Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenA.M. Hagen, Standaardtaal en dialectsprekende kinderen; een studie over monitoring van taalgebruik. (academisch proefschrift, Nijmegen). (onder dezelfde tital verscheen ook een handelseditie: Muidenberg: Dick Countinho, 1981).Van het Kerkradeproject zijn we in de loop der jaren heel wat te weten gekomen door deelrapporten en (on)publikaties. 1981 lijkt het jaar te worden van de theoretische oogst, zowel door het proefschrift van Hagen, als dat van Stijnen & Vallen. Het Kerkradeproject is in de nederlandse sociolinguïstiek een begrip. Het is een van de grootste sociolinguïstische projecten tot nu toe in dit land uitgevoerd, en het kreeg ook iets van een rechtvaardiging van deze nieuwe tak van taalwetenschap: het onderzoek was direct gekoppeld aan onderwijskundige problemen, en dus kon het de magische kwalificatie ‘maatschappelijk relevant’ mee krijgen. In 1971 werd door onderwijsgevenden in Kerkrade geopperd dat de slechte onderwijsresultaten daar wel eens verband konden houden met het dialect spreken van de meeste leerlingen op de lagere school. Een onderzoek werd opgezet, waarin van het begin af aan linguïsten en onderwijskundigen samenwerkten, en waar conclusies uit getrokken moesten kunnen worden voor de onderwijspractijk. Ik ga hier niet op het onderzoek in (Stijnen e.a. 1980 geeft er een goede indruk van), en beperk me tot de studie van Hagen, die zich baseert op gegevens van dat onderzoek.
Hagen zelf noemt zijn studie verkennend en secundair. (100) Secundair is het omdat de empirische gegevens niet verzameld zijn met het oog op zijn studie, maar verkennend kan het niet heten: het is wel degelijk hypothese-toetsend onderzoek. Deze hypotheses zijn afgeleid van een ‘monitoring-theorie’ van taalgebruik, die hij op basis van gegevens en ideeën van verscheidene auteurs formuleert. Misschien is ‘theoretisch kader’ een betere term dan ‘theorie’, maar informeel gebruik van de laatste term is in de sociolinguïstiek niet ongebruikelijk. Hagen definieert monitoring als een cognitieve strategie gericht op het bewaken van een op optimale communicatie gerichte taalproductie of - in gevallen waarin geen directe communicatie in het geding is - van de specifieke, niet-communicatieve doelen van de taalproductie (bijvoorbeeld bij taalleer- of taalreflectietaken. (42) Later vult hij die definitie aan door cognitieve te preciseren tot sociocognitieve. (95) In dit verband, lijkt me, een pleonasme omdat het over communicatieve en uitgesteld communicatieve doelen gaat. Monitoring - Hagen stelt dat er geen goed nederlands equivalent voor bestaat - komt voor op drie niveaus: interactioneel, referentieel en normatief niveau. Ik vind de gekozen termen niet zo gelukkig, vooral normatief niet: alle monitoring is normatief. Het doel van monitoring is immers te komen tot een optimale communicatie, en dat optimum is dan, per definitie, gebonden aan normen van allerlei aard. Dat loopt uiteen van de wijze van begroeten, afhankelijk van de afstand tot de aangesprokene, tot het diftongische karakter van de oo, van het gebruik van ‘moeilijke woorden’ tot een bepaalde volgorde van woorden in een zinskonstituent. Die terminologische, en daardoor lijkt me ook conceptuele moeilijkheid werkt hij niet weg door later de eerste twee als normale monitoring tegenover normatieve te stellen. (55) Nog verder komt hij impliciet aan mijn bezwaar tegemoet door te spreken van de normen van de ‘thuistaal’ en de ‘schooltaal’. (153) De term referentieel vervangt hij gelukkig door inhoudelijk. Volgens Labov komt monitoring pas voor in de puberteit, iets wat door andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sociolinguïsten, vooral als ze zich bezighouden met eerste-taalverwerving wordt ontkend: Linguïstisch bewustzijn treedt al op zeer jonge leeftijd op zeker interactioneel gericht bewustzijn.Ga naar eind1 Krashen beperkt monitering tot de formele taalleersituatie; terecht wil Hagen ze uitbreiden tot informele situaties. (70) Als ‘monitoring-verschijnselen’ noemt Hagen: zelfcorrectie, codewisseling en interferentie. Hij onderzoekt de verschijnselen in drie situaties: groepsgesprek, naverteltaak, en zinsrepetitietaak. Als proefpersonen heeft hij kleuters, 1e-, 3e- en 6e-klassers. Hypercorrectie en simplificatieverschijnselen heeft hij helaas niet in de studie opgenomen. (158) De gestuurdheid van de situaties, waardoor van spontaan en informeel taalgedrag nauwelijks sprake kan zijn, is in dit geval geen bezwaar: ze weerspiegelen de schoolse situatie. Het vermindert natuurlijk wel de omvang van Hagens bijdrage aan een meer algemene monitoringtheorie, maar dat is een onontkoombaar gevolg van het secundaire karakter van het onderzoek. Omdat het gericht is op onderwijsproblemen, is de georganiseerdheid eerder een voordeel te noemen. Schrijftaken zijn alleen onderzocht op interferentie. Hagen gebruikt voor de uitwerking van de monitoring-theorie veelal resultaten van onderzoekingen naar tweetaligheid. De vraag rijst dan uiteraard of het gerechtvaardigd is om die resultaten te betrekken op tweedialectigheid. Hagen ontkent wezenlijke verschillen in de psycholinguïstische processen tussen tweetaligheid en tweedialectigheid; het verschil is dat dialectsprekers hun talen niet altijd even autonoom kunnen hanteren als de meeste tweetalige sprekers, door de kleinere linguïstische afstand tussen dialect en standaardtaal en door de op taalconvergentie gerichte attitude van dialectsprekers. (78) In deze formulering is dit te algemeen. Voor de Kerkraadse situatie kan ze misschien gelden, omdat het Kerkraads een betrekkelijk grote afstand heeft tot het standaard-Nederlands. Het gebruikelijke Duits van de gemiddelde Nederlander draagt alle sporen van de onmacht om het Duits autonoom te hanteren. De verhouding taal en dialect is trouwens in veel gevallen eerder op grond van historische, sociale en politieke factoren gedefinieerd, dan op grond van linguïstische