Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||||
BoekbesprekingenAnneke Neijt, Gapping, A Contribution to Sentence Grammar, Foris Publications, Dordrecht 1979.In de grammatika's zoals die de laatste jaren binnen de Chomskyaanse traditie ontworpen zijn, nemen deleties een bijzondere plaats in. Ze maken niet langer deel uit van de centrale transformationele component, maar zijn als het ware op een zijspoor gezet. Een dergelijk model laat zich als volgt weergeven:De transformationele component bevat nog slechts verplaatsingen, die niet meer voorzien zijn van nadere specificaties: alles kan naar elke positie verplaatst worden. Ongewenste resultaten van de verplaatsingsoperaties worden door de condities onder II afgekeurd. Deletieregels zijn te vinden in de linkerpoot van het model. De uitkomsten van deze regels worden niet gecontroleerd door de onder II geformuleerde condities en de regels dienen niet van invloed te zijn op de betekenis van de zin. Voor één deletie-regel, gapping, probeert Anneke Neijt aan te tonen dat de regel door dezelfde condities beperkt wordt als de verplaatsingsregels en dat dé regel derhalve een plaats moet krijgen in de transformationele component. Daarbij verwijst ze overigens niet expliciet naar het hier boven omschreven model, maar zowel uit de geest van haar werk als uit de verdediging van haar proefschrift mag geconcludeerd worden dat haar voorstellen gerelateerd kunnen worden aan dit gesplitste model.
Gapping wist delen uit van het tweede lid van een nevenschikking van S', S of VP, waarbij het deletieobject een discontinue reeks kan vormen. Naast gapping treedt een tweede regel in nevenschikkingen op: ‘Backward Conjunction Reduction’ (BCR), die een rechtsperifere reeks van het eerste lid uitwist. | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
BCR is niet beperkt tot coördinaties van S', S of VP: alle coördinaties staan deze deletie toe. Overtuigend toont Anneke Neijt aan dat alle samentrekkingen in nevenschikkingen met behulp van gapping en BCR te beschrijven zijn. De aard van de regels is overigens verschillend: BCR gehoorzaamt niet aan de diverse eilandcondities van de ‘sentence grammar’, maar is een ‘late stylistic housekeeping rule’. Plaatsing van BCR bij de stylistische regels in de fonologische component geeft echter problemen als de regel betekenisverandering veroorzaakt:
Dergelijke problemen blijven evenwel in het proefschrift buiten beschouwing. Ook gapping kan betekenisverandering ten gevolge hebben (Siegel 1980)
Zin (7) heeft twee lezingen: een conjunctie van mogelijkheden of de mogelijkheid van een conjunctie. De laatste lezing is geparafraseerd in (8). In de gappingvariant van (7), (9), is alleen lezing (8) aanwezig. Deze betekenisvernauwing ondersteunt Neijt's voorstel: als gapping een echte transformatie is, wordt de betekenis pas na de toepassing van de regel vastgelegd. Het betekenisverschil tussen (7) en (9) is problematisch voor theorieën die gapping bij de deletieregels in de fonologische component onderbrengen.
Plaatsing van gapping in de transformationele component dwingt tot een formulering in de geest van ‘move α’: ‘delete’ is de voor de hand liggende formulering. Net als bij ‘move α’ zal de nieuwe regel ongewenste resultaten opleveren, die in een later stadium weggefilterd moeten worden. Het proefschrift beschrijft twee soorten beperkingen die voor dit filterende effect dienen te zorgen: semantische en syntactische condities.
Met de semantische condities wil Anneke Neijt de volgende eigenschappen van gapping verantwoorden: - Er moet een parallellie bestaan zowel in de opbouw als in de intonatie van de leden van de nevenschikking. Restanten dienen nadruk te krijgen. - Werkwoorden moeten altijd uitgewist worden. - Het domein van gapping beperkt zich tot nevenschikkingen van S', S en VP. In dit gedeelte van het boek wordt aansluiting gezocht bij Sag's benadering van de terugvindbaarheidscondities (Sag 1976). Sag brengt in zijn semantiek een scheiding aan tussen foci en presuppositie. Zin (13) krijgt bij hem de representatie (14). | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
De gecursiveerde uitdrukkingen zijn alfabetische varianten - door vervanging van gebonden variabelen zijn ze tot elkaar te herleiden - en deletie is toegestaan. In (11) is deletie niet toegestaan, wat blijkt uit de representatie in (15).
