| |
| |
| |
Weerzien met Propp Een poging tot herziening van zijn functiebegrip Marianne Roest-Young
In 1958 is, dertig jaar na het verschijnen van de tekst in het Russisch, de Engelse vertaling van Vladimir Propp's ‘Morphologija Skazki’ verschenen.
Ik wil proberen aan te tonen, dat de kritici van het eerste uur niet begonnen zijn met pogingen om de methode van Propp te verbeteren binnen het kader van zijn opvattingen over morfologische structuur, maar dat ze zijn resultaten als uitgangspunt voor grootse en ongewisse ondernemingen hebben gebruikt. Dat ze niet met Propp mee- laat staan doorgedacht hebben is wel begrijpelijk, het merendeel van de kritici richt zich immers tegen de opvatting dat het zin heeft om de narratieve syntactische structuur van een corpus te beschrijven, maar ze hebben m.i. de mogelijkheden van morfologisch onderzoek niet grondig genoeg afgetast voor ze tot hun standpunt kwamen.
Ik stel voor om opnieuw te beginnen bij Propp, en, gewapend met inmiddels verkregen inzichten in de problematiek van morfologisch onderzoek, (men denke aan de generatieve metriek), te trachten om verbeteringen aan te dragen.
Wat mijn bijdrage in deze betreft: die blijft beperkt tot een terecht veel genoemd probleem: de vaste opeenvolging in de reeks functies die het basissysteem vormt.Ga naar voetnoot1
| |
1 De kritiek
1.1 Propp's uitgangspunten en resultaten
Propp stelt dat bij 't categoriseren van sprookjes, zoals op grond van motief of van thema is geschied, keuzen zijn gedaan die enerzijds onverdedigbaar blijken als men de opgevoerde criteria hanteert, maar anderzijds intuïtief door folkloristen toch als juist ervaren worden.
Voor hem rechtvaardigt dat feit de veronderstelling dat er een gemeenschappelijke vertelstructuur is, die sprookjeslezers uit een groot aantal teksten leren, zodat ze vervolgens die exemplaren, die realisaties zijn van éénzelfde morfologische basisstructuur, herkennen, en in één categorie onderbrengen.
Op grond van deze empirische basis heeft Propp de poging ondernomen om de morfologische structuur (men kan beter zeggen: de narratieve syntactische structuur) van de Russische toversprookjes 300-749 van de Aarne-Thompson index te formuleren.
Hij heeft een deel van het corpus geanalyseerd, namelijk die sprookjes die Afanas'ev
| |
| |
in zijn verzameling had opgenomen. Dat heeft geleid tot een definitie van de, voor morfologische structuur relevante, eenheid‘functie’ en tot de formulering van het vaste handelingspatroon van alle sprookjes.
- | onder een functie wordt per definitie die handeling van een personage verstaan die vanuit de optiek van de vaste loop van de handelingen van belang is. |
Propp heeft een viertal uitspraken gedaan over de functies, waarvan er twee voor de volgende gedachtengang van belang zijn:
- | Het aantal functies dat hoort bij (karakteristiek is voor) de toversprookjes is beperkt. |
- | De volgorde van de functies is onveranderlijk. |
Over het vaste handelingspatroon meldt hij het volgende:
- | Het patroon vertoont een voorspel (functies I t/m VII), een complicatie (functies VIII t/m XI), een ontwikkeling waarin de donor in het spel komt en vervolgens de helper (functies XII t/m XXII), en tenslotte de ontknoping, die eindigt met bijvoorbeeld het huwelijk. (functies (XXIII t/m XXXI). |
- | Er treden 7 dramatis personae op, elk met een eigen veld van functies, namelijk de schurk, de donor van het magisch voorwerp of de helper, de helper, de prinses of haar vader, de zender, de held, en, tenslotte, de pseudoheld. |
- | In een individueel sprookje zijn niet alle 31 functies gerealiseerd. |
- | Het hele gebeuren wordt gedragen door de intenties van de held; het zijn echter niet de handelingen van de held die achtereenvolgens beschreven worden. Daarom is de koppeling noodzakelijk van die personages uit het verhaal en die handelingen, die, op een specifieke manier, de intenties van de held (helpen) realiseren. |
- | Het sprookje kan in enkele op zichzelfstaande sequenties gerealiseerd worden (‘moves’ in de Engelse vertaling). Zo kan bijvoorbeeld de tweede sequentie beginnen na functie XXII, VIII-bis tot en met XV-bis bevatten, en dan eindigen, waarna de draad van de eerste sequentie weer opgevat wordt bij XXIII. |
| |
1.2 De reacties op Propp's werk, samenvatting en commentaar
Nog afgezien van het bezwaar dat niet alle sprookjes de voorgeschreven volgorde in gerealiseerde functies vertonen, wordt het toch al niet zinvol geacht door kritici als LéviStrauss, Todorov, en Greimas, om vertelvormen te achterhalen van corpora; het gaat hen om de betekenis van teksten en eventueel de betekenisstructuur van een corpus.