afstand. Zelfcorrectieverschijnselen komen in drie vormen voor: valse starts, zelfherhalingen en ‘echte’ zelfcorrecties. Uiteraard zijn zij slechts het topje van de ijsberg: ook preventieve zelfcorrecties komen voor, die echter niet te observeren vallen. Uit de gegevens komt naar voren dat valse starts en zelfherhalingen in de loop van de jaren in aantal afnemen, en zelfcorrecties groeien. In het normale taalgedrag wordt zelfcorrectie bijna altijd de voorkeur gegeven, en het blijkt ook dat ‘taalonderwijzers’ proberen bij kinderen zelfcorrectie te bevorderen.Ga naar eind2 Zelfcorrectie komt vooral voor op inhoudelijk nivo; naarmate de situatie formeler wordt gedefinieerd, neemt de grammaticale zelfcorrectie toe. Interactionele zelfcorrectie is niet onderzocht. Codewisseling treedt op als codeverandering en codevermenging. Hagen onderscheidt ze op kwantitatieve basis: bij codeverandering is de onderste grens een zinsconstituent van meer dan één woord, bij vermenging gaat het om de vervanging van één woord door een dialectvorm. Van interferentie spreekt hij als er elementen binnen een standaardvorm worden vervangen door dialectelementen, met name morfologische, maar soms ook syntaktische (Het blaft een hond noemt Hagen interferentie). Verrassend is dat er geen verband kon worden vastgesteld tussen codewisseling en verandering van onderwerp, ook niet in de betrekkelijk vrije groepsgesprekken. Toch lijkt me uit de voorbeelden van codeverandering wel een tendens aanwezig dat conversatie-organiserende uitingen in dialectvorm worden geproduceerd. Misschien komen zulke uitingen te weinig voor in het materiaal om een dergelijke conclusie te trekken. Het functionele verschil tussen verandering en vermenging legt Hagen in het sociale positieve karakter van de eerste, terwijl het tweede verschijnsel eerder lijkt te duiden op incompetentie; het komt dan ook vooral voor bij inhoudswoorden. Dat in de loop van de jaren codewisseling als geheel afneemt, maar codeverandering minder dan codevermenging, kan daar ook een aanwijzing voor zijn. Bij interferentie speelt het onderscheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
primaire en secundaire dialectkenmerken een belangrijke rol. Primaire kenmerken onderscheiden zich zeer sterk van standaardvormen, en ook van de vormen van omringende dialecten. Het lijkt me dat die afwijking van omringende dialecten in eerste instantie het bewustzijn van verschil voortbrengt, zoals ook blijkt uit de g/j-wisseling in het Kerkraads.Ga naar eind3 Interferentie is zeer hardnekkig; ze blijft stabiel in de loop der jaren of neemt iets af. (175) Afname is vooral toe te schrijven aan de primaire dialectkenmerken. De secundaire interferentiefouten zijn bijna onuitroeibaar.
Alles bijeen is de studie van Hagen een zeer waardevolle bijdrage aan theorievorming in de sociolinguïstiek, met name aan de vorming van een monitoring-theorie. Zijn studie is sterk leerpsychologisch gericht, wat niet alleen volgt uit aard en opzet van het Kerkradeproject, maar ook wordt veroorzaakt doordat de monitoring-theorie binnen het onderzoek naar tweede-taalverwerving is ontwikkeld. Ook dat kan als positief aspekt van het onderzoek gelden: het brengt inzichten uit sociolinguïstiek en psycholinguïstiek samen. Daarmee is zijn studie een stap naar integratie van de verschillende, elkaar soms bijtende onderdelen van de linguïstiek.
Gerard Hubers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S. Dresden, Het Einde. 's-Gravenhage 1980, Martinus Nijhoff, pp. 78, f. 17,50.De Studie Het Einde van de hand van S. Dresden verscheen ter gelegenheid van diens afscheid van de Leidse universiteit waaraan hij vele jaren als hoogleraar, eerst in de Franse letterkunde, daarna in de Algemene Literatuurwetenschap, verbonden was. Het is een verhandeling over het einde met betrekking tot literatuur, maar tevens sluit de auteur daar waar de gelegenheid zich voordoet, aan bij de feitelijke aanleiding tot de publikatie. Daarbij wordt de lezer als het ware gedemonstreerd hoe het einde als een schijnbaar vanzelfsprekend gegeven zijn contouren lijkt te verliezen wanneer het tot object van nadere beschouwing wordt. Trouwens, de rechtvaardiging van het indelen in het algemeen blijkt bij nader inzien al problematisch te zijn. Gangbare formuleringen als ‘een deel dat op zichzelf staat’, ‘eens en voor altijd’, evenzeer begrippen als precisie en episode zijn geenszins eenduidig. De conclusie is dat elk indelingsprincipe in de literatuur voorlopig is en zelfs doorbroken moet worden. Vervolgens komen ter sprake het einde van literaire werken, het einde van de werkzaamheid van kunstenaars en het einde van lezen. En keer op keer wordt duidelijk dat het einde nauwelijks bestaat. Voor wat het literaire werk betreft maakt de complexe structuur ervan het onmoge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk tot een afgrenzing en beperking van het einde te komen. Met betrekking tot kunstenaars blijkt dat het einde, het doel waarnaar ze toe werken meestal slechts een voorlopig einde is. Het einde ligt steeds weer opnieuw in het verschiet. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de lezer. Het boek waardoor men geboeid wordt, is op dat moment weliswaar het boek. Maar in de meeste gevallen zal het tot een boek temidden van andere worden en de aandacht van de lezer door een nieuw boek, het boek, in beslag worden genomen. Aldus blijkt dat ieder einde bij nadere beschouwing hoogstens een relatief einde is, verbonden als het op velerlei wijze is met grotere gehelen, eind- en beginpunt tegelijk. Deze conclusie betreft evenwel slechts één aspect van de studie, bij de huidige stand van literatuurtheoretische discussie ook niet het meest opmerkelijke. Wat Het Einde vooral tot een boeiende lectuur maakt zijn de talrijke voorbeelden uit een lange literaire traditie en de manier waarop Dresden als geleerde, lezer van literatuur en scheidend hoogleraar zijn beschouwingen over het einde met elkaar weet te verbinden.
