Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |||||||
BoekbesprekingenA. Kibédi Varga ed. Théorie de la Littérature. Paris 1981, Picard, pp. 306, Ff. 170,- (ca.Hfl. 105,-). ISBN 2-7-084-0054-1.Het valt nauwelijks te ontkennen dat er de laatste jaren tussen lezer en literatuurwetenschapper een in versneld tempo groeiende kloof is ontstaan. De gedachte die ten grondslag ligt aan Théorie de la Littérature is dat deze kloof overbrugbaar is: het moet mogelijk zijn om ook degene die leest omwille van ‘le plaisir du texte’ (Barthes) mee te laten profiteren van de - vaak specialistische - resultaten van literatuurwetenschappelijk onderzoek. Met deze bundel pretendeert Varga dan ook niet - ook al zou de titel wellicht anders doen vermoeden - een bijdrage te leveren tot de voortgang van de literatuurwetenschap zelf, maar tot de verspreiding van haar resultaten. Het gaat hem erom ook niet-specialisten (wie is er overigens tegenwoordig nog specialist op alle gebieden van literatuurwetenschap?) op begrijpelijke wijze een globaal overzicht te geven van de huidige stand van zaken. Om de hiervoor bedoelde brug te helpen slaan heeft Varga een beroep gedaan op een tiental Nederlandse, Duitse en Franse specialisten, die ieder één aspect van de literatuurwetenschap behandelen; en wel zo dat alle bijdragen samen het gehele terrein in principe bestrijken. In principe: Varga streeft geen volledigheid na. Het gaat hem erom theoretische modellen toegankelijk te maken, d.w.z. ‘modellen die generaliseerbaar zijn en die het mogelijk maken specifieke kenmerken van teksten te beschrijven en de mechanismen die aan hun functioneren ten grondslag liggen te verklaren’. De indeling van het boek is simpel en pretendeert niet een consistent theoretisch model te presenteren of te weerspiegelen. Algemene beschouwingen, tekstbeschrijving, tekstfuncties: dat zijn de titels van de drie rubrieken waarover de (dertien) bijdragen verdeeld zijn. Heide Göttner opent de rij met de vraag aan welke eisen een literaire theorie moet voldoen om het epitheton ‘wetenschappelijk’ te kunnen verwerven. In tegenstelling tot wat elders in het boek meer dan eens gebeurt, worden hier geen mogelijke antwoorden tegen elkaar afgewogen; er wordt zonder meer gekozen voor een nauwkeurig afgebakend wetenschapsfilosofisch uitgangspunt. Aan de hand daarvan worden criteria opgesteld om de mate van wetenschappelijkheid van bestaande theorieën vast te stellen. Via dit heldere opstel - en door het als eerste te plaatsen - geeft Varga duidelijk aan vanuit welke hoek zijn Théorie de la Littérature gelezen dient te worden. Nadat Elrud Ibsch en D.W. Fokkema vervolgens in kort bestek de geschiedenis van de voornaamste literaire theorieën zijn nagegaan, snijdt Varga in de derde bijdrage de vraag aan hoe de diverse disciplines zich tot elkaar verhouden. Uitgaande van de stelling dat literatuurwetenschap onderdeel is van een algemene semiotiek en zich daarbinnen baserend op het klassieke communicatieschema, onderscheidt hij drie hoofdaspecten, t.w. semiotiek, retorica en hermeneutiek. Deze drie corresponderen grosso modo met resp. tekstanalyse, tekstproductie en tekstreceptie. Aangezien echter retorica en hermeneutiek nauw met elkaar verweven zijn, volgen na de algemene beschouwingen niet drie, zoals te verwachten was, doch slechts twee rubrieken: ‘description du texte’ en ‘fonctionnement du texte’, waarbij in beide titels het woord ‘littéraire’ (opzettelijk?) is weggelaten. De eerste van deze twee rubrieken bestaat uit vier bijdragen. Van Dijk schrijft een relatief uitvoerige, algemene inleiding tot de tekstwetenschap; Benoft de Cornulier behandelt, vanuit een nieuwe gezichtshoek, bepaalde aspecten van de Franse versbouw; Plett bespreekt in kort bestek zijn fameuze model en De Meijer beschrijft de problemen waarmee de narratologie op dit moment geconfronteerd | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
wordt en de opvattingen die daarover gehuldigd worden. Bij deze rubriek moeten mij meer in het bijzonder twee opmerkingen van het hart: 1. De tekst van Benoît de Cornulier, hoe interessant ook, is een vreemde eend in de bijt: was het niet mogelijk geweest in het kader van een literaire theorie algemene problemen aan de orde te stellen met betrekking tot de prosodie?; 2. Komt de toneeltekst er niet wat bekaaid vanaf en was het niet wenselijk geweest om een beroep te doen op b.v. Pfister, Ubersfeld of v.d. Bergh om ook dramatische problemen en de benadering daarvan aan de orde te stellen? In de derde rubriek, die minder gestroomlijnd is dan de beide voorgaande, staat de problematiek van de interpretatie centraal, die vanuit diverse gezichtshoeken wordt benaderd: receptietheoretisch (Steinmetz), psychologisch (Grimaud), sociologisch (Zima) en semiotisch (van Zoest). Varga zelf bespreekt in deze rubriek classificatieproblemen (genreproblematiek; de relatie met andere kunstvormen) alsmede de plaats van de literatuurgeschiedenis, i.h.b. in het perspectief van het onderwijs. Aan de hand van welke maatstaven moet een dergelijke bundel beoordeeld worden? Vooropgesteld zij dat in kwalitatief opzicht elke bijdrage de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan: Varga heeft zijn medewerkers goed gekozen. Een uitzondering moet echter m.i. gemaakt worden voor de - overijverige! - Grimaud wiens bijdrage de lezer verhindert de grote lijnen te zien en bovendien vrijwel beperkt blijft tot individuele psychologie. Een belangrijke algemene vraag bij de beoordeling van een dergelijke bundel is te weten of de doelgroep - zo heet dat tegenwoordig toch? - homogeen is. En als dit zo is - en dat betwijfel ik in dit geval - blijft de vraag of er geen discrepantie is tussen doelgroep en het te presenteren materiaal, door Varga gekarakteriseerd als ‘mise au point provisoire’, als ‘état présent des recherches en cours’. Aan het gevaar dat dreigt, nl. een soort tweeslachtigheid in de bijdragen doordat de verschillende medewerkers een ander publiek voor ogen staat, probleem dat - het zij nadrukkelijk gezegd - los staat van de kwaliteit van elke bijdrage op zich, ontkomt de bundel niet geheel en al. Zo presenteert b.v. Van Dijk zijn heldere en overzichtelijke bijdrage als een ‘introduction élémentaire à la science du texte’, in eerste instantie bestemd voor eerste- en tweedejaars letterenstudenten; zo ook kan de zeer leesbare verhandeling van Van Zoest getiteld Interprétation et sémiotique nauwelijks anders beschouwd worden dan als een inleiding, en wel tot de Peirciaanse semiotiek. Tegenover dit type bijdragen staan andere waarin het accent komt te liggen op de ‘état présent’, en die juist een (vrij) grondige voorkennis veronderstellen. Zo schrijft De Meijer over geschiedenis en grondslagen van de verhaalanalyse, met het accent op fundamentele problemen; een zeer heldere