Om twee redenen valt te betreuren dat Sag's voorstel gekozen is als basis voor de semantische condities. In de eerste plaats werkt Sag in een model waarin gapping plaatsvindt nadat de semantische representatie is vast gelegd. Op de een of andere manier zal zijn theorie aangepast moeten worden, omdat de regel ‘delete’ vóór het niveau van de logische vorm werkt, maar op welke wijze die aanpassing dient te geschieden, wordt niet duidelijk. Bezwaarlijker is dat Sag's semantische representatie enkele obscure trekjes vertoont: waarom is conversie - vervanging van lambda-gebonden variabelen door argumenten - in (14) en (15) niet mogelijk, wat is de betekenis van de komma tussen het subject en het predikaat, moet er niet sprake zijn van geordende verzamelingen? Bovendien is onduidelijk hoe de semantische representatie tot stand komt. De verplichte deletie van werkwoorden laat Anneke Neijt volgen uit de onmogelijkheid van lambda-abstractie van werkwoorden en de domeinrestricties zouden volgens haar af te leiden zijn uit de voor lambda-abstractie beschikbare niveaus. Dergelijke conclusies krijgen echter pas waarde als ze voorafgegaan worden door een preciese uitwerking van de logische vormen. Bij afwezigheid van zo'n uitwerking zijn de afgeleide condities nietszeggend en ongefundeerd.
Twee soorten syntactische condities moeten de overproduktie van de ‘delete’-regel inperken: condities op de restanten en condities op de relatie tussen de restanten. Voor de condities op de restanten wordt een voorstel van Hankamer overgenomen en aangepast: alleen ‘major constituents’, constituenten die direct gedomineerd worden door S', S of VP mogen als restant fungeren. Deze conditie zal (16) afkeuren en (17) toestaan, omdat van Nederland in tegenstelling tot de koningin van Nederland hier geen ‘major constituent’ is. De relatie tussen de restanten blijkt aan een aantal condities te voldoen die zich laten illustreren in het volgende schema: In (18) is schematisch de factorisering voor vraagwoordverplaatsing gegeven: het vraagwoord wordt vanuit positie B naar positie A verplaatst. (19) geeft de factorisering voor gapping weer: de variabelen W worden gedeleerd, A en B blijven over. Aan de hand van verscheidene condities toont Anneke Neijt aan dat de tweede variabele voor beide transformaties op dezelfde wijze beperkt moet worden. Eén conditie vormt hierop een uitzondering: de ‘tensed-S’-conditie. De gappingrestanten mogen niet gescheiden worden door de grens van een ‘tensed-S’ ((20)), maar vraagwoorden kunnen via de compementizer-positie wel uit een ‘tensed-S’ ontsnappen ((21)). Bij infinitiefcomplementen is de S-grens in haar opvatting geen probleem voor een welgevormd grappingresultaat ((22)). | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Om zowel aan de overeenkomsten als aan het geconstateerde verschil recht te doen wordt een aanpassing van de subjacentie-conditie voorgesteld:
Gecombineerd met cyclisch toegepaste lexicale insertie zal (23) zowel de uitkomsten van gapping als die van vraagwoordverplaatsing moeten beperken. De voorgestelde syntactische condities roepen bij mij een aantal vragen op. De situatie waarbij restanten en variabelen door verschillende condities beperkt worden lijkt niet ideaal; men kan zich voorstellen dat een restrictie op de variabelen tevens bepaalt wat als welgevormd restant kan gelden of andersom. Daarnaast wordt de notie ‘cyclus’ nogal inconsequent benaderd: voor de lexicale insertie is S altijd een cyclische grens, maar voor de subjacentie-conditie is S niet steeds de afbakening van een cyclisch domein. Tenslotte ben ik geneigd te twijfelen aan de welgevormdheid van sommige gappingresultaten waarbij de restanten gescheiden worden door een S-grens van een infinitief-complement:In het bovenstaande is een tamelijk vertekend beeld ontstaan, doordat de meeste aandacht is besteed aan die zaken waarin de recensent meende de auteur te kunnen aanvullen of verbeteren. Om dit recht te zetten wil ik deze bespreking afsluiten met het noemen van een aantal aspecten die het boek zeker de moeite van het bestuderen waard maken. Gapping is een vrij onbekende regel en de dissertatie geeft een uitstekend overzicht van de werking van de regel en de diverse voorstellen die in de loop der jaren zijn gedaan. De belangrijkste verdienste van het werk lijkt me evenwel de poging die gedaan wordt om deleties wat meer in het centrum van de belangstelling te brengen. De aandacht van de Chomskyanen is de laatste jaren vooral uitgegaan naar verplaatsingen en anafora; deleties zijn daarbij - letterlijk - in een vergeten hoekje beland.