Harry Verschuren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. Klein (Red.), Taal Kundig Beschouwd. Taalkundige artikelen, bijeengebracht, ingeleid en van vragen voorzien door dr. M. Klein. Martinus Nijhoff, Den Haag 1980. 312 pp. F 47,50.Taal Kundig Beschouwd is een verzameling artikelen op het gebied van de Nederlandse taalkunde die blijkens de Verantwoording van de samensteller, dr. M. Klein, in de eerste plaats bedoeld is voor diegenen die zich voorbereiden op het examen Nederlands MO-A. Sterker dan zijn voorgangers Hoogteijling (1968) en Hulshof (1975) houdt Klein zich deze categorie gebruikers voor ogen. Te sterk naar mijn smaak. Zo weerspiegelt de indeling van de bundel getrouw de indeling van de zgn. Richtlijnen bij het samenstellen van de taalkundelijst van de examencommissie Nederlands MO-A. Studenten hoeven nu dus geen enkel eigen initiatief meer te nemen bij het opstellen van hun lijst, en zich zelfs niet meer het hoofd te breken over de vraag onder welke afdeling een bepaald artikel thuishoort. Ik zou het betreuren indien door dit soort verzamelbundels de studenten de gang naar (wetenschappelijke) bibliotheken ‘bespaard’ zou worden. Ik weet wel dat het voor veel mensen met een drukke werkkring en een voortdurende tijdnood erg makkelijk is alle artikelen bij elkaar te hebben, maar vind dat comfort maar nauwelijks opwegen tegen het risico dat kandidaten hun examen afleggen zonder ooit een van de Nederlandse wetenschappelijke tijdschriften in handen gehad te hebben. De realiteit is echter dat dergelijke bundels een functie vervullen, dus belangrijker is de vraag of het in z'n soort een goede is. Klein begint met ‘enkele leesaanwijzingen’ waarin hij aangeeft hoe van een artikel een samenvatting gemaakt kan worden. Hij blijkt geen hoge pet'op te hebben van de docenten. Ik schrik tenminste nogal van zijn mededeling ‘dat de student (...) van zijn opleiders vaak niet te horen krijgt hoe hij die artikelen het best kan lezen en samenvatten’ (1). Zoals gezegd bevat de bundel diverse afdelingen, overeenkomend met de indeling van de Richtlijnen. In I vinden we artikelen over woordleer, in II artikelen over syntaxis, en wel respectievelijk over de structuralistische, traditionele en transformationeel-generatieve benadering daarvan, en in III over sociolinguïstiek en psycholinguïstiek. De bundel bevat drie artikelen die ook al opgenomen zijn in Hoogteijling en vier artikelen staan reeds in Hulshof. De Nederlandse vertaling van Koster's ‘Het Nederlands als SOV-taal’ verschijnt hier voor het eerst. De verschillende afdelingen worden steeds voorafgegaan door een korte inleiding waarin de diverse artikelen worden aangekondigd in veelal kwalificerende bewoordingen (‘een klassiek artikel’, ‘een strakke definitie’, ‘een helder betoog’, ‘wordt diepgaand besproken’ (dit alles op blz. 6), ‘het knappe overzichtsartikel’ (44). Als Klein zo gauw niks weet, behoeft een artikel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dacht ik, geen speciale introductie’ (6) dan wel ‘eigenlijk nauwelijks inleiding’ (224). Het nut van dergelijke beschouwinkjes zie ik niet in. Na elk artikel volgen vragen die de student ertoe moeten dwingen zich rekenschap te geven van de kern van de beweringen, de wijze van argumenteren en de eventuele relaties met andere artikelen. Klein slaagt de ene keer beter in zijn opzet dan de andere. Soms wordt door een vraag louter gecontroleerd of de student het artikel wel uit z'n hoofd geleerd heeft (‘Waarom zijn de “didactische consequenties” uit de syllabus B.O.O.L. 1975-76 achterhaald volgens de schrijver?’, 265), soms is een vraag wel erg ‘open’ (‘Door welke vormeigenaardigheden verschilt een schat van een kind (“een heel lief kind”) van een schat van een kind (“een kinderschat”)?’, 82, in plaats van: noem twee sygtagmatische en twee paradigmatische verschillen). Erger lijkt me echter dat Klein hier vele artikelen in het keurslijf van de traditionele indeling volgens de Richtlijnen wil persen. De etikettenplakkerij is niet van de lucht. Zoals reeds vermeld onderscheidt Klein bij het onderdeel syntaxis de traditionele drie benaderingen. Gaat hij er, ten onrechte, van uit dat binnen bijvoorbeeld de morfologie geen gezichtspunten te onderscheiden zijn? Maar hoe dan de vraag te begrijpen die zowel bij Schultink's ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’ als bij Sassen's artikel ‘Het suffix-se’ wordt gesteld: ‘Tot welke taalkundige richting rekent u dit artikel?’. Het zal duidelijk zijn dat naar mijn mening deze bundel zijn waarde in de eerste plaats zou moeten ontlenen aan de selectie van de artikelen. Maar ook daar valt heel wat op af te dingen. Ik begrijp niet, waarom soms wel reacties op een artikel opgenomen zijn (bijvoorbeeld de reeks over de bepaling van gesteldheid), soms niet (bijvoorbeeld Paardekooper 1970 waarnaar in een vraag bij Uhlenbeck's ‘Substantief + substantief in Modern Algemeen Nederlands. Een begin van syntactische beschrijving’ wel verwezen wordt). Klein's keuze is bepaald ‘door de gedachte dat elk artikel illustratief moet zijn voor de wijze waarop in een bepaalde discipline oplossingen voor linguïstische problemen gezocht moet worden’ (Verantwoording). De afdeling woordleer komt er, geheel volgens de traditie van de MO-A opleiding, bekaaid van af, met vier artikelen, tegenover syntaxis 18. Dat is niet in overeenstemming met de plaats van de morfologie binnen het taalkundig onderzoek in Nederland. Ook de keuze van de vier artikelen is bepaald ongelukkig te noemen. Van Haeringen's artikel over de nominaliseringen op -ing (van Haeringen 1971) vormt een heel wat mooiere aansluiting op Schultink's produktiviteitsartikel dan het nieuwe -esk stuk van Van den Toorn waaruit blijkt dat hem het wezen van Schultink's definitie is ontgaan. Ook het inmiddels ‘klassieke’ - om met Klein te spreken - Zwarts (1975) had een plaatsje verdiend, net als van Marle (1978). Deze artikelen geven een goed beeld van de morfologische bedrijvigheid in Nederland op dit moment. Van twee artikelen kan de afwezigheid verklaard worden doordat ze al opgenomen zijn in de door Booij geredigeerde bundel morfologische artikelen (Booij 1979). Deze bundel bevat overigens een voor (MO-A) studenten goede inleiding tot het betreffende onderdeel van de taalkunde, waarop de gekozen artikelen goed aansluiten. Aan dergelijke introducties tot de diverse onderdelen van de taalkunde bestaat zeker behoefte. De meeste artikelen worden nu eenmaal niet geschreven als inleiding tot een vakonderdeel, maar brengen verslag uit van een bepaald onderzoek. Het is dan ook niet mogelijk om door die artikelen samen te brengen een introductie tot taalwetenschappelijk onderzoek te geven. En dat moet toch het doel zijn van de (taalkunde) opleiding Nederlands MO-A. Het onderwijs daar is vaak te veel erop gericht de studenten artikelen in het hoofd te laten stampen, met etiketjes en al, en te weinig op het bijbrengen van inzicht in wat taalkunde voor een vak is. Stelling 6 van Booij's dissertatie uit 1977 luidde: ‘Het studieprogramma en de wijze van examineren van de part-time opleidingen MO-A Nederlands zijn volstrekt verouderd’. Klein's bundel is afgestemd op deze verouderde praktijk.