en bevattelijke verhandeling - maar ook helder en bevattelijk voor de beginnende letterenstudent of voor de ‘honnête homme’ voor wie, zoals Varga schrijft, het boek mede bedoeld is? En hier rijst dan de meer algemene vraag of wetenschapper en ‘geletterde’ nog wel op hetzelfde spoor zitten. Hoe dit ook zij, met deze bundel beoogt Varga vanzelfsprekend in eerste instantie een Franstalig publiek te bereiken. En in dit perspectief is juist het feit van belang dat het merendeel der medewerkers niet Franstalig is van huis uit - en dat hun voorgaande publicaties niet in het Frans verschenen zijn. Slechts enkele bijdragen overigens lijken specifiek voor dit boek geschreven te zijn: de meeste zijn aangepaste versies en/of verkorte weergaven van reeds elders - maar dan niet in het Frans - gepubliceerde studies, die de Nederlandse wetenschapper welbekend zijn. Wanneer ik de zaken goed overzie bestaan er zowel in Nederland als daarbuiten bundels waarvan de pretentie vergelijkbaar is met die van Varga; gezien echter de kwaliteit van de bijdragen aan Varga's bundel kan hij de confrontatie ermee rustig aangaan. Maar belangrijker nog is dat men vergelijkbare bundels in het Franse taalgebied vergeefs zal zoeken: daar voorziet het boek ongetwijfeld in een lacune. En dat in tweeërlei opzicht: én als didactisch werkstuk én als presentatie van literatuurwetenschappelijk werk buiten Frankrijk. F.F.J. Drijkoningen | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
G.E. Booij, Generatieve fonologie van het Nederlands. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1981, 232 pp.
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
treffende syllabe ofwel inherent ongeaksentueerd is ofwel door een latere regel gereduceerd is. Omdat Kiparsky's theorie cyclisch is, kan hij aannemen (1979, 424-6) dat in het Engelse woord expect de eerste syllabe relatief zwak is, maar niet ongeaksentueerd, en dat door de afleiding van expectation een opeenvolging zwak-sterk-sterk-zwak ontstaat die vervolgens gewijzigd wordt in een opeenvolging sterk-zwak-sterk-zwak. De regel die de eerste syllabe van expect reduceert als het een zelfstandig woord is, is dan helemaal niet van toepassing. Dat de theorie van Kiparsky metrisch én cyclisch is, is overigens niet beslissend, want in een niet-cyclische theorie over klemtoontoekenning zoals die van Selkirk zou de juiste toekenning van de klemtoon in Vietnamees eveneens zonder problemen verlopen. Haar theorie doet immers een andere voorspelling dan die van Booij over de aksentuering van het woord Vietnam: de regels van Booij voorspellen dat de eerste syllabe van dit woord geen klemtoon heeft, de regels van Selkirk voorspellen dat niet. Dáár zit dus het probleem, het probleem zit niet bij Kiparsky. Het gaat er in deze bespreking niet om wie er gelijk heeft. Het gaat er om dat Booij zijn eigen lineaire klemtoonregels te gemakkelijk kombineert en illustreert met konventies die behoren bij opvattingen die wezenlijk anders zijn. Ook doet zich een principiële vraag voor met betrekking tot de status van de syllabe in zijn inleiding. De klemtoonregels in hoofdstuk 9 worden geformuleerd in termen van syllabes, maar gepresenteerd in het kader van een lineaire theorie (p. 181). Hoofdstuk 6 bevat een uitvoerige bespreking en toepassing van de syllabetheorie van Kahn, waarin gezegd wordt (p. 80) dat de syllabe segmenten organiseert in een hiërarchisch patroon, en waar tevens (p. 86) de interne struktuur van de syllabe hiërarchisch wordt weergegeven. De vraag is dan of een klemtoontheorie waarin de syllabe centraal staat nu wel of niet een hiërarchische struktuur veronderstelt, en die vraag wordt niet eenvoudiger te beantwoorden als er op de eerste pagina van hoofdstuk 9 (p. 161) gezegd wordt dat klemtoon een bij uitstek prosodisch verschijnsel is. Dit is niet het enige geval waar het moeilijk is, opmerkingen die in verschillende hoofdstukken gemaakt worden over dezelfde kwestie met elkaar te integreren. Bijvoorbeeld de opmerking in hoofdstuk 9 (p. 183) dat een automatische fonologische regel pas zou kunnen werken na een morfolexikale woordvormingsregel. In kombinatie met wat er over die ordening gezegd wordt op p. 119 ten aanzien van de regel ‘obstruenten zijn stemloos aan het eind van een syllabe’ levert dat een probleem op in de afleiding van het verkleinwoord huisje, waar de stemloosheidsregel toch op huiz- gewerkt zal moeten hebben vóór de toepassing van de morfolexikale regel die het suffix -tje toevoegt en de -t- deleert, omdat er anders een vorm *huizje zou ontstaan. Als syllabifikatieregels ‘anywhere’ regels zijn (p. 183) en er tussen huiz- en -tje automatisch een syllabegrens wordt ingevoegd zou dat moeten inhouden dat de stemloosheidsregel dan óók automatisch van toepassing is, maar Booij zegt dat nergens expliciet en geeft bovendien op p. 120 een voorbeeld van een derivatie waar het essentieel is dat een fonologische regel die op segmenten werkt, geordend is ná een morfolexikale regel. Een andere oplossing is dat huisje niet wordt afgeleid van huiz- maar van het woord huis, maar ook daarover geeft de tekst geen uitsluitsel. Het is mogelijk dat ik iets over het hoofd zie, maar dan vraag ik me wel af hoe een beginner daar uit moet komen. Van de diskussiepunten in de fonologie die ik aan het begin noemde, interesseert Booij vooral de verhouding tussen fonologie en morfologie. Die komt uitvoerig ter sprake in hoofdstuk 5, Onderliggende vormen, en in hoofdstuk 7, Morfologie en de struktuur van de woordgrammatika. Deze beide hoofdstukken bevatten een goede en instruktieve uiteenzetting over de problemen die zich daarbij voordoen, en een duidelijke positiebepaling ten aanzien van absolute neutralisatie en de interaktie tussen fonologische regels en morfologische struktuur. Kort gezegd verdedigt Booij een pluriform standpunt over die interaktie, tegenover het holistische standpunt van SPE: sommige regels zijn fonologische regels, andere regels zijn dat niet of maar ten dele, en een fonologische beschrijving kan niet zonder een theorie over woordvorming. Omdat het Nederlands morfofonologisch eigenlijk niet zo'n spektakulaire taal is, moet er in deze hoofdstukken nogal veel geïllustreerd worden aan de hand van het Romaanse vokabularium van het Nederlands. De argumenten om daar in sommige gevallen van een derivationele relatie te spreken en in andere gevallen alleen maar van een correspondentierelatie vind ik niet erg overtuigend en ook niet erg principieel; de overheersende indruk die uit deze passages overblijft is toch dat we ons ten aanzien van die Romaanse woorden nodeloos in | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
bochten aan het wringen zijn (Van Zonneveld 1981). Maar overigens vind ik deze hoofdstukken de meest verdienstelijke in een boek dat als inleiding niet geslaagd is.