Nico van der Zee, Afd. Nederlands R.U.G. (medewerker Z.W.O.) | |||||||||||
Philippe Hamon: Introduction à l'analyse du descriptif. Paris. Hachette, coll. Hachette Université, 1081. 268 blz.Hamon is buiten Frankrijk bekend geworden door zijn overzichtsartikelen over be- | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
schrijvingen (1972), personages (1977) en realisme (1973); daarnaast schreef hij minder bekende artikelen met eenzelfde overzichtskarakter over metataal in literatuur (1977) en ‘Clausules’, over begin- en eindpassages in literaire teksten (1975). Deze artikelen hebben gemeen, dat ze een probleem van alle kanten belichten, een rijke schakering aan voorbeelden geven, en de genregrenzen overschrijden. Het is het soort artikelen, dat onmiddellijk na verschijning een vast referentiepunt vormt in discussies over het onderwerp. Ze zijn geïnspireerd op de semiotiek van Greimas, de linguïstiek van Benveniste en de literatuurtheorie van Jakobson. Ze maken duidelijk, hoe in gedailleerd literatuuronderzoek deze theorieën te gebruiken zijn. Naast veel voordelen hebben ze het nadeel, dat de gezichtspunten niet erg duidelijk systematisch met elkaar in verband gebracht zijn. Wie de achterliggende theorieën niet goed kent, zal daardoor meer moeite hebben met het lezen, en vooral met het gebruiken van de ideeën, dan nodig is. Zowel de voordelen als de bezwaren van Hamons benaderingswijze zijn terug te vinden in zijn pas verschenen boek over ‘le descriptif’. Met die term duidt H een nader te omschrijven discursieve functie aan, die hij weigert een ‘définition substantifiante’ en een ‘essence stable’ toe te kennen. Gaanderweg komt naar voren dat het gaat om tekstgedeelten die ingaan tegen de lineariteit van de geschiedenis, die hun eenheid vinden in het lexicon, en die de illusie, dat taal een reeks etiketten op de werkelijkheid plakt, problematiseren. Het eerste hoofdstuk geeft aan, hoe in de geschiedenis van de literaire kritiek, en in de handboeken voor retorica, de beschrijving nogal negatief is beoordeeld. H schrijft die problematische status toe aan de moeilijkheid, beschrijvingen een specifieke semantische afbakening te geven. Daarnaast is het beschrijvende als amplification verdacht: het is overbodig, versierend, en kan gemakkelijk worden weggelaten. Regels zijn verbonden aan de gevaren die in de poëtica's worden gevreesd: de onleesbaarheid, als gevolg van de lexicale exuberantie; de bedreiging van de eenheid, wanneer beschrijvingen van middel tot doel worden; de onbeheersbaarheid van de lezersreactie, gevolg van de ongebodenheid van beschrijvingen. Tegen het eerste gevaar ontstaat de regel van de interne logica, die bevorderd kan worden door b.v. vergelijkingen; tegen het tweede die van de functionaliteit ten opzichte van de hele tekst; tegen het derde, de binding van beschrijvingen aan personages. Met vooral deze laatste regel is de beschrijving ondergeschikt gemaakt aan zijn context, waarin het personage de centrale plaats heeft zolang de ideologie van het individualisme heerst. Vanuit deze historische opmerkingen kan een lijn worden getrokken naar H's verdere benadering. Enerzijds tracht hij de descriptie te emanciperen van deze ondergeschikte positie; anderzijds gebruikt hij de standpunten van de retorici om zijn eigen systematische benadering te onderbouwen. Daarmee vermijdt hij het gevaar van goedkoop afzetten tegen normen. Tekenend is in dat opzicht, dat hij voorbeelden uit het realisme, zijn eigen voorkeursperiode, laat afwisselen door fragmenten uit het symbolisme en de nouveau roman. In het tweede hoofdstuk probeert H het beschrijvende nader aan te duiden als het resultaat van een specifieke competentie. Van de lezer uit gezien, wordt de verwachtingshorizon (het begrip wordt niet gedefiniëerd) omgebogen van begrijpen (de logica van de gebeurtenissen) naar herkennen en leren (het lexicon en de elementen van het object). H heeft het vaak over een ‘effet de liste’, een effect dat ontstaat door het gevoel, dat de beschrijving eindeloos zou kunnen doorgaan, dat hij niet door het object wordt afgebakend maar door het aantal adequate woorden dat de beschrijver ter beschikking heeft. In dit hoofdstuk worden verschillende functies van beschrijvingen | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