Ariane van Santen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Catherine Belsey: Critical Practice. Londdon and New York, Methuen 1980 (New Accents), pp. 168. £ 2,75 ISBN 0416 72950 9Catherine Belsey wil een nieuwe ‘kritische praktijk’. Zij maakt zich zorgen over de grote invloed - in literatuur en kritiek - van een literatuuropvatting die zij expressief realisme noemt: de opvatting dat literatuur de werkelijkheid weerspiegelt en wel een werkelijkheid zoals die ervaren wordt door een (uitzonderlijk) begaafd individu. Dat individu, een autonoom subjekt, drukt zijn of haar ervaring uit in een tekst en deze tekst stelt anderen in staat die ervaring als ‘waar’ te herkennen. Deze houding tegenover literatuur overheerst de laatste anderhalve eeuw literaire produktie en literaire kritiek. Belsey koppelt die houding aan de kapitalistische produktiewijze met zijn nadruk op het ‘autonome subjekt’ en op een ordelijke begrijpelijke samenleving. In het expressieve realisme gaan de opvatting van mimesis en de de romantische stellingname over expressiviteit en creativiteit samen. Belangrijke tegenbewegingen in de literaire kritiek zijn er niet in geslaagd deze opvattingen te doorbreken, ook al door hun theoretische ontoereikendheid. De New Critics stellen door hun anti-intentionalisme natuurlijk het expressiviteitscriterium ter discussie maar ze benadrukken tegelijkertijd de stabiliteit van de betekenis, die tijdloos verbonden zou zijn met de wereld der verschijnselen. Betekenissen liggen voor hen vast. Ze hebben, aldus Belsey, geen oog voor de veelvuldigheid (plurality) van de tekst, een veelduidigheid die volgens haar door het leesproces kan worden losgemaakt. Northrop Frye die door Belsey met veel respect benaderd wordt, erkent in zijn Anatomy of Criticism wel de pluraliteit van de tekst maar die pluraliteit is voor hem uiteindelijk complementair, dat wil zeggen iedere betekenis draagt bij tot een geheel. De opvatting van het expressieve realisme is gekoppeld aan de stellingname dat de werkelijkheid ‘gegeven’ is, ‘voor de hand liggend’ (obvious) is. Dat is de opvatting van de common sense. Een aanval op die opvatting wordt, volgens Belsey, pas mogelijk vanuit het post-saussuriaanse denken, waarin taal geen verslag van de werkelijkheid geeft maar een werkelijkheid construeert. Essentiëel voor Belsey's voorstellen voor een nieuwe kritische praktijk is inzicht in de begrippen subjekt en ideologie. Ze sluit daarbij aan zowel bij de taaltheorie van Benveniste als bij de psycho-analyticus Lacan en de marxistische filosoof Althusser. Ze gaat bewust niet in op de verschillen tussen de theorieën van Althusser en Lacan: ‘I have drawn on each position without dwelling on the incompatibilities between them (55)’. Deze aanpak heeft overigens wel het gevaar dat de niet-geïnitieerde lezer - en voor hem is dit boekje bedoeld - niet kan zien of de verschillen worden verdoezeld en of, wat eerder het geval lijkt, overeenkomsten niet te zeer worden benadrukt. Onze opvattingen over wat vanzelfsprekend’ is of ‘realistisch’ worden in onze maatschappij geproduceerd - zo stelt Belsey - door de manier waarop die maatschappij over zichzelf en over zijn ervaringen denkt en zich uitdrukt. Kernbegrip is ideologie, ‘the sum of the ways in which people both live and represent to themselves their relationship to the conditions of their existence (42)’. Ideologie treffen we aan in onze ‘betekenispraktijken (waarvan literatuur er één is), zij is ‘ingeschreven’ in onze ‘diskursen’ - dat zijn domeinen van taalgebruik - in onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mythen en in onze uitbeeldingen van het ‘wezen’ of de ‘aard’ der dingen. Ook ‘vanzelfsprekende’ common sense-benaderingen zijn ideologisch bepaald. We zeggen ‘hij’ waar we ‘hij of zij’ moeten zeggen en dat geeft blijk van een taalgebruik waarin de ideologie over sexen is opgenomen; de realistische literatuur biedt een wereld die moet gelden als een uitbeelding van een ‘gegeven’ werkelijkheid, maar in feite is realisme een verslag van onze voorstelling van die werkelijkheid. Realisme is daarmee produkt van ideologie. Ideologie construeert ook mensen als subjekten, als autonome unieke individuen, terug te vinden in Descartes' Cogito ergo sum of in de vrij-kiezende consument van de kapitalistische maatschappij, een autonoom subjekt dat de ideologie van het kapitalisme als vanzelfsprekend opvoert. Voor het expressief realisme is ook de ‘scheppende’ auteur een autonoom subjekt; zijn creaties handelen autonoom, waargenomen door een onafhankelijk oordelende lezer. De subjekts-ideologie wordt, volgens Belsey, ondermijnd door de linguïstische theorie sinds De Saussure. Emile Benveniste stelt dat pas de taal de mogelijkheid van subjekt-zijn verschaft, omdat taal de spreker in staat stelt zich als een ‘ik’, als een subjekt te manifesteren. Door taal poneren mensen zich als subjekten, stelt de ‘ik’ zich tegenover de ‘jij’, een relatie die door het dialoogkarakter van linguïstische communicatie niet vast is: de subjektpositie wisselt steeds. Lacan maakt duidelijk dat het kind pas door zijn intrede in de taal tot volledig subjekt wordt. Op Derrida's aanvallen op de autonomie van het subjekt gaat Belsey slechts terloops in; wel wijst zij er nog op dat het subjekt niet één en onveranderlijk is: we nemen verschillende subjekt-posities in: als ‘ik’ tegenover de ‘jij’, als volwassene tegenover het kind, als man tegenover vrouw. Dit theoretische kader - ik geeft slechts een paar saillante punten - gebruikt Catherine Belsey voor een aantal boeiende observaties van realistische en