Lévi-Strauss (1960) gaat zelfs zover dat hij stelt dat de betekenis verloren is gegaan als de abstracte morfologische structuur is opgetrokken.
Hij voert zelf semantische eenheden in, op grond van de overtuiging dat het universele van de menselijke geest zich uit in elke menselijke constructie.
Lévi-Strauss bewerkt Propp's functies als volgt: hij ontkoppelt handelingen van dramatis personae, gaat uit van de omschrijvingen van de handelingen en vat die op als transformaties van enkele basishandelingen.
De overtreding wordt zo de inverse transformatie van het verbod dat, op zijn beurt, de negatieve transformatie van het bevel is. Bij de personages past hij iets dergelijks toe, waardoor de pseudo held bijvoorbeeld een transformatie van de schurk wordt.
Mijn bezwaar, tegen de manier waarop Lévi-Strauss met Propp's materiaal omgaat, is dat de functies van Propp uit alle in de tekst beschreven handelingen geselecteerd worden op grond van de binding tussen rol en handeling. Zulke functies verdragen geen opsplitsing.
Maar er zijn algemenere bezwaren, ik wil er drie aanvoeren:
| |
| |
1 | Lévi-Strauss put niet uit een vastliggende verzameling van semantische kenmerken (die is er immers niet) om daarmee opposities tussen zijn eenheden aan te geven. Het gevolg moet dan zijn dat hij de enige expert is en dat zijn methode ad hoc en speculatief is. |
2 | Het analogon van Propp's empirische basis ontbreekt: Lévi-Strauss analyseert geen materiaal dat al bijeengebracht was omdat de betekenis gelijk geacht werd. |
3 | Lévi-Strauss voert niet alleen handelingen als eenheden in waarin personages in een speciale relatie (gekarakteriseerd door de oppositionele kenmerken van mijn eerste bezwaar) optreden, maar hij werkt met transformaties die niet exact omschreven zijn. Met name de inverse transformatie levert moeilijkheden op, maar eigenlijk wordt het meteen problematisch als niet òf het logische contradictoir gehanteerd wordt òf het begrip contrair, maar dan met traditionele invullingen zoals ‘alle versus geen’.Ga naar voetnoot2 |
Deze bezwaren gelden niet alleen het werk van Lévi-Strauss. Eigenlijk kleeft het eerste bezwaar aan alle semantisch werkende structuralisten die eenheden invoeren; het tweede treedt op bij onderzoekers die een corpus semantisch beschrijven; het derde tenslotte treft allen die transformaties toepassen. Zo men wil, dan kan men, om de gedachten te bepalen, denken aan de volgende bijzondere voorbeelden: de actanten van Greimas, de ‘Grammaire du Décaméron’ van Todorov, en, nogmaals, die ‘Grammaire’.
Het werk van Claude Bremond neemt een speciale plaats in temidden van de onderzoekers van semantische structuren.
Hij werkt niet met een corpus van teksten, maar hij poneert semantische verteleenheden, uitgaande van de veronderstelling dat de techniek van het vertellen berust op een logische opbouw van sequenties en op bepaalde technieken om sequenties te verbinden.
Die sequenties zijn geïnspireerd op het werk van Propp, want zij zijn op hun beurt weer opgebouwd uit functies. Het eerste bezwaar is dan al, dat de term verwarrend is: Bremond's functies zijn losgemaakt van de dramatis personae dus ze kunnen Propp's functies niet zijn. Het wordt, omdat Bremond zich toch op Propp beroept, niet duidelijk wat het eigenlijk wèl voor elementen zijn.
Het tweede bezwaar, en dat bedoel ik in mijn inleiding met ‘grootse en ongewisse ondernemingen’, is, dat Bremond op basis van weinig en nauwelijks uitgewerkt en verfijnd descriptief materiaal, zonder dwingende argumentatie ook, met zijn vooronderstellingen over ‘het vertellen’ komt.
