen die last hebben van hun verleden, en van een onvermogen om dat verleden openlijk de bediscussiëren om er van te leren. Ook kunnen ze over het algemeen aan de buitenwacht maar moeilijk duidelijk maken waar ze mee bezig zijn. Ik stel voor dat we in de toekomst ophouden te praten in termen van pseudo-tegenstellingen, dat we in elk geval een begin maken met enige inhoud aan onze discussies te geven ook over schijnbare grenzen heen, en dat we meer dan ooit buitenstaanders proberen duidelijk te maken wat moderne taalwetenschap nu eigenlijk inhoudt. Dat, om Sapir te citeren, ‘all grammars leak’ hoeven we daarbij natuurlijk niet aan iedereen te vertellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieDe aard van deze lezing brengt met zich mee dat de bibliografie uitermate uitvoerig zou kunnen zijn. Ik heb me echter beperkt tot een selectie. Zij die meer informatie wensen worden verwezen naar bijv. de bibliografieën bij Bakker en Dibbets (1977), De Haan en Verkuyl (1978), en Newmeyer (1980).
|
|