behandeld, waaronder het Barthiaanse plezier, dat in verband wordt gebracht met de verveling. De theoretische implicaties van het begrip ‘descriptif’ zoals het hier wordt gehanteerd zijn onderwerp van hoofdstuk III. Aan het eind van dit hoofdstuk (blz. 130-131) vat H samen, waar een theorie van descriptie aan dient te beantwoorden. Zo'n theorie moet verantwoording geven van de afbakening, de interne organisatie d.m.v. lexicon en syntaxis, de hoeveelheid (hoe lang is de lijst?) en de volledigheid, de soorten eenheden (vergelijkingen, analogieën, metaforen), modalisatie, functies, distributie en het metatalige aspect. Het is typerend voor H's benadering, dat deze verschillende eisen niet in een systematisch kader zijn ondergebracht. Wel kan zo'n lijst functioneren als checklist bij de analyse van beschrijvingen. In het vierde hoofdstuk vinden we het analysemodel terug uit het artikel ‘Qu'est-ce que la description’ van 1972. Wat hij daar thème-introducteur noemde, heet nu pantonyme, hetgeen de consistentie van het model ten goede komt: de term duidt de overkoepelende naam van het beschreven object aan. Het gaat dus om de betekenaar en niet om het betekende, terwijl thema een semantisch begrip is. De pantoniem wordt uitgewerkt in een expansion, een lijst van onderdelen van het object en een groep predikaten. Dit hoofdstuk is bijzonder interessant om verschillende redenen. Het geeft het analysemodel, wat voor degene die dit boek willen gebruiken het meest relevant is. De voorbeelden zijn ontleend aan de meest uiteenlopende teksten, van de folder van een makelaarskantoor, via recepten naar de poëzie van Eluard, via realisme, symbolisme en Nouveau Roman. Bovenal lijkt me het verband belangrijk dat H aanlegt tussen zijn analysemodel en het probleem van leesbaarheid, zoals dat is geïntroduceerd door Barthes. Vervolgens bespreekt H in hoofdstuk 5 de verschillende manieren waarop beschrijvingen via personages in een tekst worden ingepast. Hij onderscheidt verschillende ‘motiverende’ personages: de kijker, de verteller en de ‘travailleur’. De kijker motiveert de beschrijving door de blik die hij op het object werpt. Dit is de meest voorkomende motivatie. De verteller neemt het woord, en beschrijft zelf het object. De ‘travailleur’ hanteert het object, zodat de beschrijving in de handeling opgaat. Het resultaat is de Homerische beschrijving, die eigenlijk geen beschrijving is maar deze vervangt, overbodig maakt. In het laatste hoofdstuk geeft H een staaltje van eigen analytisch en interpretatief kunnen. Hij bespreekt fragmenten van Verne, Zola en Maupassant, en geeft aan hoe het topos van het venster, als doorzichtige grens tussen binnen en buiten, een steeds hechtere organiserende functie krijgt. Van een simpele uitstalkast (Verne) die het mogelijk maakt, encyclopedische kennis in te voeren, wordt het raam een ideologisch belangrijk organisatieprincipe dat de positie van de vrouw in Maupassants verhaal in een nieuw daglicht stelt (H 251-253). Zo komen zeer uiteenlopende aspecten van H's mogelijkheden in dit boek uit de verf. Ik heb er maar enkele, en dan nog zeer vluchtig, kunnen bespreken. (Voor een uitvoeriger bespreking van H's analysemodel verwijs ik naar mijn artikel ‘Huisje boompje beestje’ in Spektator 1980). Het is een inspirerend boek, met soms briljante analyses, maar het is wat vermoeiend omdat de systematiek niet altijd duidelijk is. H's probleem lijkt te zijn, dat hij te veel te zeggen heeft. Het spreekt vanzelf, dat dat het nadeel is van een voordeel.