Wil men (eens) van een narratieve theorie eisen dat hij èn descriptief adequaat is èn inzicht verschaft in het verschijnsel ‘vertellen’, dan moet men niet subjectief-speculatief beginnen en vooronderstellen wat men juist wil verklaren.Ga naar voetnoot3
| |
| |
Het lijkt mij gerechtvaardigd om de semantische theorie van Greimas, Lévi-Strauss' model van oppositionele situaties en bemiddeling daartussen, de theorie over de techniek van het vertellen van Bremond, en generatieve narratieve theorieën, op grond van de genoemde bezwaren, vooralsnog als bouwsels op te ongewisse basis te kenschetsen.
| |
2 De syntactische structuur opnieuw
De vraag die zich onmiddellijk voordoet, als men zich met narratieve structuren bezig houdt, is: ‘hoe wordt de band gelegd tussen de zinnen van de tekst en de narratieve eenheid(functie bijvoorbeeld)?’ Lipski (1976), die dit aspect bespreekt, wijst erop dat men er misschien niet kan komen met een metatheorie die al die verschillende domeinen bereikt. (‘The notion of generation from a given base and proceeding in a certain direction may be a useful metaphor in the case of contentless syntactic patterns, but when applied to the entirety of human cognitive behaviour it suffers at various points’.)
Ik laat zijn suggesties t.a.v. de metatheorie terzijde en constateer dat het gesignaleerde probleem aanmoedigt tot ‘klein beginnen’. Omdat Propp zoekt naar syntactische structuren kan de procedure die William O. Hendricks (1973) heeft uitgewerkt m.i. wel met vrucht toegepast worden bij het analyseren.
Die procedure verloopt ongeveer zo:
1 | Verdeel de zinnen van de tekst in de zinnen die een beschrijving effectueren (‘description assertion’ volgens de definitie van Z. Harris in ‘String analysis of sentence structure’, 1962, Mouton, Den Haag) en de overige zinnen. |
2 | Vervang in verband met identificatie van personages alle terugwijzende uitdrukkin- |
| |
| |
| gen door een naam of uitdrukking. |
3 | Laat alle zinnen die vallen onder Harris' definitie weg. |
4 | Laat het descriptieve deel uit zinnen weg. (Hendricks merkt in dit verband op dat de boomstructuren van de TGG een goed inzicht geven in wat wel en niet weggelaten kan worden in deze fase.) |
5 | Breng alle beweringen in dezelfde grammaticale vorm (b.v. de indirecte rede). |
6 | Laat zinnen weg waarin geen dramatis persona voorkomt, ook niet grammaticaal geïmpliceerd. |
| |
2.1 De reeks van 31 functies van Propp
Achterin de uitgave van 1968 van de Engelse vertaling van de Morfologija' staan 45 analyses, ingevuld door Propp vanaf de complicatie. Het lijkt me niet zinvol om onderscheid te maken tussen dat wat Propp daar zelf al over heeft opgemerkt en datgene dat er verder aan toegevoegd is of kan worden.
Het punt waar het om gaat is dat Propp's suggestie is, dat de afwijkingen niet talrijk zijn, en vooral, dat ze geen wezenlijke aantasting vormen van zijn basisreeks, terwijl daartegenover wordt gesteld door kritici dat Propp de afwijkingen bagatelliseert en dat zijn systeem, 31 uitgeschreven functies samen met de uitspraken over die functies, onhoudbaar is.
Wat blijkt als men de analyses bekijkt?
- | Een subreeks van drie functies, de nummers XII, XIII en XIV, wordt in acht van de vijfenveertig sprookjes vóór de achtste functie geplaatst.
De XIVe functie wordt apart nog in twee sprookjes vóór de achtste ingevuld. Daarnaast treden nog enkele incidentele verwisselingen op. |
- | Eén figuur kan in een sprookje meer rollen vervullen (de held bijvoorbeeld kan zijn eigen donor en helper zijn).
Dat betekent dat één handeling van zo'n figuur tegelijkertijd twee functie kan realiseren, waarvan er één wel fout mòet staan. |
- | Propp acht nogal eens functies gerealiseerd, als de handelingen op de juiste plaats in het sprookje beschreven worden, zonder dat uit de tekst de consequentie van die handeling blijkt. Donorfuncties worden bijvoorbeeld ingevuld zonder dat blijkt dat de intentie bestaat om een magisch voorwerp te verschaffen. Men kan zich dan terecht afvragen wat nu eigenlijk het criterium is: de plaats of de consequentie. |
Naar mijn idee moet men bij dat laatste probleem beginnen als men meer duidelijkheid wil scheppen.