De inleiding van Trommelen en Zonneveld, die alweer even geleden is verschenen, staat in veel opzichten met de inleiding van Booij in scherp kontrast. Trommelen en Zonneveld beperken zich drastisch, en besteden vooral aandacht aan de regels zelf en hun ordening, en aan de aard van fonologische representaties. Zowel het boek als de afzonderlijke hoofdstukken zijn duidelijk en didaktisch geschreven. In de achtereenvolgende hoofdstukken ontstaat een concentrisch opgebouwde fonologie van het Nederlands die ook een goede inleiding is op begrippen en konventies, en, wat ik nog wel zo belangrijk vind, een goede kennismaking met een manier van redeneren. Daar staat wel iets tegenover. Enkele diskussiepunten van de laatste 15 jaar worden door Trommelen en Zonneveld wat al te gemakkelijk genegeerd, bijvoorbeeld de verhouding tussen fonologie en morfologie en de keuze van onderliggende vormen. Booij maakt in zijn inleiding (hoofdstuk 5) bezwaren tegen de beschrijving in Zonneveld 1978 van vokaalrekking die in dit boek terugkeert. Ik deel die bezwaren, en ik heb er bovendien bezwaar tegen dat Trommelen en Zonneveld de alternatieven voor hun abstrakte analyse zo summier aan de orde stellen. Ik zal maar weer eens een ander voorbeeld nemen, namelijk de beschrijving van de vorming van de regelmatige verleden tijd. Trommelen en Zonneveld konstateren dat zich daarbij een probleem voordoet: er is een regel pas+de wordt paste, die in strijd is met de gangbare assimilatieregels van het Nederlands; die zouden *pazde moeten opleveren. Hun oplossing (p. 119 vlgg) komt hierop neer: bij assimilatie gedraagt de -d- van het verleden-tijdsuffix zich als een frikatief, we nemen daarom aan dat hij onderliggend een frikatief is, een d. Er zijn ongetwijfeld mensen die, net als ik, dat niet plausibel vinden. Het aardige, volgens sommigen misschien ook wel het zorgwekkende van de generatieve fonologie is nu, dat het moeilijk is om tegen zo'n beschrijving bezwaren te maken op andere dan intuïtieve gronden: onderliggende vormen, immers, onttrekken zich aan rechtstreekse inspektie. Erzijn natuurlijk wel een paar argumenten. Het duidelijkste argument is de alternantie konditie van Kiparsky, die een dergelijke oplossing verbiedt omdat de -d- zich in het Nederlands verder nergens manifesteert. Het antwoord van Trommelen en Zonneveld daarop is ook duidelijk (p. 86): een beschrijving die een goede generalisatie geeft en de alternantiekonditie schendt, heeft de voorkeur boven een beschrijving die niet goed generaliseert en de alternantiekonditie eerbiedigt. Een tweede argument, dat met het eerste logisch samenhangt, is dat Trommelen en Zonneveld een extra regel nodig hebben die van de -d- weer een plosief maakt (p. 122, de VT regel) en dat ze daarmee hun grammatika kompliceren. Op dit bezwaar kan ik in hun boek geen rechtstreeks antwoord vinden; hun VT regel is niet onafhankelijk gemotiveerd, zoals ook al blijkt uit de naam die hij heeft. Maar deze bezwaren vind ik niet eens de belangrijkste. Opvallend vind ik vooral dat Trommelen en Zonneveld niet eens overwegen dat hun interpretatie van het geval pas+de wordt paste twijfelachtig is. Geheel in de traditie van SPE interpreteren ze dat verschijnsel als een anomalie van een segment, en gaan voorbij aan de mogelijkheid dat die anomalie zou kunnen samenhangen met het feit dat het hier gaat om een morfologisch proces. Die overweging zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot de vraag of er bij de vorming van de verleden tijd wel sprake is van gewone assimilatie van stem, of dat er sprake is van een alternantie -de/-te die in de grammatika een heel andere status heeft. In dit opzicht vind ik de ‘fonologische’ oplossing van Trommelen en Zonneveld volstrekt uitzichtloos. Als de plosief van het verledentijdssuffix ‘eigenlijk’ een -d- is, wat is de plosief van het verkleinsuffix -tje dan ‘eigenlijk’, gelet op het feit dat ook in de vorming van het verkleinwoord de assimilatie (raam+tje raampje) geheid de verkeerde kant op gaat? Een andere mogelijke overweging is, dat fonologische regelmatigheden op de grens van stam en affix essentieel anders kunnen zijn dan elders; ook dan leidt de aanname ‘onderliggend anders’ niet tot een goede probleemstelling. Dat vereist een minder eenvoudige, en een minder eenvormige visie op de verhouding tussen fonologische en morfologische domeinen dan hier wordt gepresenteerd. Wheeler 1981 is een recente poging in die richting, maar er waren wel meer pogingen gedaan, en ik vind dat Trommelen en Zonneveld over andere positiebepalingen wel iets meer hadden mogen vertellen, ook als ze het met die positiebepalingen niet eens zijn. Dat | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
neemt niet weg, dat dit boek als werkboek en als inleiding uitstekend zal voldoen, als er maar een docent in de buurt is die op gezette tijden roept ‘es ist nicht wahr’, en die zijn of haar eigen mening even duidelijk en nauwkeurig kan uitleggen als Trommelen en Zonneveld de hunne.
