Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||
Hedendaags Fetisjisme Een nieuwe weg voor de taalwetenschap Frida Balk-Smit DuyzentkunstCarry van Bruggen heeft met andere grote denkers gemeen dat zij het vertrouwde als iets geheel nieuws kan laten zien. Haar taalkundige beschouwingen (1925) zijn zo oorspronkelijk en ontmaskerend dat ze tot op heden in de gevestigde taalwetenschap geen plaats kregen. Dat zal veranderen. Hedendaags fetisjisme bevat observaties en inzichten die de taalkundige alsnog zal moeten veroveren om zich van zinledige dogma's te kunnen ontdoen en tot belangwekkende uitspraken te komen. Zeer opmerkelijk is dat men de hoofdgedachte van Hedendaags fetisjisme eveneens vindt neergelegd in de gevleugelde slagzin van de belangrijkste fee aan de wieg van de hedendaagse taalkunde Ferdinand de Saussure (1916): ‘Le signe linguistique est arbitraire!’ Het taalteken is willekeurig. Dat wil zeggen: Tussen de vorm en de betekenis van een woord bestaat geen natuurlijk verband. Uit de vele passages waarin Carry van Bruggen op deze willekeurigheid wijst kies ik er één: ‘... de woorden zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere onverschillig welke klank- en tekenverbindingen te allen tijde vervangen worden.’ (Hf, 153) Met talrijke markante voorbeelden illustreert zij die beroemde Saussuriaanse waarheid. Zij en de haar onbekende De Saussure deden onafhankelijk van elkaar vrijwel gelijktijdig hun even verrassende als eenvoudige ontdekking, wat van een diepe verwantschap getuigt. Na dit gemeenschappelijk punt echter lopen hun wegen ver uiteen. De consequenties die De Saussure er aan verbond hebben geleid tot het Structuralisme in zijn Europese en Amerikaanse varianten, waarvan de transformationeel generatieve grammatica een rigoureus vervolg is. Voor De Saussure was de willekeurigheid van het taalteken aanleiding het object van de linguïstiek te kenschetsen als ‘alles wat te maken heeft met het systeem en de regels’ (Cl, 43). Zijn vergelijking met het schaakspel is als toelichting glashelder: ‘Vervang ik houten stukken door ivoren stukken, dan doet de verandering niets toe of af aan het systeem; maar verminder of vermeerder ik het aantal stukken dan beïnvloedt die verandering diepgaand de “grammatica” van het spel.’ (Cl, 43)Ga naar voetnoot1 De Saussure's opvatting van taalkunde is verwoord in zijn visie op de identiteit van het taalteken, die hij vereenzelvigt met zijn bekende notie ‘valeur’: ‘Nemen wij de loper: is hij in zichzelf alleen een element van het spel? Waarachtig niet, immers in zijn | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
zuiver stoffelijke gedaante buiten zijn positiemogelijkheden en andere spelvoorwaarden om, vertegenwoordigt hij niets voor de speler, hij wordt pas een reëel en concreet element als hij eenmaal met zijn waarde is bekleed en daarvan de belichaming wordt. Veronderstel dat in de loop van een partij schaak dat stuk kapot is gegaan of verdwenen, kan men het dan vervangen door een equivalent? Welzeker: niet alleen een andere loper, maar zelfs een figuur die geheel van alle gelijkenis daarmee is ontdaan zal ermee identiek verklaard worden omdat men er dezelfde waarde aan toekent. Men ziet dus dat in betekenissystemen zoals de taal waarin de elementen elkaar wederzijds in evenwicht houden volgens gedetermineerde regels, de identiteitsnotie opgaat in die van de waarde en omgekeerd.’ (C1, 153, 154). Ziedaar het adagium dat in de generatieve grammatica tot in het extreme is doorgevoerd: Regels en niets dan regels. Ook Carry van Bruggen confronteert ons met de onloochenbaarheid van l'arbitraire du signe, met behulp van redeneringen die vrijwel letterlijk ook bij De Saussure zijn te vinden. De Saussure laat op zijn uiteenzettingen over de willekeurigheid, die hij zijn ‘eerste beginsel’ noemt, enkele overwegingen volgen die niet de inhoud van het beginsel zelf betreffen, maar de invloed die het heeft op zijn wetenschappelijk handelen: ‘Het beginsel... wordt door niemand aangevochten. ... het beheerst de gehele taalkunde... de konsekwenties zijn talloos. Het is waar dat ze niet allemaal op het eerste gezicht zich met dezelfde evidentie aan ons voordoen, men ontdekt ze pas na omwegen en daarmee het superieure belang van het beginsel.’ (Cl, 100) In dit ‘terzijde’ openbaart zich de grondige tegenstelling tussen het denken van De Saussure en dat van Carry van Bruggen. Zij verbinden aan hun eendere ontdekking twee zeer verschillende conclusies. De Saussure zegt: De waarheid van het principe is, hoewel niet direct toegankelijk, onontkoombaar. En op die basis bouwt hij een schitterend betoog waarin Het Systeem en De Regels die uit het principe voortvloeien de taalgebruikende mens blijken te beheersen. Carry van Bruggen echter verdiept zich, na diezelfde start in het eveneens onontkoombare feit dat de mensen, taal- en andere geleerden voorop, desondanks voortdurend blijk geven van het tegenovergestelde. En op die basis bouwt zij een schitterend betoog waarin drijfveren in strijd met l'arbitraire du signe de taalgebruikende mens blijken te beheersen. Zij wijst er op dat wij allen, niemand uitgezonderd, voortdurend handelen ‘tegen beter weten in’ (Hf, 164): Wij voelen verbazing over het spreken van kleine Franse kinderen, doordat wij ‘onze eigen kennis van het Frans associëren met de inspanning die het ons kostte die taal te verwerven.’ Wij schrijven allerlei verrassende eigenschappen toe aan talen van vreemde volkeren die onze eigen taal eveneens bezit zonder dat het ons opvalt, laat staan verrast. ‘In een boek over Maleiers en hun zeden las ik een opgetogen relaas over hun schilderachtigeGa naar voetnoot1 taal. Denk eens aan! “Sarong” beduidt eigenlijk “omhulsel”, oneigenlijk “mantel” of “rok”. En nu noemen ze - hoe charmant! - een enveloppe een “sarong soerat”, het manteltje van de brief. Maar wat zegt u dan wel van “hoofddeksel” en van “vingerhoed” en van “handschoen”? Het kan immers niet schilderachtiger. Een kleine heer noemen ze een “halve heer”. Inderdaad en wij noemen een kleine fles een halve fles. En bruin heet bij hen “zoet zwart” en rivierwater heet bij ons “zoet water”. En de suikerpot noemen ze het “huis van de suiker” en wij hebben een klokhuis, een brillehuis...’ (Hf, 162) | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Zij concludeert: ‘Zo ver gaat de geëxalteerde belangstelling voor het uitheemse en de afstomping voor het eigene.’ (Hf, 163) Door dit fundamentele inzicht brengt Carry van Bruggen ook aan het licht hoezeer wij slachtoffer zijn van zelfbedrog als het om een vreemde taal en vertalen gaat. Zo analyseert zij onze verheerlijking van de ‘oorspronkelijke taal’ waarvan bij het vertalen zo veel verloren zou gaan. Dat komt, zegt zij, door ‘het contact met de gewaande schilderachtigheid, gemoedelijkheid, naïveteit, rijkdom of schoonheid van de “oorspronkelijke taal” en niet in het minst (door) de argeloze illusie dat men die dingen inderdaad beoordelen kan.’ (p. 166) Carry van Bruggen exploreert niet alleen het gebied dat onderhevig is aan l'arbitraire du signe, maar ook het gebied waar dat principe niet geldt. Daar heerst een andere taalkundige wet, die luidt: Het taalteken is een fetisj. De betekenis is ten opzichte van de vorm niet alleen niet toevallig, zij is er zelfs niet van te onderscheiden: zij is er zo onverbrekelijk mee verbonden dat ze ermee is vereenzelvigd. Het kardinale verschil met de visie van De Saussure is dat Carry van Bruggen die twee tegenstrijdige beginselen allebei onder ogen ziet en De Saussure slechts één. Zij ontdekte niet alleen l'arbitraire du signe, maar ook iets nog belangrijkers: namelijk dat onze eigen taal even primitief, magisch en schilderachtig is als een Indianentaal, of, omgekeerd: dat een Indianentaal evenmin primitief, magisch en schilderachtig is als onze eigen taal. Zij toont aan dat al zulke karakteriseringen afhankelijk zijn van de mate waarin men met de betreffende taal vertrouwd is. Daarenboven laat zij zien, dat het mogelijk is, afstand te nemen van datgene waarmee wij bekend zijn, zodat wij onze moedertaal kunnen observeren als betrof het een Indianentaal. Dat is vooral interessant, omdat de taalkundigen sinds de twintiger jaren tot en met het heden ettelijke semantische inzichten en heel wat prestige ontlenen aan observaties van verschijnselen in Indianentalen zonder enige terughoudendheid jegens de status van hun observatievermogen, en zonder in te zien dat de eigen moedertaal zeker zo belangwekkende curiosa bevat, met vèrstrekkende consequenties voor de primitieve aspecten van ook ònze denkstructuur. Men is dus nog altijd de dupe van de fundamentele misvattingen die Carry van Bruggen in 1925 doorzag en aan de kaak stelde.