Propp geeft namelijk wel aan dat een dramatis persona een veld van handelingen heeft, en dat voor alle dramatis personae geldt dat ze helpen om de intenties van de held te realiseren, maar hij werkt dat niet verder uit.
Misschien zou het zó geformuleerd kunnen worden:
1 | De dramatis personae (rollen) en de door elke rol gebonden functies kan men alleen gewaar worden door bestuderen van een deel van het corpus. De stabiliteit van de vertelvorm waarborgt dat de rest van het corpus geen uitbreiding oplevert. |
2 | De functies dient men op te vatten als fasen in een intentionele handeling.
Eén fase geeft de intentie aan, een enkele keer doen twee fasen dat samen.
De daaraan voorafgaande functies bereiden de verwezenlijking van de intentie voor: de fasen die volgen kunnen gezien worden als consequenties. |
3 | De intenties kunnen zowel abstracte doelen als concrete doelwitten zijn; men kan
|
| |
| |
| personages en intenties als volgt verbinden:Ga naar voetnoot4
De schurk: kwaad aanrichten, een bedreigende situatie scheppen. |
De held (1): die bepaalde onfortuinlijke situatie (zie schurk) veranderen; datgene ongedaan maken dat de schurk aangericht heeft. |
De held (2): een wens in vervulling doen gaan, een gemis opheffen. |
De zender: de held op pad sturen. |
De donor: de held voorzien van een magisch hulpmiddel of een helper. |
De helper: op cruciale momenten de verwezenlijking van de intenties van de held mogelijk maken. |
De pseudo held: opeisen wat niet hem, maar de held toekomt. |
De prinses en/of haar vader: de held belonen en oordelen over de schurk. |
|
De 31 functies kan men, uitgaande van de notie ‘intentionele handeling’, in zeven velden verdelen vanaf de achtste functie. De eerste zeven functies kan men zien als voorbereiding voor de achtste of als motivering voor de intentie van held (2).
Ik ben er in mijn voorstel vanuit gegaan, dat Propp's 31 functies een juist uitgangspunt vormen. Niettemin zijn er wel consequenties aan verbonden die afwijkingen opleveren van Propp's wijze van analyseren. Vandaar de volgende opmerkingen:
a | De door Propp geformuleerde achtste functie valt uiteen in twee delen; in zijn notatie:
VIII: de schurk is oorzaak van kwaad dat een lid van een familie overkomt.
VIIIa: een lid van een familie mist iets of koestert de wens iets te bezitten.
Daar zelfs de bewustwording van een gemis of een wens geen handeling is, kan VIIIa niet als functie opgevoerd worden. De tekst kan de motivering geven voor het handelen van de held van de tweede soort, dat wel, maar de eerste functie die gerealiseerd wordt is de negende, waarmee de held op de hoogte wordt gesteld van het tekort en/of weggezonden. Contrôle van Propp's analyses levert op dat in dat geval ook XIX (het gemis wordt opgeheven) in de reeks voorkomt. Is daarentegen de functie IX weggelaten, dan vindt een huwelijk plaats en dan heeft de held zijn wens om zich een bruid te verwerven daarmee vervuld. |
b | Bij het zoeken naar manifestaties van handelingen in de tekst, moet men zich m.i. baseren op von Wright (1974), die handelingen niet beschrijft als oorzaak van de eindtoestand, maar die meent dat de handeling en de eindtoestand één geheel vormen. |
c | In afwijking van wat Propp, gezien zijn gepubliceerde analyses, meent, vind ik dat men voor eenduidig vastleggen van donorfuncties de representatie van de functie XIV: er wordt voor gezorgd dat de held de beschikking krijgt over een magisch
|
| |
| |
| hulpmiddel, moet eisen in de tekst. Dat de held zelf de donorfunctie mag vervullen spreekt vanzelf, dat is de consequentie van de intentionele gebondenheid van de rollen. |
d | In mijn opzet, ook in afwijking van Propp, mag met terugwerkende kracht ingevuld worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat bij de 19e functie, als het kwaad teniet is gedaan, blijkt dat een personage dat eerder is opgetreden een donor is geweest. Dan kan men als nog de donorfuncties XII en XIV invullen. Om op dit soort punten onderscheid in verteltrant tussen sprookjes te kunnen maken zal ik de notie ‘complexiteit’ invoeren. |
e | De consequentie van (c) is, dat er geen donorfuncties zijn gerealiseerd als de held verkeerd reageert (en niets ontvangt!) en ook niet uit het (vervolg van) het verhaal blijkt dat de intentie bestond om een magisch voorwerp of een helper te verschaffen. De formulering van de reactie van de held is namelijk functie XIII: de held reageert op de activiteiten van de toekomstige donor. Propp voert een speciale vorm van de 14e functie in, waarin tot uitdrukking komt dat de ‘donor’ zeer negatief kan reageren als de held niet adequaat optreedt. Ook voor die functie moet m.i. het criterium voor invulling zijn, dat de donor de hem karakteriserende intentie manifesteert. |
f | Een aantal problemen rond ‘de donor’ lijkt opgelost te zijn, maar daar staat tegenover dat de eis van vaste opeenvolging van de functies is opgegeven.