J.G. Kooij Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit Leiden | |||||||
Literatuur
| |||||||
S. Dresden, Symbolisme. Synthese - Stromingen en aspecten onder redactie van Rob Bindels, Rudolf Geel, Martin Ros en Herman Verhaar. Wetenschappelijke Uitgeverij b.v. Amsterdam 1980.Het symbolisme heeft Dresden als letterkundig onderzoeker van jongsaf gefascineerd. In 1941 promoveerde hij op het proefschrift L'Artiste et l'Absolu. Paul Valéry et Marcel Proust om symbolisten en symbolisme na de oorlog opnieuw aan de orde te stellen in verschillende van de essays die hij in 1949 verzamelde onder de titel Bezonken avonturen: ‘Paul Valéry - een methode van het dichterschap’, ‘De rol der kunst bij Marcel Proust’, ‘De aesthetische denkbeelden van Bergson’, ‘De betekenis van het dilettantisme’. In ‘Literair platonisme’ uit De literaire getuige van 1959 situeerde hij het symbolisme binnen de traditie van het estetisch platonisme en hermetisme, terwijl hij in ‘Dichter en burger’ uit dezelfde bundel de verhouding van de moderne esteet tot de maatschappij in een historisch perspectief plaatste. Veel hiervan komt ook in Symbolisme ter sprake. Evenals in zijn essays beperkt Dresden zich hier vrijwel uitsluitend tot het Franse symbolisme en gaat het hem niet om leven en werken van de auteurs noch om hun werk als zodanig op en om zichzelf. Het gaat hem om de theorie van een literaire beweging waarin het scheppen, het schrijven zelf dus centraal staat. ‘Wat ik heb willen doen’, aldus de auteur in zijn voorwoord, ‘is een onderzoek naar het kader waarbinnen de symbolistische produktie plaats vindt, naar de voorwaarden die moeten bestaan om het symbolisme mogelijk te maken, en dus in zekere zin naar de theorie van het symbolistisch “maken.”’ Behalve van een aantal poëtologisch informatieve gedichten gaat hij hiervoor uit van de voornaamste theoretische teksten van de symbolisten, meer in het bijzonder die van Mallarmé. Zoals men weet is Dresdens onderzoek fenomenologisch en existentialistisch van aard. In Existentie-filosofie en literatuurbeschouwing (1946) noemde hij Kierkegaard en Nietzsche - deze vaders van het moderne existentialisme - de musische wijsgeren die als Plato de dichterlijke inspiratie en vrije verbeelding tot in de wijsgerige dialectiek deden doordringen. De existentie-filosofie leende zich z.i. als van nature tot een diepere kennis van kunst. Men behoeft zich maar Heideggers definitie van dichtkunst als ‘Stiftung durch das Wort und im Wort’ te herinneren om te begrijpen hoe aanlokkelijk deze wijsbegeerte voor hem was juist bij zijn benadering van een literaire beweging die het maken als scheppen in de oorspronkelijke zin van het woord centraal stelt. Hij werd daarbij zo getroffen door zijn affiniteit met de symbolistische opvatting van het dichterlijk scheppingsproces, dat hij er de formulering van zijn literair-kritische theorie soms woordelijk op afstemde. Zijn beschouwing over de zin der literaire kritiek uit Bezonken avonturen geeft het duidelijk te verstaan. Als hij bv. de werkzaamheid van de kriticus, die het kunstwerk subjectief beleeft, maar het tegelijk zo objectief mogelijk wil doorgronden paradoxaal noemt, dan correspondeert dit met Baudelaire's karakterisering van het kreatieve proces als de verwezenlijking van een paradox. Zo correspondeert zijn opvatting dat het kritisch proces, evenals het dialectische, onvoltooibaar is met Valéry's uitspraak over de principiële onvoleindbaarheid van het dichterlijk scheppingsproces. ‘Un poème n'est jamais achevé; c'est toujours un accident qui le termine, c'est-à-dire qui le donne au public.’ Valéry karakteriseerde zijn gedichten in dit verband graag als speloefeningen. Mallarmé kenschetste het ge- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
dicht als ‘le jeu littéraire par excellence.’ Analoog hieraan typeert Dresden het kritisch onderzoek als een spel met het kunstwerk, waarbij zoveel mogelijk mogelijkheden worden geprobeerd zonder dat er ooit een als definitief kan worden aanvaard. Van zijn standpunt uit bezien is zijn benadering van het symbolisme even persoonlijk als adequaat. Symbolisme bestaat uit vijf delen. Met het beroemde ‘Correspondances’ als uitgangspunt handelt het eerste over Baudelaire's verhouding tot de traditionele leer der correspondenties en vervolgens vrijwel los daarvan over de tegenstrijdigheden in zijn sterk polaire schoonheidsconceptie. In deel 2 komen historische aspecten ter sprake, zoals de ontwikkeling van het symbolisme, de manifesten, tijdschriften, café's en ‘chapelles’, diverse vormen ook van esteticisme en dandyisme, van decadentisme als men wil. Het centrale derde deel handelt over het Absolute, dat zich in de empirische werkelijkheid als het Niets openbaart en over de symbolische verbeelding van dit Onuitsprekelijke in een nieuwe taal, waarde bestaande intentioneel zo evident tekort schiet. In deel 4 komen impressionisme en symbolisme in schilderkunst, muziek en literatuur aan de orde, terwijl in het laatste wordt ingegaan op de vraag in hoeverre het werk van Gide, Proust en Valéry symbolistisch of misschien zelfs wel een voltooiing van het symbolisme mag heten. In een samenstel van zo diverse delen kan moeilijk sprake zijn van een rustige duidelijke gelede voortgang van beschouwing en betoog, omdat de schrijver telkens gedwongen is terug te komen op wat al eerder ter sprake is geweest. Voor zo een presentatie leent een boek zich uiteraard aanmerkelijk minder goed dan bv. een serie colleges en dat geldt ook voor de overigens zuiver doelgericht gehouden uitweidingen over o.m. de correspondentieleer en termen als beweging, stroming, fin-de-siècle enz. Toch zou ik Dresdens presentatie met haar vele hervattingen niet graag gemist hebben, omdat zij als het ware samenvalt met zijn denk- en werkwijze als onderzoeker. Hij houdt ervan een gedachtengang te onderbreken om deze in een ander licht te hervatten; alvorens iets nader aan te tonen zegt hij graag eerst iets anders en met dat doel voor ogen komt hij doorgaans vaak op iets terug. Het is karakteristiek voor zijn vaak ludieke drang een fenomeen dialectisch van diverse kanten en in diverse verbanden te belichten om het in de eenheid van zijn complexiteit te kunnen grijpen. Met al zijn hervattingen en welbewuste herhalingen ook, die in de stroom van beschouwing en betoog als thema's en motieven gaan functioneren krijgt het boek - in symbolistische stijl - iets van een symfonische compositie, een soort dialectische unvollendete. Vermoeiend, maar