Mieke Bal | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn: Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg 1981, Coutinho. pp. 257, Hfl. 25,-, ISBN 90 6283 5600
Aan welke eisen moet een inleiding in de literatuurwetenschap, d.w.z. ‘een boek dat beginnende studenten inleidt in algemene problemen van de literatuurstudie’ (LBW 13) voldoen? M.i. zijn dat: 1. een dergelijke inleiding geeft een zo breed mogelijke oriëntatie op het vak, diachroon en synchroon, en verdoezelt een eventueel ontbreken van harmonie tussen verschillende sub-disciplines c.q. richtingen niet. Bij het bestaan van een methodenstrijd dient daar melding van gemaakt te worden. 2. er dienen praktische wenken te worden gegeven m.b.t. de wetenschappelijke bestudering van literatuur. 3. er dient een standpunt te worden ingenomen t.a.v. de vragen: a. wat is literatuur, b. wat is wetenschap, c. wat is literatuurwetenschap. Het zal duidelijk zijn dat bij realisatie van de laatstgenoemde eis de stellingname van de betrokken inleider(s) het beste tot zijn recht komt, maar ook wat de eerste twee punten betreft is het onontkoombaar een standpunt te kiezen. Wanneer men alle mogelijke opvattingen van literatuurstudie de revue laat passeren spreekt het haast vanzelf dat presentatie vergezeld zal gaan van toetsing aan het literair-wetenschappelijk standpunt dat men zelf huldigt. Dit laatste is gemakkelijk toe te lichten aan de hand van de twee handboeken die de laatste decennia in gebruik waren bij de Nederlandse letterenfaculteiten. De inhoudsopgave van Wellek en Warrens klassieker Theory of literature spreekt boekdelen: tegenover de éne ‘intrinsic study of literature’ staan de verschillende vormen van de ‘extrinsic approach’, die met de nodige kritische distantie tot de eigen opvatting van literatuurwetenschap worden behandeld. Maatje laat in zijn Literatuurwetenschap het historisch overzicht van het vak volgen nadat eerst het axioma van de niet-referentialiteit van de in het literaire werk aanwezige taaltekens is opgesteld; als apotheose van dat overzicht fungeren de autonomie-bewegingen die compositorisch aanleiding zijn tot de formulering van de structuurdefinitie. In de opmerkingen die Maatje aan de vierde editie (1977) van zijn boek vooraf liet gaan schreef hij dat de zware kritiek op zijn werk niet geleid had tot een Nederlandstalig alternatief, reden om het zonder ingrijpende bewerking en aanvulling te laten herdrukken. Receptie-esthetica en semiotische literatuurbenadering signaleerde hij slechts zonder de resultaten ervan te kunnen verwerken. Receptie-esthetica en semiotiek hebben geleid tot richtingen binnen de literatuurwetenschap die literatuur in de eerste plaats opvatten als een vorm van communicatie. Uitgerekend uit deze hoek is nu het alternatief waar Maatje vier jaar geleden over sprak verschenen. Het mocht de auteur van Literatuurwetenschap dan in 1977 nog onjuist voorkomen ‘in sommige nieuwere structuralistische ontwikkelingen een doorbraak van de positie van de “autonomie-bewegingen” te zien’, degenen die in 1981 tekenen voor deze nieuwe Inleiding in de literatuurwetenschap, waaronder een markant vertegenwoordigster van de bedoelde ‘structuralistische ontwikkelingen’, laten over de breuk met hun voorganger weinig twijfel bestaan. Waar Maatje moeite deed het begrip literair te definiëren als fictioneel èn waardevol, interesseren Bal c.s. zich niet zozeer voor de vraag wat literatuur is, maar hoe ze functioneert. In de volgende, weinig elegante, bewoordingen formuleren zij hun uitgangspunt als ‘de opvatting dat literatuur geen ding is dat men aantreft maar een naam die men, gemotiveerd, aan bepaalde cultuurprodukten geeft.’ (15) Een universeel geldende definitie is niet te geven, hoogstens een aantal factoren die lezers er toe brengen een tekst literair te noemen. (25-27) Fictionaliteit is slechts een van de zeven genoemde factoren. | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Het axioma van de niet-referentialiteit van de taaltekens in literaire teksten wordt afgewezen (‘iedere taaluiting [is] referentieel omdat het meest wezenlijke van taal het verwijzen is’, 108) en de nadruk die o.a. door Maatje op de autonomie van het literaire werk is gelegd wordt ‘eenzijdig’ genoemd. (110) Dat lijken me nuttige correcties, evenals de relativering van het ‘werkelijkheidsstellende’ karakter van een fictionele tekst, die in alle gevallen toch een relatie onderhoudt met de werkelijkheid. (35-36) Zwak is echter de toelichting die bij het begrip fictioneel wordt gegeven, wanneer wordt gesteld dat lezers van literaire teksten dikwijls worden geconfronteerd met personages en situaties die verzonnen zijn. ‘Batavus Droogstoppel en de landing van de Marsbewoners op de aarde zijn er in werkelijkheid nooit geweest.’ Die gelijkstelling is merkwaardig, want Marsbewoners blijven per definitie gefingeerde figuren, terwijl het kenmerkende van Multatuli's personage is dat het in de werkelijkheid van 1860 had kunnen bestaan. Maatje waarschuwde al voor een gelijkstelling van fictioneel en fictief, en men zou er goed aan hebben gedaan de eerste term te reserveren voor het gebied waar mimesis en creatio elkaar raken, te meer daar al uitgegaan is van een wederzijdse aanvulling van dit op Plato en Aristoteles teruggaande begrippenpaar. De keuze voor een model waarin het communicatieve karakter van literatuur centraal staat is in de positiebepaling die hij impliceert alleszins legitiem, maar de wijze waarop de presentatie van een aantal literair-wetenschappelijke richtingen aan dit model ondergeschikt wordt gemaakt, acht ik aanvechtbaar. Het is nog wel te verdedigen dat Jakobsons poetic function wordt losgemaakt uit de autonomistische visie en getransponeerd naar een ‘functionalistische’ (110), maar het lijkt me beslist onjuist het Russische formalisme te behandelen als een richting die representatief is voor ‘tekst en communicatie in de literatuurwetenschap’ (hfdst. 3). Bij de formalisten valt immers de aandacht in de eerste plaats op het werk; intensieve belangstelling voor de status van het literaire werk als teken in een communicatieve situatie komt pas goed op gang bij de Praagse structuralisten, die voor een belangrijk deel voortbouwen op de formalisten. Een dergelijke vertekening van het perspectief op de geschiedenis van de literatuurwetenschap is kenmerkend voor de opzet van deze inleiding, die heeft geleid tot een disparate, onoverzichtelijke en onvolledige presentatie van de belangrijkste richtingen en stromingen binnen het vak. Literatuursociologie wordt ondergebracht in het hoofdstuk ‘Literatuur en werkelijkheid’, receptie-onderzoek bij ‘Tekst en lezer’ en New Criticism en de Nouvelle Critique van o.a. Tel Quel bij ‘Kritiek en interpretatie’. Vooral aan de laatste rubricering is een duidelijke stellingname van de auteurs af te lezen. Zij rekenen deze interpretatieve of hermeneutische stromingen niet tot de literatuurwetenschap. Immers: ‘De literatuurwetenschap in strikte zin stelt geen interpretaties op. Interpretatie is het terrein van de literaire kritiek. Deze taakverdeling is een kwestie van terminologie en afbakening, niet van hiërachie. Literatuurwetenschap en literaire kritiek of criticism hebben beide een eigen plaats aan de universiteit. [Waar is die plaats van de “criticism” dan wel, vraag ik me af. In de afzonderlijke letterenvakgroepen?] De literatuurwetenschap bestudeert wel interpretaties. Ze is geïnteresseerd in de opzet en de verscheidenheid van soorten interpretaties, in de manier waarop interpretaties tot stand komen en de wijze waarop men daarvan verslag geeft. Ook zijn interpretaties, zoals alle vormen van receptie, voor de literatuurwetenschap materiaal voor het onderzoek naar de relatie tussen tekst en lezer.’ (75) Een absurd gevolg van deze m.i. te dogmatische positiebepaling is dat Sötemann n.a.v. zijn structuuranalyse van de Max Havelaar ‘criticus’ genoemd wordt. (84) Het is | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