Ik meen dat men de consequenties daarvan kan opvangen door invoeren van het begrip ‘complexiteit’ zoals dat in de generatieve metriek gehanteerd wordt, o.a. door P. Kiparsky (1977). Uitgangspunt daarbij is het feit dat Propp met stelligheid beweert dat de stabiliteit van de vertelvorm niet wezenlijk aangetast wordt door de afwijkingen die hij bij zijn onderzoek geconstateerd heeft. Complexiteit immers zegt iets over de gerealiseerde vertelvorm ten opzichte van de vaste norm, een norm die door het gehele corpus wordt aangegeven.
Ik heb al drie uitwerkingen van de notie ‘functie’ gegeven, (zie blz. 264-5), nu volgen er nog twee die met ‘complexiteit’ in verband staan. |
4 | De syntactische basisstructuur van het corpus van Russische toversprookjes wordt gevormd door een reeks van 31 functies in vaste volgorde. Dat zijn functies die Propp heeft opgegeven, met inachtneming van de restructies die in (a) en (e) verwoord zijn. |
5 | De morfologische complexiteit van een sprookje wordt door een getal aangegeven dat als volgt bepaald wordt:
De morfologische complexiteit is nul als de gerealiseerde functies de voorgeschreven volgorde vertonen, en wordt met één eenheid verhoogd door elke representatie die niet op de geëigende plaats staat. |
Ook deze twee uitspraken roepen commentaar op.
g | Het is duidelijk dat bij hoge waarden van de complexiteit de onderliggende vertelvorm nauwelijks achterhaalbaar is. Voor het geanalyseerde materiaal dat Propp aanbiedt levert dat m.i. geen problemen op. Er zijn 45 sprookjes met in totaal 82 op zichzelf staande sequenties (‘moves’) onderzocht. Slechts één van die sequenties haalt de complexiteit vijf zonder dat XII, XIII en XIV op afwijkende plaats staan. Bij vier sequenties is dat wel het geval en die krijgen de waarden 4, 5, 5, 5 toegewezen. Daar zijn echter ‘moves’ bij, die ik zou splitsen (zie de analyse van ‘De dagloner’).
|
| |
| |
|
Verder zijn er 39 sequenties met complexiteit nul. Al met al niets verontrustends. Neen, het enige echt problematische is het optreden van de functie x (vreemde vorm die dikwijls terug is te voeren tot een ander corpus). |
h | Niet elke afwijking komt voor.
Als XII, XIII en XIV fout staan, dan is dat geheel vóór de complicatie gerealiseerd. Alleen als XIV afwijkt zonder de andere functies gebeurt dat ook wel in de complicatie. De functie XIV komt dan alleen te laat in het verhaal als hij opgenomen is in XIX.
De functie XX (de held keert terug) kan zowel voor de XIXe als ook direct erna staan. Alleen als de functies XXI (de schurk achtervolgt de held) en XXII (de held wordt gered) ontbreken kan functie XX opgeschoven worden naar het eind van het sprookje.
In het geval van sprookjes met meer dan één sequentie kan functie XXXI (het huwelijk) afwijkend gerealiseerd worden. De invulling van XXIX (de held krijgt een andere verschijningsvorm), XXIII (de held komt in cognito in een land aan) en XVII (de prinses geeft de held een herkenningsteken) is betrekkelijk ongebonden. |
j | Nu de complexiteit als notie is ingevoerd is het wellicht duidelijk geworden dat, naast het afwijken van de tijdrelatie, nog een ander mechanisme een rol speelt bij het realiseren van individuele sprookjes, en wel het weglaten van functies. Natuurlijk werpt dat de vraag op hoeveel, en welke, functies mogen ontbreken zonder dat daardoor de vertelvorm onherkenbaar wordt. En, daarmee samenhangende, de vraag hoeveel personages er weggelaten kunnen worden.