wel boeiend vaak. In het centrale deel Symbool, waar Mallarmé tussen Verlaine en Rimbaud in het middelpunt staat, belicht Dresden het complexe karakter van het symbolisme tot in de kern. Ofschoon hij bekennen moet niet in staat te zijn tot een theoretische beschouwing over de relatie taal/symbool/symbolistische taal slaagt hij erin deze relatie bij Mallarmé exact uiteen te zetten. Uitgangspunt is daarbij het door de dichter zelf aangewezen vermogen van de taal de werkelijkheid met al haar contingenties om zo te zeggen zo te absorberen, dat de Idee als uit het Absolute, in zekere zin het Niets te voorschijn komend, om met Husserl te spreken ‘in ideierender Abstraktion’ woord en beeld wordt. In direct verband hiermee belicht hij de ambiguïteit van het symbolistisch taalsymbool, dat enerzijds verwijst naar het Absolute, Eeuwige en Oneindige, anderzijds echter door de taal gebonden blijft aan de wereld van het menselijk bestaan. Het verenigt deze polariteiten in een complexio oppositorum, het perst ze letterlijk samen, verdicht ze tot iets tussen zijn en niet-zijn, dat uitsluitend nog naar zichzelf verwijst. Meer dan van evocatie is hier sprake van suggestieve kreatie. In het symbolistisch taalsymbool komt het onaantastbare Absolute ons haast tastbaar reëel nabij. Men kan deze vreemde realiteit dunkt mij het best mythisch noemen in de betekenis die Sallustius bedoelde toen hij de mythe omschreef als: ‘wat nooit gebeurde, maar altijd is.’Ga naar eind1 Ook Nijhoff verwees naar de mythe toen hij in zijn bespreking van de Anthologie de la nouvelle poésie française in 1925 schreef: ‘Wie bij het verklaren van Mallarmé blijft staan bij het beginsel dat hier het woord, als reëel ding, de scheppende kern der gedachte was en dat de syntaxis als een magische alchemie deze elementen in werking stelde, heeft nog niet het geheim van zijn duistere poëzie begrepen en gezien wat Mallarmé zeggen wilde, toen hij een geïntensiveerde symboliek weder tot een werkelijkheids-visie omzette en zich daarmee schiep een eigen mythologie: de zwaan, het azuur, het ijs, waarmee zijn bewustzijn zich als het ware uitzette en uitdrukkingsmiddelen vond | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
voor een heelal, dat anders een vacuum zou geweest zijn.’ Dresden denkt bij mythe en symbolisme allereerst aan het adapteren van bestaande mythen, van bv. de Keltische mythologie door dichters als Yeats en A. Roland Holst. Toch komt hij dicht bij Nijhoffs zienswijze als hij in Mallarmé's aanduiding van het Boek als ‘l'explication orphique de la Terre’ een toespeling ziet op de mythe van Orpheus, maar dan wel in een even algemeen als persoonlijke zin. ‘Orfisch krijgt dan de betekenis van poëtisch en wel in de zin van Mallarmé en dus van absoluut.’ Intussen dringt zich wel de vraag op in hoeverre een dichter als Mallarmé representatief is voor de symbolisten in het algemeen. Dresdens antwoord hierop is duidelijk. ‘Alleen wanneer men zich beperkt tot overigens belangrijke algemeenheden als Kunst, Schoonheid en dergelijke kan over symbolisten gesproken worden. Maar in de uitwerking van hun denkbeelden hebben zij weinig gemeen en dikwijls gaan zij zelfs in tegengestelde richting.’ Wat zij m.a.w. in elk geval gemeen hebben is de opvatting dat schoonheid direct verband houdt met de ware werkelijkheid, althans een hogere realiteit dan de empirische en dat kunst het scheppend vermogen veronderstelt deze werkelijkheid als kunstwerk ervaarbaar te maken. Hoe ver de dichter zich ook in droom van ware werkelijkheid verliest, van wezenlijk symbolisme kan slechts sprake zijn als hij schrijvenderwijs de droom tot werkelijkheid maakt. Met onverholen ergernis spreekt Dresden over de Franse symbolisten uit het voorlaatste decennium van de vorige eeuw, die aan de uitdrukking van hun zwevende gevoelens een schijn van verhevenheid trachtten te geven door het gebruik van met een hoofdletter gedrukte woorden als het Absolute, het Mysterie, het Onuitsprekelijke enz. Daartegenover konstateert hij bij alle verschillen een wezenlijke overeenkomst tussen de opvattingen van Mallarmé, Verlaine en Rimbaud, ‘ces trois Rois Mages de la poétique moderne’, zoals Valéry ze noemt in zijn ‘Questions de poésie’, ‘porteurs de présents si précieux et de si rares aromates que le temps qui s'est écoulé depuis lors n'a altéré l'éclat ni la puissance de ces dons extraordinaires.’ De teksten waar Dresden zich op beroept zijn niet zo bijzonder overtuigend, maar dat het voor de drie magiërs aankwam op ‘de kracht van de bewuste poëtische methode van kunde, die kennis en onmiddellijke ervaring inhoudt’ valt gemakkelijk genoeg te onderschrijven. Het bevreemdt alleen dat de auteur hier niet de overeenkomst signaleert tussen wat hij als kern van de symbolistische theorie beschouwt en de opvatting van poëzie als schepping van werkelijkheid uit de moderne vorm- en creatiotheorie. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen dat zich hier tevens de vraag opdringt of het symbolisme niet doorwerkte, althans herkenbaar is in de poëzie van allerlei dichters uit allerlei richtingen uit de letterkunde van de twintigste eeuw. In zijn vergelijkbaar boek Die Struktur der modernen Lyrik. Von Baudelaire bis zur Gegenwart heeft Hugo Friedrich deze vraag bevestigend beantwoord onder verwijzing naar o.m. Valéry, Apollinaire, F. García Lorca, T.S. Eliot en Saint-John Perse. Men kan er voor de Nederlandse poëzie direct dichters als bv. A. Roland Holst, Nijhoff, Van Ostaijen, Achterberg en Vestdijk aan toevoegen. In het laatste deel van zijn boek gaat Dresden weliswaar na in hoeverre het oeuvre van Gide, Proust en Valéry als symbolistisch kan worden beschouwd, maar anders dan men op grond van zijn beknopte formulering van de symbolistische poëtiek verwachten zou, laat hij de letterkunde van de twintigste eeuw verder bijna geheel buiten beschouwing. Het is meer in verband met de vraag naar de doorwerking van het symbolisme jammer dat Dresden voor de muzikaliteit van symbolistische poëzie vrijwel uitsluitend uitgaat van Mallarmé. Alsof er geen onderscheid bestaat tussen diens visie op taal en muziek als de alternatieve kanten van de Idee en Verlaine's leuze: ‘De la musique avant toute chose’, tussen de klankorganisatie in Mallarmé's poëzie en die van Verlaine, tussen wat Marsman eens noemde een ontsluierende beweging van klanken door het samenklinken van kernen en een vloeiende melodie door het samen-ruisen van sferen. Natuurlijk heeft Dresden gelijk als hij opmerkt dat Verlaine's leuze geenszins inhoudt dat het gedicht in zijn betekenis moet worden opgeheven, maar hoe gauw zo iets voor hem al het geval is, blijkt als hij in dit verband wijst op Engelmans cantilene ‘Vera Janacopoulos’ met de zo befaamde aanhef: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan? / uw schedelveld is koeler maan / en alle appels blozen’. ‘Soortgelijke regels die ik nog altijd zeer bewonder’, aldus Dresden, ‘zijn misschien toch het gevolg van een misverstand: zij schijnen een symbolistische opvatting tot haar uiterste consequentie te voeren, maar geen symbolist die het ooit zo bedoelde. Integendeel, zij zijn uit op een vergaande aarzeling die in poëzie moet | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