niet-realistische literatuur en van de literaire kritiek. Aan die observaties koppelt ze voorstellen voor een nieuwe kritiek, een ‘deconstructie’ die wonderlijk genoeg geen melding maakt van de machtige deconstructionistische beweging in de Verenigde Staten. De realistische tekst - Belsey spreekt met Barthes over het klassiek realisme - wordt gekenmerkt door ‘illusionisme’ (de illusie dat de werkelijkheid wordt uitgebeeld), door een ‘hiërarchie van diskursen’ en door ‘afsluiting’ of closure. Krachtens de hiërarchie van diskursen staan bepaalde personages in hun meningen, opvattingen en inzichten boven andere. Mr. Tulliver in The Mill on the Floss (troetelkind van alle ideologiekritiek van marxistische en feministische huize) heeft een groter inzicht in de situatie dan zijn zuster Mrs. Moss. Die autoriteit komt niet tot stand - of niet bij voorkeur - door vertellerscommentaar maar eerder door een vertelwijze waarbij de sporen van de verteller juist zo veel mogelijk zijn uitgewist zodat alles nog meer vanzelfsprekend lijkt. ‘The authority of this impersonal narration springs from its effacement of its own status as discourse’ (72). De lezer - een autonoom subjekt - staat nog hoger in die hiërarchie, bij voorkeur op dezelfde hoogte als dat andere autonome subjekt, de schrijver. De lezer ziet de zaken nog beter en scherper dan de meest bevoorrechte personage en hij treedt o.a. via zijn begrip van de gebruikte ironie in contact met de auteur. Realisme streeft daarnaast naar closure. In het realistische verhaal heerst orde, een orde die o.m. tot uiting komtin de vanzelfsprekende relatie tussen karaktertrekken en handeling. Verstoringen van de orde, verstoringen in de relatiepatronen tussen subjekten, door ontrouw, door moord, door een reis, worden ongedaan gemaakt of er komt een nieuwe orde voor de oude in de plaats. Onze literatuur - zeker de populaire - de film, het tv-drama zijn nog steeds in de ban van het realisme. Maar de schrijfwijze van het klassieke realisme is allerminst vanzelfsprekend, niet voor schrijvers van onze tijd (Belsey noemt eigenlijk alleen Brecht en laat zo nogal wat kansen liggen) maar ook en juist niet voor schrijvers in (andere) perioden van maatschappelijke overgang. Belsey noemt uit de overgangstijd van feodalisme naar kapitalisme Donne en Shakespeare, die zowel de eenheid van het subjekt als de coherentie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebeelde wereld verstoorden. De spreker in Donne's ‘Hymn to God my Son, in my Sickness’ is tegelijk de stervende en degene die zichzelf ziet sterven; Shakespeare's politieke drama's of zijn The Winter's Tale vertonen ‘onverzoenlijke contrasten’, onverzoenlijk althans voor de praktijk van de literaire kritiek die zijn normen ontleent aan het realisme. Teksten die eenheid en coherentie aantasten noemt Belsey ‘vragende’, (interrogative) teksten. Belsey wil echter geen nieuwe literaire hiërarchie opbouwen, met een lage plaats voor het realisme. Wel kent zij een hiërarchie van leeswijzen. Ze is ervan overtuigd dat de leeswijze van de laatste eeuw met zijn queeste naar subjekt en coherentie door de kapitalistische hiërarchie en ideologie bepaald is. Zij wil dan ook een nieuwe kritische praktijk tegenover de teksten van het realisme. Die nieuwe praktijk is een deconstructie van de tekst, een speurtocht naar de manier waarop de tekst geproduceerd of opgebouwd is. De tekst wordt gezien als een constructie die zich leent voor deconstructie. Ze wil vooral aangeven waar de tekst tegenspraken vertoont, waar de verschillende diskursen die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de tekst, waar verschillende ideologieën met elkaar in botsing komen. Ze sluit daarbij aan bij Pierre Macherey, auteur van Pour une theorie de la production littéraire. Haar aandacht gaat vooral uit naar wat in de realistische tekst niet bewust naar boven komt. In de verhalen over Sherlock Holmes die expliciet tot doel hebben een raadsel wetenschappelijk op te lossen, worden de emoties en verlangens en zelfs het optreden van vrouwelijke figuren onderdrukt. De klassieke realistische tekst had nog geen manier ontwikkeld om de vrouwelijke sexualiteit uit te beelden. ‘What is more significant, however, is that the presentation of so many women in the Sherlock Holmes stories as shadowy, mysterious and magical figures precisely contradicts the project of explicitness, transgresses the values of the texts, and in doing so throws into relief the poverty of the contemporary concept of science’ (115). De ideologie van de wetenschap loopt vast op het terrein waar die ideologie onzeker is. Het realisme schuift sexualiteit en trouwens ook politiek terzijde. Belsey ziet de traditionele criticus geheel als de consument van de kapitalistische maatschappij. Die consument heeft slechts belangstelling voor het eindprodukt en de merknaam; hij verdringt elke aandacht voor de wijze van produceren aan de lopende band. De criticus kijkt naar eindprodukt of auteursnaam en onderdrukt aandacht voor de produktie vanuit ideologieën. Men mag die overeenkomst, mèt mij, laten voor wat ze is, een analogie; het pleidooi voor een niet-consumerende, voor een produktieve kritiek is toch aantrekkelijk. Belsey geeft nog enige voorbeelden voor een nieuwe kritische praktijk zoals die in Frankrijk is ontstaan. Ze maakt onderscheid tussen de werkwijze van Macherey enerzijds, die zich richt op de historische produktie van de tekst (haar Holmes-analyses sluit daarbij aan) en van Barthes en Lacan anderzijds. Barthes en Lacan geven een tekstlezing die alleen vanuit hun eigen historische positie