Aan de hand van de functies die de intentie van een dramatis persona aangeven, heb ik voor de 45 analyses het volgende achterhaald:
- | Alle sprookjes blijken minstens drie dramatis personae te bevatten: de schurk, de held en, of de donor, of de helper. |
- | Slechts in één geval manifesteert zich de helper bij Propp middels een nevenfunctie van mij i.p.v. door de functie die de intentie weergeeft (XIX).
Gelukkig echter maakt Propp in dat geval (sprookje 93) de fout om negatieve donorfuncties in te vullen en een helper die zich aanbiedt (functie XIV) te negeren. Die helper nu zorgt, aan het eind van dit lange sprookje, voor de opheffing van de bedreigende situatie uit de eerste move, en manifesteert zich dus toch d.m.v. XIX.
De donor-helper die midden in het verhaal optreedt manifesteert zich middels de specifieke donorfunctie, dat mag ook. |
- | Deletie wordt in de complicatie (VIII tot en met XI) beperkt doordat IX verplicht is als VIII weggelaten wordt, en bovendien door het feit dat een van de functies X en XI verplicht is. |
- | Als de achtste functie gerealiseerd is, dan moeten de functies die de intentie van optredende personages uitdragen ook gerealiseerd zijn (zie voor de eisen in het geval dat VIII is weggelaten noot 3). |
|
k | Het lijkt mij dat onderzoek van complexiteitswaarden binnen een corpus, en van deletieregels, kan leiden tot een beter inzicht in tijdrelaties en consistentie en daarmee in de universele kenmerken van het vertellen. Het zou vervolgens mogelijk moeten zijn om proefpersonen een vertelstructuur op basis van functies te ‘leren’ en dan te onderzoeken hoe deletie en complexiteit de herkenbaarheid beïnvloeden. Empirisch onderzoek van deze soort lijkt me de enige manier om na te gaan of de
|
| |
| |
| functies, zoals ze in het voorafgaande beschreven zijn, werkelijk als syntactische verteleenheden opereren.Ga naar voetnoot5 |
| |
3 De praktijk van het analyseren
Om een beeld te geven van de problemen die sommige sprookjes opwerpen, heb ik een exemplaar uitgezocht, dat de achtste functie ontbeert (dus een held van de tweede soort moet bevatten), complexiteit vertoont, en ook nog een x in de reeks van functies die Propp gerealiseerd acht laat zien. Dat laatste betekent dat Propp een nieuw element is tegengekomen, en de vraag is natuurlijk of we met een tweeëndertigste functie te doen hebben.
In verband met die hachelijke functie lijkt het mij van belang, om enkele opmerkingen van Propp, over het expliciet meedelen van motieven die bij bepaalde handelingen een rol spelen, bijeen te brengen. Op blz. 48 bespreekt hij het feit dat de vaste vertelvorm soms onlogisch gedrag van een dramatis persona oplevert, (een observatie die interessant is voor Bremond), wat geen beletsel vormt voor de verteller, maar hem wel verhelderende motieven ontlokt.
Op blz. 76 komt Propp tot de uitspraak dat het vermelden van dat soort motieven eigenlijk niet tot de verteltrant van de volkssprookjes hoort, en dat we, als het voorkomt, hoogst waarschijnlijk te maken hebben met een nieuw element. Zo kan het voorkomen dat handelingen van een held beschreven worden die geen functies zijn, maar die dienen om de held te kwalificeren; in bepaalde gevallen kan die kwalificatie dan weer een motief opleveren voor het gedrag van andere dramatis personae.
Tenslotte wijst Propp er op, (blz. 77), dat het niet ter zake doet, wat de werkelijke motieven zijn van een zender die de held op pad stuurt, maar dat uitsluitend van belang is, dat een gemis als zodanig gepresenteerd wordt aan een held.
| |
Er was eens een boer (NR 150), die had drie zoons. De oudste zoon ging zich als dagloner verhuren; hij ging naar de stad en verhuurde zich aan een koopman, maar wat was die koopman gierig en streng! Hij had maar één noot op zijn zang: bij het eerste hanengekraai moest de dagloner opstaan en aan het werk gaan.
| |
| |
De jongen vond het moeilijk en zwaar, hij hield het ongeveer een week vol en keerde naar huis terug.
De middelste zoon ging, bleef ongeveer een week bij de koopman, kon het niet uithouden en nam ontslag.
‘Vader’ zegt de jongste zoon, ‘laat mij ook als dagloner naar de koopman gaan.’