bestaan tussen klank en betekenis der woorden, waarbij geen van beide geheel wordt opgeofferd.’ In zijn essay over de estetische denkbeelden van Bergson drukte hij het destijds veel krasser uit. ‘Men zou onjuist doen er zelfs maar een vaste betekenis in te willen zoeken’, schreef hij toen. ‘De bedoeling is geen andere geweest dan een gedicht van op elkaar volgende klanken te schrijven. Hierdoor is er geen intellectueel, vormgevend beginsel meer aanwezig.’ Is de schrijver hier intussen niet meer zo zeker van? Het zou niet zo verwonderlijk zijn, want ‘Vera Janacopoulos’ bestaat niet uit louter klanken. Het bestaat uit klanken die woorden vormen en zinnen. Er zijn namen en daarmee verbonden woorden ook, die ons verwijzen naar de wereld van de Griekse mythologie, evenzovele symbolen tevens van de musische en erotische drang die zich in mens en natuur openbaart. De schoonheid van de zang der ‘klankgazelle’ brengt de dichter in een staat van verrukking tot het besef zich hier in de directe nabijheid te bevinden van een verborgen god. Met een exclamatie van gelukzaligheid gaat hij tenslotte extatisch de ware werkelijkheid van elysium tegemoet. Wel verre van losgezongen te raken van woorden en zinnen blijven de klanken volkomen binnen het betekenisveld van het gedicht. Ook als men Dresdens kriteria hanteert is Engelmans cantilene een bij uitstek symbolistisch gedicht. Dresden noemt in dit verband ook Gorters poëzie. De essentiële waarde van muziek in een gedicht als bv. Mei acht hij onverenigbaar met de oorspronkelijke bedoelingen van de symbolisten. Hij doelt hierbij vermoedelijk op Gorters schopenhaueriaanse opvatting dat muziek meer dan taal de beweging van het zielsleven verbeeldt. Men denke aan verzen als: ‘Zielsleven is muziek: dat zijn de volle / Aanzwellingen gevoel, de eeuwiggulle / Uitstroomingen van klank, de volle baden / Kokend in wentelende damp, goudzaden, / Van klank ...’ Maar als deze opvatting niet harmonieert met Mallarmé's gedachte over de verhouding van muziek en taal als zielsexpressie, is Mei daarom dan geen symbolistisch gedicht? Omdat zijn aandacht zo sterk op de idee is gericht, ziet de schrijver hier voorbij aan wat hij zelf opmerkt over de muzikale vormgeving van symbolistische poëzie. Hij wijst er nl. op dat Mallarmé en de meeste symbolisten als ze van muziek spreken voornamelijk aan symfonieën denken en acht het op grond hiervan allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de dichters, muziekbewonderaars als ze waren, voor de vormgeving van hun poëzie allereerst aan een poëtisch equivalent van harmonische orkestratie dachten. ‘Zeker is dat het spelen met toonsoorten, de subtiele metamorfose van thema's en Leitmotive een belangrijke functie vervullen en later tot in de poëtische activiteit en theorie van Valéry van fundamentele betekenis zullen zijn.’ Ik citeer dit omdat het ten volle van toepassing is op Mei, zoals ik in 1968 in mijn studie over de structuur van Gorters gedicht heb aangetoond om daarmee - verwijzend naar Baudelaire en Wagner - het symbolistisch karakter van Mei in het licht te stellenGa naar eind2. Het is een symfonisch gedicht in zuiver wagneriaanse stijl. Dresdens opmerkingen over deze Nederlandse gedichten zijn kenmerkend voor de geringe aandacht die hij gefascineerd door de theorie van het symbolistisch maken voor het maaksel zelf heeft. Anders dan in Die Struktur der modernen Lyrik van Hugo Friedrich is er in zijn boek van analyse en interpretatie van literaire teksten vrijwel geen sprake. Aan tekstanalyse doet hij alleen voorzover dit theoretisch noodzakelijk is, zoals aan het begin van zijn boek, waar Baudelaire's ‘Correspondances’ wordt onderzocht op de betekenis van woorden als ‘symboles’ en ‘unité’. Ofschoon hij er zich zeer wel van bewust is, dat ‘Correspondances’ een gedicht en geen theoretische verhandeling is, beperkt hij zich bij zijn analyse tot slechts de eerste zeven verzen, waar die woorden voorkomen. Dresden geeft toe dat het allemaal wel wat vaag blijft, maar z.i. ligt dat ook in de aard van de zaak zelf besloten. Toch behoeft men de tekst maar te leggen naast Baudelaire's beschouwing over Victor Hugo in zijn Réflexions sur quelques-uns de mes contemporains om te zien wat een eenvoudige analyse van het hele sonnet ook op de genoemde punten zou verhelderd hebben. Ik zou op het tekort aan tekstanalytische onderbouwing van Dresdens onderzoek niet nader zijn ingegaan als hierbij tevens niet al bleek hoe waardevol zijn beschrijving van de theorie van het symbolistisch ‘maken’ is. Zo weinig als hem aan een structurele of stilistische analyse van de literaire tekst gelegen is, zo veel te meer aan het onderzoek naar wat hij in zijn correspondentie met D.A.M. Binnendijk Critiek op de tweesprong (1952) de naar de mens achter het werk verwijzende ‘levensstijl’ noemde, waarin elk onderzoek van de literaire stijl moet uitmonden. In zijn vermogen deze levensstijl te achterhalen met fenomenologische zin voor de mens en zijn wereld, met een even spitse als subtiele intelligentie en met behulp ook van een rijke eru- | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
ditie. zonder welke men op dit terrein maar weinig uitricht - daarin schuilt zijn kracht. Zijn psychologisch, wijsgerig en cultuurhistorisch onderzoek naar de symbolistische poëtiek is een welkome verrijking van de weinig omvangrijke werkelijk belangrijke Nederlandse literatuur over een beweging die men hier nog altijd zoveel beter uit de schilderkunst dan uit de letterkunde kent. Symbolisme is gelukkig ook een boek waarin de schrijver blijk geeft van zijn persoonlijke betrokkenheid bij de problematiek die hier aan de orde is, het boek van een onderzoeker die geenszins de essayist verloochend heeft, die hij van jongsaf was.