niet geheel duidelijk of de auteurs zich er van bewust zijn geweest dat de benaming ‘criticus’, bij ons meestal gebruikt voor literaire medewerkers van dag-, week- en maandbladen, volstrekt niet dezelfde idiomatische waarde heeft als het Engelse woord ‘critic’. In de lijn van de scheiding die gemaakt wordt tussen literair-wetenschappelijke theorievorming en analytische descripties van afzonderlijke literaire werken aan de ene kant èn interpretaties aan de andere ligt het voorbehoud dat gemaakt wordt tegen de - vooral door Mooij voorgestane - visie op de interpretatie als hypothese. (79) Overigens wordt het Popperiaanse idee dat wetenschappelijke vooruitgang afhankelijk is van het falsifiëren van hypotheses onverkort van toepassing geacht op de literatuurwetenschap, getuige de opmerkingen over wetenschapstheorie, die anders dan bij Maatje niet vooraf gaan, maar het boek besluiten. Toch houdt men een slag om de arm met deze restrictie: ‘De literatuurwetenschap verkeert in een stadium, waarin de eis van gegrondheid niet al te stringent kan worden toegepast. Er is nog te weinig duidelijk over de wijze waarop we teksten waarnemen. Dit gebrek aan hardheid deelt de literatuurwetenschap overigens met de meeste menswetenschappen.’ (238) Zo'n laatste constatering leidt mij tot de vraag of het niet beter geweest zou zijn het Popperiaanse ‘trial and error’-systeem, zijnde niet bruikbaar voor de literatuurwetenschap, te laten voor wat het is, de ambitie tot het opstellen van algemeen geldige theorieën - voorlopig - te laten varen, en zich te beperken tot het ontwikkelen van praktische modellen van analyse en beschrijving van literaire werken. Daarbij zou het nuttig zijn te erkennen dat twee of meer verschillende modellen naast elkaar bruikbaar kunnen zijn voor één en dezelfde groep teksten, al dan niet in verschillende gebruikssituatie. In ander verband heeft co-auteur van deze inleiding Van Luxemburg opgemerkt dat ‘voor globale didaktische doeleinden en genretyperingen Stanzel aantrekkelijke mogelijkheden biedt’, al voegde hij er aan toe ‘de door Genette in 1972 ingezette ontwikkeling te prefereren’.Ga naar voetnoot1 In de Inleiding is deze tolerantie evenwel verdwenen, want het in hfdst. 8 gepresenteerde narratologisch analysemodel is uitsluitend gebaseerd op Mieke Bals Theorie van vertellen en verhalen, opgezet als verbetering en uitwerking van Genette's voorstellen. Stanzels veelgebruikte model moet het doen met een depreciërende vermelding in de bibliografische aantekeningen aan het eind van het hoofdstuk. (164)
Het vanzelfsprekende aplomb waarmee de theorieën van Bal als de enig-zaligmakende worden gebracht staat in schrille tegenstellingen met het in het wetenschapstheoretisch slotgedeelte beleden credo dat ‘alleen door discussie [...] een vak vooruitgang [kan] boeken.’ (239) Alweer anders dan bij Maatje, die de bibliografische aantekening aan het slot van iedere paragraaf gebruikte voor het gelijkelijk noemen van voor- en tegenstanders van een bepaalde mening of theorie, wordt het bestaan van een discussie op essentiële punten hier verdonkeremaand. Juist de narratologische voorstellen van Bal hebben aan zeer zware en voor een groot deel gefundeerde kritiek bloot gestaan,Ga naar voetnoot2 maar noch in de bibliografische notities, noch in de uitgebreide bibliografie achterin het boek blijkt daar ook maar iets van. Die omissie vind ik des te merkwaardiger als ik zie dat een aan- | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
tal nog te verschijnen studies wel in de bibliografie zijn opgenomen. De eenzijdigheid in de samenstelling van literatuurverwijzingen is niet beperkt tot uitsluiting van Bals tegenstanders, maar blijkt eerder regel dan uitzondering. Ik volsta met een kleine greep uit de geconstateerde lacunes. Wanneer er wordt gesteld dat mimesis en creatio niet onverzoenlijk tegenover elkaar hoeven te staan, herhaalt men een opvatting die Teesing al in 1972 heeft verwoord n.a.v. Maatje's fictionaliteitscriterium.Ga naar voetnoot3 Het is uitgerekend in het kader van de fictionaliteit dat deze kwestie ter sprake wordt gebracht. Bij het uiterst wazige en weinig overtuigende hoofdstuk over de genreindeling (waarom hebben drama en verhalende teksten wel een ‘geschiedenis’ en gedichten niet?) wordt wel verwezen naar sociologische en psychoanalytische verhaaltheorieën, maar niet naar Emil Staigers klassieker Grundbegriffe der Poetik, die toch echt niet speculatiever is dan Lukäcs en Mauron. Bij de inleidingen in de literatuursociologie ontbreekt van Laurensons en