- ‘Ben je gek! Je weet van toeten noch blazen! Er zijn daar wel beteren dan jij heen gegaan, en met hangende pootjes teruggekomen.’
- ‘Nou goed, maar ik ga toch.’
En toen ging hij naar de koopman: ‘Goedendag, koopman!’
- ‘Goedendag, jongeman! Wat voor goeds heb je me te zeggen?’
- ‘Neem me in dienst als dagloner.’
- ‘Goed; alleen is het bij mij zo, broer, zodra de haan kraait: aan het werk, de hele dag lang.’
- ‘Ik weet het: als je je verhuurd hebt, ben je niet vrij meer.’
- ‘Wat moet je verdienen?’
- ‘Wat zou ik moeten verdienen? Ik ga een jaar bij je wonen - voor jou een klap, voor je vrouw een kneep; meer heb ik niet nodig.’
- ‘Goed, jonge man!’ antwoordt de baas, en bij zichzelf denkt hij: ‘Wat een buitenkansje! Die heb ik nog eens goedkoop kunnen huren!’
's Avonds kreeg de dagloner de haan te pakken, draaide diens kop onder een vleugel en ging slapen.
Middernacht was allang voorbij, het liep tegen de ochtend - tijd om de dagloner te wekken, maar de haan kraaide niet!
Het zonnetje stond al hoog aan de hemel - de dagloner werd uit zichzelf wakker.
‘Hee, baas! ik wil ontbijten, het is tijd om aan het werk te gaan.’
Na het ontbijt werkte hij tot de avond viel; in de schemering pakte hij de haan opnieuw, draaide diens kop achter een vleugel, en ging slapen tot aan de ochtend.
De derde nacht gebeurde hetzelfde.
De koopman verbaasde zich over het gedrag van de haan: die was helemaal opgehouden zijn keel te roeren!
‘Ik zal,’ denkt hij, ‘maar eens naar het dorp gaan, om een nieuwe haan uit te zoeken.’
Dat deed hij, en hij nam de dagloner mee. Onderweg komen ze een viertal boeren tegen dat een stier met zich mee voert, en wat voor een stier - groot en woest! Hij kan maar niet in bedwang gehouden worden!
‘Waar gaan jullie heen, broertjes?’ vraagt de dagloner.
‘We brengen de stier naar het slachthuis.’
- ‘Ach wat! jullie doen dat met z'n vieren terwijl het voor één man al niets voorstelt!’ Hij liep op de stier toe, en gaf hem een klap op zijn kop zodat hij dood neerviel: hij gaf een kneep in de huid - en foetsie was heel de huid!
Toen de koopman zag, hoe de dagloner kon slaan en knijpen, werd het hem bang te moede; hij vergat de haan helemaal, keerde naar huis terug en overlegde met zijn vrouw hoe ze de dans moesten ontspringen.
‘Wel,’ zegt de koopmansvrouw, ‘laten we de dagloner 's avonds laat het bos in sturen, dan zeggen we - dat er een koe uit de kudde niet thuis gekomen is; laten de wilde dieren hem maar verscheuren!’
- ‘Goed!’
Tot zover de tekst; als men de procedure van Hendricks afwerkt, dan ziet het resultaat
| |
| |
er zó uit (ik heb het afwisselend gebruik van verleden en tegenwoordige tijd in de Russische tekst gehandhaafd):
mot X 1 De oudste zoon ging zich als dagloner verhuren: hij ging naar de stad en verhuurde zich aan een koopman. (Motief voor de tiende functie) |
mot X 2 De oudste zoon keerde naar huis terug. |
mot X 3 De middelste zoon ging, en nam ontslag. |
X 4 De jongste zoon vraagt zijn vader om ook naar de koopman te mogen gaan. |
XI 5 En toen ging de jongste zoon naar de koopman.
(4 en 5 leveren de functies X en XI op: ‘de held neemt het besluit om tot actie over te gaan en verlaat het huis’.) |
6 De jongste zoon groet de koopman. |
XII 7 De koopman groet de jongste zoon en vraagt wat voor goed hij hem heeft te zeggen.
(‘de held wordt ondervraagd, de mogelijkheid wordt geschapen om hem aan een helper te laten komen’) |
XIII 8 De jongste zoon vraagt of hij in dienst kan worden genomen als dagloner.