Karel Meeuwesse | |||||||
The Linguistic Review, Vol.1 (1981/ 1982), Nrs. 1 en 2.
| |||||||
[pagina 158]
| |||||||
aans standpunt de dissertatie van Neijt over Samentrekking, vooral op het punt van de centrale stelling dat dit proces bepaalde wezenlijke overeenkomsten vertoont met vraagwoordverplaatsing. Uit wat reeds bekend is van de inhoud van nummer 2/3 kan afgeleid worden dat daarin evenzeer sprake is van verschillende soorten van (voornamelijk?) formele linguistiek. Maar interdisciplinaire gebieden zien we in deze jaargang dus niet. In nog sterkere mate geldt de voor GLOT gegeven karakteristiek voor TLR; er is wel kwaliteit, maar de pretenties worden niet waar gemaakt. Ook TLR biedt alleen taalkunde, en wel alleen formele grammatika, maar die is hier bovendien beperkt tot transformationele grammatika, en niet slechts tot TGG, maar tot de EST-variant, en niet slechts tot EST, maar tot de Chomskyaanse taak daarvan die ‘Revised Extended Standard Theory’ is gaan heten. In het afkortingenjargon: REST, niet zonder gevoel voor dialektiek overigens, want als er ergens onrust heerst in het grammatikale bedrijf, dan wel in de afdeling van Chomsky, terwijl ook de gedachte aan een ‘klein gedeelte dat over blijft’ voor velen onontkoombaar is bij de aanschouwing van de ontwikkelingen sinds het begin van de jaren zeventig. Het eerste nummer geeft nog wel enige variatie in vakgebieden te zien: Chomsky zet wat algemene lijnen uit van zijn recentelijk ontwikkelde ideeën, Higginbotham en May doen aan (de hoeveelste?) logische analyse van meervoudige vragen en Bach-Peters-zinnen (ook wel: Migs-enpiloten-zinnen), en Williams vertelt zijn gedachten over een systematiek in de argument-strukturen van morfologisch verwante woorden. In het oudejaarsnummer van TLR zijn drie van de vier artikelen onmiddellijk betrokken op het laatste werk van Chomsky: Belleti en Rizzi over de Italiaanse pendant (ne) van o.a. het kwantitatieve er, Van Riemsdijk en Williams over een alternatief voor Chomsky's visie op de verhouding tussen de komponenten van een generatieve grammatika, en Sportiche over de realisering van de Subjacentie-konditie in de grammatika van het Frans. Verder draagt E. Kiss een voorstel aan voor de beschrijving van een bepaald Japans zinstype waarin twee subjekten (per enkelvoudige zin) lijken voor te komen. Dit hele nummer is dus REST-syntaxis. De namen staan wel min of meer borg voor kwaliteit, en die is in het algemeen dan ook hoog, al zijn er toch wel uitschieters naar beide kanten. Voor een aanzienlijk deel dient bijvoorbeeld het topzware formalisme van Higginbotham en May er in feite slechts toe de verschijnselen formeel vast te leggen. De losse, eklektische en oppervlakkige bijdrage van Williams in het eerste nummer staat nogal in kontrast tot de helderheid, de theoretische samenhang en, binnen het Chomskyaanse model, het belang van het samen met Van Riemsdijk geschreven stuk in het tweede nummer (een uitgewerkte versie van een door Van Riemsdijk uitgesproken lezing op het GLOW-colloquium van 1980). Maar al is er dan sprake van kwaliteit, er is vooralsnog toch wel een erg schrijnende tegenspraak tussen de hoogdravendheid van de pretenties en de nauwheid van taalkundige ‘scope’ die in de praktijk aan het daglicht treedt. Beide besproken tijdschriften blijken dus gewoon taalkundige vaktijdschriften te zijn, ondanks interdisciplinaire pretenties (van overigens verschillende omvang); de vraag lijkt dus gewettigd in hoeverre de huidige stand van zaken in het taalkundig bedrijf eigenlijk vraagt om dit soort pretenties en de vraag stellen is, zoals meestal met dit soort vragen, hem beantwoorden.
Arie Verhagen | |||||||
P.H. Schrijvers: Horatius.Ars Poetica, Amsterdam 1980, Athenaeum-Polak & Van Gennep, pp 93. Hfl. 31,-, ISBN 90 253 1563 1Het vertalen van latijnse poëzie is een moeilijke opgave; het vertalen van Horatius' gedichten is vrijwel onmogelijk, wanneer men de uiterste beknoptheid, het spelen met stilistische nivo's en het uitbuiten van verbale mogelijkheden wil overbrengen. Maar dat het kan bewijst deze in veel opzichten schitterende vertaling van Horatius' poëtische ‘Brief aan de Pisonen’, die gewoonlijk Ars Poetica wordt genoemd. | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
In deze brief, die 476 hexameters omvat, behandelt Horatius een aantal aspecten van de dichtkunst vanuit theoretisch standpunt, zoals compositie, stijl, genre, behandeling van traditionele stof, karaktertekening, de relatie talent- techniek en de taak en funktie van literaire kritiek. Veel aandacht wordt besteed aan het drama, zodat men wel heeft verondersteld dat Horatius deze in zijn tijd weinig beoefende kunstvorm tot nieuw leven heeft willen brengen. De titel Ars Poetica is in later tijd aan dit poëtisch essay opgelegd en suggereert ten onrechte dat het een systematische en volledige verhandeling over de dichtkunst zou zijn. Hoe selectief deze brief is, moge blijken uit het feit dat Horatius zijn eigen domein, de lyriek, nauwelijks vermeldt. Het werk is ontstaan circa 20 v. Chr., toen Horatius zijn roem als dichter al ruimschoots had gevestigd door zijn Satiren, Epoden en drie boeken Oden, en maakt deel uit van een reeks brieven die de literatuur als onderwerp hebben. Evenals Aristoteles' Poetica is het werk van Horatius sinds de Renaissance als een bindend stelsel van wetten en voorschriften gehanteerd en misbruikt, hetgeen heeft geleid tot onverkwikkelijke en verstikkende diskussies over het bestaansrecht van literaire vormen die afweken van het canonieke gezag dat men aan beide auteurs toeschreef. Deze rigide interpretaties miskenden volledig de aandacht voor literaire evolutie en voor de noodzaak tot vrijheid en vernieuwing die kenmerkend is voor deze antieke poetica's. Aangezien deze misvattingen een hardnekkig bestaan leiden, is een precieze en leesbare vertaling een belangrijke aanwinst. De Ars Poetica is een aantal malen in het nederlands vertaald, o.a. door Vondel, Andries Pels (1677) en A. Rutgers van der Loeff (1949). Terwijl Huydecoper (1737) 714 verzen nodig had om de 476 hexameters van Horatius te vertalen, en van Wageningen (1866) zelfs 1058, volstaan Rutgers van Der Loeff en Schrijvers met het zelfde aantal verzen als het origineel, waarbij eerstgenoemde zich in een erg ongunstige positie plaatste door de 5 voetige iambe te