denkbaar is. Als Barthes Sarrasine (SIZ) leest dan vormt hij de tekst van Balzac om met behulp van de post-Saussuriaanse linguïstiek, de marxistische economische theorie en Lacans psycho-analyse. Hij produceert daardoor een betekenis die voor Balzac en zijn tijdgenoten niet ter beschikking was. Critical Practice heeft een zwaar theoretisch kader, maar Belsey legt, ondanks betuigingen van bescheidenheid en afkeer van simpele taal waar geen simpelheid past, de complexe theorieën en begrippen bewonderenswaardig uit. Haar weergave van tekstanalyses - ze waagt zich ook aan Lacans lezing van Poe's The Purloined Letter - is bondig en duidelijk; haar eigen analyses zijn op één uitzondering na (haar anti-romantische lezing van een gedicht van Arnold) stimulerend. Ik heb zo mijn twijfels aan de koppeling van Donne's verdubbeling van het subjekt aan de ‘overgangsfase van feodalisme naar kapitalisme’. De splitsing van het subjekt bij Dostojevski valt in ieder geval samen met de bloeitijd van het kapitalisme. Maar zulke discussies zijn nooit zo vruchtbaar en Catherine Belsey veegt maar zeer zelden met zulke grove bezems. Haar koppeling van literair-kritische praktijk, ideologie en ideologiekritiek levert in ieder geval interessante lezingen van literatuur op. Haar heldere boekje is zeer stimulerend. Jan van Luxemburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T.L. Markey, Frisian. Mouton Publishers, The Hague-Paris-New York 1981 (Trends in Linguistics. State-of-the-Art Reports 13)Zowel aan de universiteiten als daarbuiten bestaat er al geruime tijd behoefte aan een wat uitgebreider handboek van het Fries dan het waardevolle, maar zeer beknopte Einführung in das Friesische (1969) van Bo Sjölin. Uitgebreider vooral met betrekking tot de moderne taal- en letterkunde van alle drie Frieslanden, d.w.z. inklusief Noord- en Oostfriesland. De Amerikaan T.L. Markey heeft met het onlangs verschenen, ruim 300 pagina's tellende werk Frisian de niet eenvoudige taak op zich genomen om in deze behoefte te voorzien. Het is volgens de auteur niet de bedoeling om met dit overzicht oudere standaardwerken op dit terrein te vervangen (genoemd worden Steller en Van Helten) maar ‘to present a detailed sketch of the linguistic development of Frisian and its principal dialects from the earliest period to the present day, give a cursory list of literary accomplishments during the past millennium, and provide, however briefly, an outline of the historical and cultural factors which forged the genesis of Frisian linguistic and literary development.’ (p. 9). Een overzicht dus, dat gericht is op een presentatie van alle belangrijke historische en hedendaagse stadia in de ontwikkeling van het Fries, en, naar de schrijver hoopt, verder onderzoek zou kunnen stimuleren. Helaas is een blik op de indeling voldoende om de verwezenlijking van deze hoge pretenties, met name de aanspraak op algemeenheid over de gehele periode, enigszins in twijfel te trekken. Zoals het noemen van de Oudfriese grammatika's van Steller en van Van Helten in de doelstellingen al doet vermoeden is het hoofdgedeelte, d.w.z. bijna tweederde van de tekst, gewijd aan het Oudfries en zijn positie ten opzichte van de overige Germaanse talen. De resterende periode vanaf de Middeleeuwen (die hier zonder verdere specificatie modern of post-klassiek wordt genoemd), een korte wetenschapsgeschiedenis en een stukje naamkunde worden ondergebracht in het laatste gedeelte van de tekst, waaraan een vrij omvangrijke bibliografie is toegevoegd. Hoe belangrijk de studie van het Oudfries echter ook moge zijn, de beschrijving van het Middelfries (ca. 1600-1800) en het Nieuwfries krijgt hier een te geringe plaats toebedeeld, te meer omdat ook de moderne ontwikkelingen van de onderling sterk uiteenlopende hoofddialekten worden weergegeven in hun relatie tot Oudgermaanse en Oudfriese taalstadia. Men zou kunnen zeggen, dat Markey hiermee alleen maar aansluit bij de rijke traditie van historisch georiënteerde, komparatieve taalkunde, die indertijd van groot belang is geweest voor de Frisistiek. Toch mag deze benaderingswijze in een nieuw verschenen handboek op zijn minst eenzijdig worden genoemd. Met betrekking tot het moderne Fries betekent het namelijk o.a., dat alleen die onderwerpen enigszins uitvoerig worden behandeld, die zich volgens deze traditie lenen voor een verduidelijking van historische ontwikkelingen, zoals de Westerlauwers-Friese breking, enige korresponderende niet-gebroken vormen in de overige dialekten en de ‘Ablautsreihen’ van het Noordfries. Aan de beschrijvende linguistiek daarentegen wordt weinig aandacht besteed. De morfologie wordt over het geheel genomen eveneens vanuit een historisch oogpunt bekeken, en een onderwerp als de syntaksis van het Westerlauwers-Fries ontbreekt. Dat het hoofdstuk over het Westerlauwers-Fries geheel gedomineerd wordt door het onderdeel breking, hangt vermoedelijk samen met het feit, dat Markey ook zelf onderzoek op dit gebied heeft verricht. Het resultaat hiervan wijst er echter op, dat hij in het algemeen iets te weinig rekening houdt met de feitelijke gegevens van het hedendaagse Fries. Het opstellen van een enkele regel voor dit fenomeen (p. 200-201) lijkt weliswaar aantrekkelijk, maar zegt niets over al die gevallen, die onder dezelfde omstandigheden geen breking vertonen. Iets dergelijks doet zich ook voor bij de vergelijking met de niet-gebroken ekwivalenten uit Germaans au en ai in de overige dialekten, waarvan het resultaat wat verdoezeld wordt door herhaaldelijk verkeerd weergegeven dialektvormen van b.v. het Noordfries (cf. p. 