Hedendaags fetisjisme biedt de taalwetenschap zicht op de twee elkaar vooronderstellende gebieden van de menselijke geest waar de taal zich manifesteert: het gebied waar het toevalligheidsbeginsel geldt, en dat waar het fetisjbeginsel geldt. Beide, complementaire, gebieden, zijn elk onderhevig aan een eigen, van de andere onafhankelijke systematiek, die de taalkundigen moeten opsporen en beschrijven. Het fetisjbeginsel heerst in het domein van de betekenis, het inhoudelijke; het toevalligheidsbeginsel in dat van de vorm, het uiterlijke. (In termen van Reichling: het onaanschouwelijke resp. het aanschouwelijke.) Carry van Bruggen situeert het fetisjisme dan ook waar het hoort: zij laat voortdurend zien hoe weinig wij in staat zijn de betekenis van de vorm te isoleren en hoe wij, geheel ten onrechte, aan de vorm eigenschappen toeschrijven (‘plat’, ‘liefelijk’ etc.) die daarentegen op de betekenis, inclusief de gevoelswaarde betrekking hebben. Zij wijst erop hoezeer wij op onze hoede moeten zijn voor de verwarring van vorm en betekenis en hoe niemand te allen tijde geheel aan die verwarring ontkomt. (Ik maak van de gelegenheid gebruik erop te wijzen dat diezelfde verwarring ten grondslag ligt aan de huidige crisis in de generatieve theorie waar de autonomie van de syntaxis in het geding is.) Geheel anders gaat De Saussure om met zijn ontdekking van l'arbitraire du signe. | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
In slechts één alinea van zijn geniale betoog merkt hij en passant op dat eigenlijk niet het teken in zijn geheel, maar uitsluitend de uiterlijke vorm ervan (niet ‘le signe’ maar ‘le signifiant’) willekeurig is. Dat wil zeggen, dat de betekenis van een taalteken zich niet laat aflezen aan de vorm als zodanig, maar een van de vorm onafhankelijke entiteit is. Deze betekenis-entiteit zelf, geworteld in de geest, het gevoel en de ervaring van degenen die de taal tot hun beschikking hebben, laat hij verder voor wat ze is, dat wil zeggen: buiten beschouwing. Deze incomplete benadering van taal is hoe langer hoe meer karakteristiek voor de beoefening van de taalwetenschap geworden. Dat hindert niet, omdat incompleetheid en eenzijdigheid nu eenmaal inherent zijn aan wetenschap. Wat wel hindert is dat het generatieve paradigma, evenals alle andere daarop geïnspireerde, maar veel zwakkere formaliserende grammatica's die de uiterste consequentie van De Saussure's toevalligheidsbeginsel vormen en dus thuishoren in het vorm-domein van de taal, de claims moeten waarmaken op het - veel duisterder - gebied van de betekenis, met alle crisisgevolgen van dien; men sluit de ogen voor het hachelijke terrein van het eigen, individuele, van taal afhankelijke denken en zich-eenbeeld-vormen. Het is zeer moeilijk, de distantie te scheppen die noodzakelijk is voor een rationele benadering van de betekenis en dus voor wetenschappelijk gefundeerde observaties van het denken en voorstellingsvermogen. Moeilijk, maar niet onmogelijk, zoals uit Hedendaags fetisjisme blijkt.
De hedendaagse taalkunde is een opzienbarende exponent van de taalkundige blunders die Carry van Bruggen signaleert, en die bestaan in een bijzonder gecompliceerde verwarring van betekenis en vorm. Gelukkig boort zij tegelijkertijd een onuitputtelijke bron van ideeën aan die ons kunnen helpen de crisis in de taalkunde en in alle zgn. ‘menswetenschappen’ te overwinnen. Annie Romein oppert in haar Voorwoord de gedachte dat Carry van Bruggen, als zij maar een goede academische opleiding in ‘de ware taalwetenschap’ had genoten, ‘Erasmus’ zuster' had kunnen worden: ‘door dat gemis’... ‘blijft (Hedendaags fetisjisme) een boek, dat men gaarne in handen zou zien van alle werkers en goochelaars met taal, ja, van alle mensen, die gevoelig zijn voor de speelse veelkantigheid van dingen en begrippen. Maar niet zonder daarbij even zijn hart vast te houden uit vrees, dat het specialistendom der ongeschooldheid zich van dit wapen meester zal maken en er niet alleen zichzelf mee in de vingers snijden, maar het ook tegen de ware, de levende taalwetenschap keren.’ (Hf, 7) Het pessimisme van Annie Romein was zeer gegrond. De terreur van ‘het specialistendom der ongeschooldheid’ grijpt - ook binnen de universiteiten - fors om zich heen. Helaas geldt hetzelfde voor het specialistendom der supergeschooldheid. Dat leidt in de taalwetenschap naar een dood spoor. Carry van Bruggen wijst een andere weg. Zij is een groot taalkundige. En De Saussure is haar kleine broertje.
Instituut voor Neerlandistiek Universiteit van Amsterdam | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Bibliografie
|