Swingewoods The Sociology of Literature. Kennelijk is het de auteurs ontgaan dat er anderhalf jaar geleden een gedegen werk van P.F. Schmitz met betrekking tot het literaire waardeoordeel is verschenen. Het is misleidend van Mooij's A Study of Metaphor te zeggen dat er een aantal moderne metafoortheorieën in besproken worden, waar het zonneklaar is dat Mooij zelf ook met een eigen theorie komt. Overigens is ook in dit geval geen gewag gemaakt van fundamentele kritiek.Ga naar voetnoot4 Opvallend is dat met geen woord gewag gemaakt wordt van Gomperts' Grandeur en misère van de literatuurwetenschap. In zijn bespreking van Inleiding in de literatuurwetenschap (Vrij Nederland van 28 maart 1981) signaleerde Rudie van der Paardt al een saillante parallel tussen de opvattingen van Gomperts en die van Bal c.s. Er zijn nog saillanter verschillen, die best vermeld hadden mogen worden. Zo maakt Gomperts in zijn genoemde boekje duidelijk dat aan iedere vorm van lezen, wetenschappelijk of niet, een ‘minimale’ vorm van interpreteren inherent is, waarbij hij uitgaat van het teken-karakter dat literaire teksten hebben.Ga naar voetnoot5 De auteurs van de inleiding hadden ook dichter bij huis kunnen blijven door wat deze kwestie betreft beter gebruik te maken van het door hen geraadpleegde Semiotiek van Aart van Zoest. Het kan dan ook moeilijk anders of men komt in aanvaring met het dogma dat interpretatie per definitie niet in de literatuurwetenschap thuis hoort. In hfdst. 10 dat gewijd is aan poëtische teksten wordt gekozen voor een analysemodel waarbij de betekenis uit ‘oppervlakteverschijnselen’ (woordkeuze, woordvolgorde, woordcombinaties en klankpatronen, kortom: ‘betekenisfiguren’) wordt afgeleid (197), waarmee bewust afgeweken wordt van het idee van o.a. de New Critics ‘dat onder de oppervlaktebetekenis een diepere thematische betekenis verborgen is’ (196). Met die opvatting spoort het toewijzen van de symbolische duiding van het gedicht aan de literatuurkritiek (203). Maar in de praktijk treedt men maar al te vaak buiten het afgebakende terrein, zoals bv. blijkt wanneer de klankorganisatie van Ida Gerhardt's gedicht ‘Psyche’ in verband wordt gebracht met het semantisch niveau. De betekenisassociatie die op basis van alliteratie wordt gelegd kan slechts langs interpretatieve weg tot stand komen. (207) Tot zover de hoofdpunten van mijn kritiek. Wegens ruimtegebrek kan ik op allerlei | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
andere essentiële kwesties niet ingaan. Ik noem ze slechts in het voorbijgaan. 1. er is, anders dan bij Maatje die uitging van tijd en ruimte als belangrijkste structurele categorieën, weinig methodische eenheid te bespeuren in de behandeling van de drie hoofdgenres; m.n. het drama hangt er wat bij (er wordt dan ook gesteld dat het verschil met narratieve teksten niet altijd duidelijk te maken valt, 167) 2. de gebruikte voorbeelden zijn niet altijd even duidelijk 3. opvallend is hoe naast het wegdrukken of niet noemen van bepaalde opvattingen het werk van een bruikbaar geacht theoreticus als Lotman exemplarische waarde toegeschreven wordt, nota bene nadat eerst ernstige bedenkingen zijn geuit (definities niet waterdicht, bepaalde pretenties niet waargemaakt, complexe problematiek onvoldoende onderzocht). Dat laatste punt leidt me naar mijn voornaamste bezwaar dat de basis vormt van alle andere. Zoals ik in het begin van deze bespreking al aangaf is het voor iedereen die zich met literatuurwetenschap bezig houdt onvermijdelijk een bepaald standpunt in te nemen en een voorkeur voor deze of gene richting in het vak uit te spreken. Dat geldt ook (en misschien zelfs juist) bij het schrijven van een algemeen-oriënterende inleiding. Maar dan nog blijft de plicht tot een zo min mogelijk vooringenomen weergave of op zijn minst bibliografische vermelding van andermans standpunten. Waar Maatje wat dat betreft slaagde, hebben Van Luxemburg, Bal en Weststeijn bij voorbaat een acceptabele uitvoering van hun taak onmogelijk gemaakt. Een vanuit zo'n duidelijk parti-pris geconcipieerd handboek als dit draagt de neutrale titel Inleiding in de literatuurwetenschap ten onrechte.
Jaap Goedegebuure |
|