219, tabel VIII). Ik zou in dit verband een opmerking willen citeren, die bedoeld is aks kritiek op P.M. Tiersma's beschouwing over de breking in Aspects of the Phonology of Frisian | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1979), maar even veel zegt over Markey's eigen houding ten opzichte van de behandelde stof: ‘His considerations of Natural Generative Phonology and Relational Rules are, upon closer scrutiny, both unwarranted and unnecessary. Speakers are fully capable of recognizing systemic relationships between lexical items, e.g. between those with [i ə] and those with [jI]’ (p. 202). Waar het Markey om gaat is het schetsen van grote lijnen in de ontwikkeling, ‘not theoretical, but historical and dialectical’ (p. 201), en de historische fonologie blijft ondanks de veronachtzaming van lastige details zijn sterkste punt. Anders ligt het met een onderwerp als de morfologie. Het is daarom te hopen, dat de lezers van dit boek een net zo groot inzicht hebben in de regels van de Friese taal als de door Markey genoemde sprekers, want wat zouden zij anders moeten beginnen met b.v. de volgende passage over de uitgangen van het Westerlauwers-Friese adjektief: ‘The adjective is uninflected predicatively, before neuters, and in comparison, while attributively, with and without the indefinite (in, yn), the inflected stem terminates in -e, -en, -er.’ (p. 188). Nog een paar voorbeelden uit de Noordfriese morfologie. Markey beweert, dat de infinitief in de vastelandsdialekten altijd eindigt op -e (p. 229), d.w.z. dat zij in tegenstelling tot de eilandsdialekten geen inifinitief II op -(e)n (zo als b.v. Sölring (Syltringer) tö teelen) zouden hebben. Het is mij een raadsel, hoe hij heeft kunnen vermijden om deze vorm, b.v. in een van de besproken werken van het vasteland, tegen te komen. Verder stelt hij, dat de dualis in de moderne dialekten alleen maar op de eilanden voorkomt (p. 227). Het hangt er maar van af, wat hier met moderne dialekten wordt bedoeld. De dualis is in de eerste helft van deze eeuw ook op het vasteland nog in gebruik geweest, althans in de schrijftaal, en hij wordt nog steeds in zo goed als alle recente leerboeken uit deze streken (als bestaande vorm) vermeld. Met andere woorden: of te veel of te weinig, resp. foutieve informatie, waardoor het geheel verward en onafgemaakt aandoet of rechtuit onbegrijpelijk wordt. En dit is een tendens, die helaas kenmerkend is voor grote gedeelten van het boek, zij het minder met betrekking tot het Oudfries dan tot het Nieuwfries. Zelfs Markey's sterke afhankelijkheid van betrouwbare bronnen, met name van Sjölins eerder genoemde werk en van Nils Arhammars Friesische Dialektologie (1968) kunnen deze tendens niet overbruggen. Veel meer draagt de afhankelijkheid van deze beide publikaties wegens hun principieel verschillende methode van beschrijving bij tot een versterking van de onevenwichtigheid, omdat Markey de gegevens vaak onnauwkeurig overneemt, zich niet altijd aan de daarin gehanteerde systematiek houdt, en door zijn aanvullingen of verkortingen blijk geeft van een soms ontoelaatbaar gebrek aan kennis van zaken. Om maar een paar voorbeelden hiervan uit het hoofdstuk over het Noordfries te noemen: van de 6 grotere dialektgebieden op het vasteland zouden het Mooring en de Bökingharde er twee verschillende representeren (p. 209); J. Hansen, de samensteller van een Goesharder woordenlijst, zou volgens de verwijzing naar de literatuurlijst dezelfde zijn als de Sölring (Syltringer) schrijver J.P. Hansen, die eveneens de Duits-Sölring woordenlijst van C.P. Hansen op zijn naam zou hebben staan (pp. 237 en 238); de Helgolander leksikografie zou verrijkt zijn met het Wiedingharder woordenboek van P. Jensen (p. 241), enz. Gevallen als deze zijn talrijk. Zij betreffen namen, titels, jaartallen, dialektvormen, spellingen en andere gegevens. Hierbij komt, dat Markey's eigen onderzoek al in 1970 heeft plaatsgevonden en dat hij de ontwikkelingen en publikaties van de laatste 10 jaar alleen sporadisch in de tekst en de bibliografie heeft verwerkt. Ten slotte nog enkele opmerkingen over de niet-taalkundige onderwerpen, zoals de literatuur, de positie en de functie van het moderne Fries en de wetenschapsgeschiedenis. Gezien het feit, dat Markey's voorkeur uitgaat naar het trekken van grote lijnen, zouden juist deze hoofdstukken hiervoor uitermate geschikt moeten zijn. Terwijl hij echter relatief uitvoerig ingaat op de bescheiden overlevering van Oudfriese poëzie (p. 56-63), wordt de periode vanaf de Middeleeuwen zowel kwantitatief als kwalitatief nogal verwaarloosd. Van het leggen van verbanden aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hand van historische en kulturele faktoren, zoals het Markey in de doelstellingen voor ogen staat, valt weinig te merken, en aan de maatschappelijke en ideologische relevantie van het Fries als een minderheidstaal wordt min of meer voorbij gegaan. Veel meer betekenis dan aan deze faktoren hecht Markey aan de rol, die het Fries als ‘lingua rustica’ naast het Oudfries zou kunnen spelen bij het oplossen van onopgehelderde vraagstukken van andere Germaanse talen, in het bijzonder het Engels (pp. 9, 180, 261). Deze opvatting heeft lange tijd de ideologische waarde van het Fries bepaald; de vraag is alleen of dit niet een te beperkte zienswijze is geworden om velen een stimulans voor verder onderzoek te kunnen geven. Konkluderend mag wel gesteld worden, dat de vele onnauwkeurigheden een zodanige afbreuk doen aan de bij voorbaat eenzijdige beschrijving, dat dit boek als algemeen overzichtswerk nauwelijks bruikbaar is.