kiezen voor het vertalen van hexameters, die gemiddeld 15 lettergrepen tellen. Schrijvers rechtvaardigt de verschijning van zijn vertaling door te wijzen op de vele omissies in het werk van Rutgers van der Loeff; een nog groter bezwaar tegen deze vertaling is de, erg gedateerde, poging tot actualiseren, waarbij Roodkapje, lekkers van Jamin en het Frans de lezer als verhelderend worden aangeboden. Schrijvers kiest voor de onberijmde zesvoetige iambe en evenaart het origineel ruimschoots in beknoptheid, wanneer men bedenkt dat het Latijn geen lidwoord kent en de hexameter meer lettergrepen kan bevatten. De noodzakelijke besparing wordt bereikt door stelselmatig de toekomende tijden waarin Horatius zijn voorschriften giet weer te geven met tegenwoordige tijden, wat ruimte wint en soepeler nederlands oplevert. Maar ook Schrijvers laat elementen weg. Soms gebeurt dit om begrijpelijke redenen; in vs. 54f. zijn de taalvernieuwers Caecilius en Varus voor de moderne lezer even onbekend als hun (verloren) werk en voor het begrip van de passage niet onmisbaar. Ook het weglaten van de woorden pater et iuvenes patre digni (vs. 24) in de ruime weergave van Pels: ô Vader nooit volprezen / Na waarde, én Zoons die zulk een' Vader waardig zijt) is niet dramatisch, hoewel hierdoor een kenmerk van het gedicht, - het briefkarakter -, wordt verduisterd. Ernstiger is het weglaten van voegwoorden e.d., waardoor het begrip van de tekst, die in het origineel al weinig expliciet is, wordt bemoeilijkt. In zijn behandeling van de literaire genres (73 ev.) karakteriseert Horatius elk genre naar metrum, inhoud en eerste beoefenaar; in de vertaling van vs. 77-8 ‘De eerste schrijver van een lichte elegie / is een geschilpunt en nog steeds sub iudice’ ontbreekt tamen ‘maar’, waardoor het verband met het voorafgaande wordt bemoeilijkt. Het weglaten van item ‘evenzo’ in vs. 90 maakt het de moderne lezer moeilijker dan de romeinse; het zelfde geldt voor het ontbreken van verum ‘maar’ in vs. 351. In vs. 93 ‘Soms heft Comedia haar stijlniveau .....’ kontrasteert Horatius deze uitspraak over het wisselen van stilistisch niveau binnen de per genre vastgestelde stilistische norm expliciet met zijn algemene uitspraak in het voorafgaande vers: ‘Laat men in alles het decorum vast bewaren.’ Door het weglaten van tamen lijkt Horatius in de verta- | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
ling een nieuw onderwerp aan te snijden. In vs. 99-100 ‘Mooiheid is niet genoeg. voor een gedicht: het dient / de hoorders te bekoren door zijn toverzang’ wordt het kontrast tussen technische perfektie (pulchra) en esthetische schoonheid (dulcia) weergegeven; Horatius noemt echter nóg een eis die men aan goede literatuur moet stellen, het psygagogisch effekt op de lezer: et quocumque volent animum auditoris agunto. In genoemde gevallen is de waarschuwing ‘ik wil graag bondig zijn maar word obscuur’ (vs. 26) zeker van toepassing. Op benijdenswaardige wijze volgt Schrijvers het voorschrift in vs. 133 na: ‘geef geen vertaling woord voor woord als trouwe tolk’. Zonder in de gewilde moderniseringen van Rutgers van der Loeff te vervallen levert hij in hoog tempo vertalingen als: zuinige ontlening (53), handelsreiziger (117), entr' acte (194), zielsconflict (197), tilt (238), jeunesse dorée (342), in portefeuille (389), vrije seks (398), godsdienstmaniak en psychopaat (454). Dergelijke vondsten, die heel dicht bij het origineel blijven, actualiseren de antieke tekst op een acceptabele manier en zijn geheel in de lijn van Horatius' opvatting: ‘verzin dan woorden, nooit gehoord door een Romein’ (vs. 50). Soms echter laat de vertaler zich teveel meeslepen door zijn verlangen naar verrassende woorden en zinswendingen: ‘valt met de deur/in huis’ als vertaling voor het befaamde in medias res (148) is misschien nog te verdedigen, maar ‘Ubermensch’ (469) is te gewild en ‘lest pest’ (417) naar mijn smaak te leuk. Soms kiest Schrijvers in zijn vertaling voor een minder aannemelijke interpretatie. Zo wordt de beroemde passage over de psychologie van stijl en de relatie tussen stijl en emoties als volgt weergegeven: (vs. 101-107): 't Gelaat der mensen lacht met wie het toelacht mee, weent mee met treurenden; verlang je dat ik huil, huil zelf dan eerst, want, Peleus, Telephus, dan pas raakt mij jouw ongeluk, en bij een slechte tekst val ik in slaap of lach. Een droef gelaat past bij een treurig woord, bij dreigement een kwade blik, en scherts vereist een blij, maar ernst een streng gezicht. Deze vertaling volgt de opvatting dat het hier gaat om de reaktie van het publiek op de prestaties van acteurs. Waarschijnlijker is echter de opvatting (door Schrijvers in zijn inleiding ook beleden) dat Horatius spreekt over de noodzakelijke voorwaarden voor een overtuigende en adequate stijl; een toneelschrijver moet zich volkomen inleven in de situatie en emoties van zijn personages, alleen dán kan hij de rollen zó verwoorden dat er geen discrepantie ontstaat tussen de tekst en de uitgebeelde situatie. Peleus en Telephus staan niet voor de acteurs, maar voor de rollen die de schrijver moet verwoorden. De uitspraak ‘een droef gelaat past bij/ een treurig woord’ zou passend zijn in een verhandeling voor toneelspelers; Horatius wijst echter op de noodzaak voor een auteur om zich psychologisch in te leven, alvorens de rol te schrijven, zoals Aristoteles de auteur adviseerde de rol tijdens het schrijven mimisch uit te beelden (Poetica 17). In vs. 105-7 kunnen dan ook ‘een treurig woord’ en ‘dreigement’, beter als subject worden geïnterpreteerd. Het noteren van kritische opmerkingen bij deze vertaling brengt de vraag in herinnering die de gewetensvolle criticus zich bij Horatius stelt: ‘moet ik een vriend/ nu kwetsen voor een bagatel?’. Liever citeer ik dan ook de weergave van Horatius' vergelijking van de wisselende seizoenen met het ontstaan van neologismen; de passage is exemplarisch voor de dichterlijke beknoptheid van het geheel: vs. 60-2 Zoals in het neigend jaar het
woud zijn blad verruilt, het oude
valt: zo ook de oude generatie
van het woord, en nieuwe ter-
men bloeien als de jeugd.
Deze uitgave bevat meer dan de titel belooft: een inleiding over de Ars Poetica (=Revisor 2.1975.42-9) en de inaugurele rede van Schrijvers, Horatius' Dichtkunst en Bilderdijks De Kunst der Poëzie.
J.J.L. Smolenaars |