Adeline Petersen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ariel Dorfman: Het kind als onderontwikkeld gebied. Kinderliteratuur en de derde wereld, Assen 1980, Van Gorcum, pp. 103 (Puntkomma-reeks). Hfl. 14,50, ISBN 90 232 1728 4.Van de Chileense auteur Ariel Dorfman, in ons taalgebied al bekend door Hoe lees ik Donald Duck (Dorfman & Mattelart, 1978), verscheen in de reeks Puntkomma een werk dat twee kritische analysen bundelt van beeldverhalen die op dit ogenblik in de Latijnsamerikaanse landen op de markt gebracht worden voor kinderen. In een eerste essay, De geschiedenis van Babar en de oude dame, bespreekt Dorfman de beeldverhalen van Jean de Brunhof (1899-1937). De Babarboeken verschenen in Frankrijk tussen 1931 en 1941. De zes beeldverhalen over de olifant Babar waren ontzettend populair. Voor wereldoorlog II verschenen ze in het Frans op vier miljoen exemplaren en ze werden toen reeds in vijftien talen vertaald. Later werd de reeks verdergezet door een zoon van Jean de Brunhof, Laurent, die ook een tekenfilm maakte. De vervolgverhalen (1948-1966) zijn van mindere kwaliteit. Hoewel ze nu op verschillende punten duidelijk gedateerd zijn, blijven de boeken een aantrekkingskracht uitoefenen op het jeugdige publiek. In het Lexikon der Jugendliteratur (1977) schrijft K. Doderer in dit verband: ‘B. kommt als Identifikationsfigur für junge Leser besonders in Betracht, weil er als gutmütiges, wissbegieriges, Lebensfrohes Wesen gezeigt wird, das Lernprozess mitmacht und dabei die Welt der modernen Zivilisation mit ihren Städten, Kaufhäusern, Autos, Flugzeugen und den etablierten Erwachsenengesellschaft kennen und spielend zu meistern lernt’. Babar, een kleine olifant, wordt na de dood van zijn moeder door een oude dame opgevangen en geciviliseerd. Hij past zich aan de wonderlijke mensenwereld aan, beleeft dolle avonturen, en wordt later koning van de olifanten die hij de beschaving brengt. Onder het scherpe mes van Ariel Dorfman wordt de lieflijke wereld van Babar ontleed als een machtsmiddel in dienst van de overheersers. Het kind dat zich spontaan met Babar identificeert leert zo de wereld van de volwassenen zonder vragen of weerstand te accepteren. Maar Dorfman gaat verder dan dit eenvoudig socialisatieproces dat alle kinderen meemaken. Volgens hem is er tevens sprake van ‘een theorie van de geschiedenis’. Samen met de geschiedenis van Babar krijgen de kinderen een interpretatief systeem mee om de situatie in een ontwikkelingsland te begrijpen en te duiden. In de prentenboekenwereld van Babar wordt het ontwikkelingsland (concreet Afrika) ingelijfd in de beschaafde wereld. Wat een pijnlijk proces was en alleen via onderdrukking, racisme en onderontwikkeling kon gebeuren, is hier ontdaan van alle negativiteit en wordt als een ‘weldadig gebeuren’ afgeschilderd. Dorfman benadrukt sterk de parallellie tussen het psychologische en het historisch-maatschappelijke. De veranderingen in de kinderwereld, in de groeifasen van ieder individu, vallen samen met de veranderingen in de wereld van de olifanten. Maar d.m.v. deze identificatie, d.m.v. deze onschuldige brug, krijgt het een historische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visie, komt het terecht in een pasklaar schema wat betreft de dialektiek, in een manier van begrijpen vanuit de wereld waarin het leeft (een rechtvaardiging vooraf van de geschiedenis die hij echter niet kent, maar die al geïnterpreteerd, onwrikbaar vast ligt) (31). Als Chileen verzet Dorfman zich vooral tegen het europeaniseren en het onderdrukken van de eigen mentaliteit. Het tweede essay, Het laatste avontuur van de Lone Ranger, met als ondertitel ‘striptease van een superheld’, lijkt me minder geslaagd omdat de verwijzingen naar de jonge lezer, die de analyse van de Babarteksten zo boeiend maakten, hier haast volledig verdwenen zijn. Wat overblijft is een marxistische analyse van een stripverhaal uit de jaren dertig. Opnieuw tracht de auteur de ideologische onderlaag aan het licht te brengen, en hij verwijst tevens naar de concrete economische toestand uit die periode. De Ranger is een Farmer uit Texas die zich als gemaskerde held in dienst stelt van de rechtvaardigheid. Vergezeld van zijn paard Blanco en van de Indiaan Tonto, trekt hij al goeddoende rond. Vertrekkend van één verhaal, nl. de strijd van de Ranger om een dal als natuurgebied te behouden tegen de machtswellust van een grootgrondbezitter in, tracht Dorfman alle constanten van de strip te duiden. Niet steeds even overtuigend toont hij aan hoe de held niemand minder is dan de staat en hoe de lezer zich identificeert met de zwakke begeleider, hier in concreto de Indiaan Tonto, die zich volledig onderwerpt aan de held. Deze analyse verliest ook van haar overtuigingskracht omdat de auteur vrij gemakkelijk vanuit dit ene verhaal gaat veralgemenen, niet alleen naar de reeks maar naar alle avonturenstrips. Tot besluit enkele bedenkingen. Storend naar mijn mening in deze essays is een tekort aan relativering van de eigen invalshoek, en de sterke vereenvoudiging die dat met zich meebrengt. Nergens formuleert de auteur zijn visie als een mogelijkheid of als een hypothese voor verder empirisch onderzoek. Vooral i.v.m. identificatie en interpretatie van kinderen zou dit nochtans wenselijk zijn. We kunnen ons de vraag stellen of kinderen Babar als een Afrikaan herkennen en zo ja vanaf welke leeftijd dit gebeurt en welke invloed het heeft op hun oordeelsvorming. Ook krijgen we soms grove veralgemeningen of onnauwkeurigheden zoals de datering van Babar (14) waaraan de auteur toch belangrijke conclusies vastknoopt. Verder wordt nergens een onderscheid gemaakt tussen de historische context waarin deze verhalen ontstaan zijn (de Brunhof tekende ze voor zijn kinderen tijdens zijn verblijf in een Zwitsers sanatorium) en de totaal nieuwe context waarin ze nu functioneren. De hele problematiek van de kinderliteratuur in de derde wereld komt trouwens slechts zijdelings aan bod. Dorfman wijst wel op de ideologische mechanismen achter stripverhalen maar geeft de lezer geen informatie over de oplage, de verspreiding of de populariteit van deze strips noch over de relatie tussen deze importartikelen en de eigen kinderliteratuur. Ook de vraag die de opvoeders zal intrigeren, wat nu met deze literatuur?, wordt handig terzijde geschoven. Maar ondanks deze bezwaren blijft het boek waardevol omdat de analysen in hun beperktheid toch een model aanbieden om kritisch te leren lezen, of zoals M. Dahrendorf het uitdrukt, ‘gegen den Strich’. In de strijd tegen de schijnwerkelijkheid en de vooroordelen in de kinderliteratuur is dit waarschijnlijk het enige doeltreffende wapen.
R. Bouckaert-Ghesquiere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen boeken
(Afgesloten 6 januari 1982) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededeling van de redactie
Met ingang van 1 januari 1982 heeft B.P.F. Al de redactie verlaten; met ingang van dezelfde datum is hij toegetreden tot de redactieraad. Hij is sinds 1972 redacteur geweest. Het tijdschrift Forum der Letteren wordt, eveneens met ingang van 1982, uitgegeven door Smits B.V. te 's-Gravenhage. |
|