(‘de held reageert op de handelingen van de toekomstige donor’) |
XII 9 De koopman gaat accoord en zegt dat het bij hem zo is dat zodra de haan kraait het werk begint en dat het de hele dag doorgaat. |
XIII 10 De jongste zoon zegt dat hij dat weet en dat je, als je je verhuurd hebt, niet meer vrij bent. |
XII 11 De koopman vraagt wat de jongste zoon moet verdienen. |
XIII 12 De jongste zoon zegt dat hij een jaar bij de koopman gaat wonen en dat hij niet méér nodig heeft dan dat, en voor de koopman een klap, en voor zijn vrouw een kneep.
(bij de voorbeelden - een niet uitputtende reeks - die Propp geeft van de dertiende functie, noemt hij: ‘de held gaat accoord met een ruil, maar hij wendt de magische kracht van het ontvangen voorwerp onmiddellijk aan tegen de sjacheraar’. Dat hier iets dergelijks gebeurt valt te verwachten, maar voor de morfologie is dat niet van belang.) |
XIV 13 De koopman zegt tegen de jongste zoon dat het goed is.
(‘de donor verschaft de held een helper’) |
De rest van de geciteerde tekst levert motieven op, geen functies, en Propp plaatst daar in zijn analyse (eenmalig) een x. Hij heeft in zijn notatie echter het teken ‘mot’ opgenomen, en dat handhaaf ik liever, omdat daarmee aan te geven is hoe de wanverhouding tussen functie-tekst en motief-tekst een nieuwe techniek aan het licht brengt: rolwisseling binnen de vaste functies op grond van extra motivering.
Tekst én bewerking beide afdrukken lijkt mij in het vervolg onnodig, vandaar dat ik bij de volgende fragmenten de functie direct naast de manifestatie plaats.
De tweede move nu: |
|
Ze wachtten de avond af, en na het eren ging de koopmansvrouw het erf op, bleef even staan bij het trappetje, gaat de hut binnen en zegt tegen de dagloner: ‘Waarom heb je de koeien de stal niet ingedreven? |
IX |
Er ontbreekt er namelijk een, eentje zonder horens!’
- ‘Maar ik dacht toch dat ze er allemaal waren...’ |
| |
| |
IX |
- ‘Nou is het welletjes! Vooruit, naar het bos, en zoek maar eens goed.’ |
XI |
De dagloner kleedde zich aan, pakte zijn stok, en liep het sluimerende woud in; hoe hij ook door het bos liep - hij zag niet één koe; hij tuurde en keek - daar ligt een beer in een hol, maar de dagloner denkt dat dat de koe is.
‘Drommels, waar zit je nou toch, rotbeest! en ik de hele nacht maar naar je zoeken.’ |
XIX |
Hij bond de beer aan zijn stok; het dier probeerde er vandoor te gaan, maar de dagloner greep hem bij zijn nekvel, sleepte hem naar huis en roept: |
XX |
‘Doe de deur open, hier is je vee!’
Hij duwde de beer de stal binnen en sloot hem bij de koeien op. De beer begon meteen de koeien af te maken; hij doodde ze allemaal op één na. 's Ochtends zegt de dagloner tegen de koopman en zijn vrouw:
‘Nou, ik heb de koe gevonden.’
-‘Laten we eens gaan kijken, vrouw, wat voor een koe hij in het bos gevonden heeft.’ Ze gingen naar de stal, deden de deur open, en kijk - de koeien zijn dood, en in de hoek zit een beer.
‘Wat heb je gedaan, stommeling? Waarom heb je een beer de schuur inhaald? Hij heeft al onze koeien afgemaakt!’ |
mot |
‘Wacht even,’ zegt de dagloner, ‘die krijgt ervan langs!’ |
typering |
Hij stormde de stal binnen, gaf de beer een klap - dood was hij! |
mot
zender |
‘Dat is niet best,’ denkt de koopman, ‘wilde dieren zijn een peuleschil voor hem. Waarschijnlijk kan alleen de duivel tegen hem op!’ |
De functies XIX en XX zijn nu naast hun manifestatie geplaatst, ik meld de omschrijving nog even:
XIX: ‘het gemis is opgeheven’.
XX: ‘de held keert terug’.
De derde move is typisch een ingebedde reeks, zonder achtste functie, waardoor het mogelijk wordt dat er geen schurk in optreedt. Die tekst kan wel weggelaten worden. Het eind van het sprookje ziet er zó uit (het is het vervolg van de eerste move):
mot XXI
mot
typering |
‘Wat een ellende! De duivel kan hem ook niet aan!’ (mot. rolwisseling) De koopman en zijn vrouw besloten van huis weg te vluchten; de koopmansvrouw bakte een heleboel pasteien en broden, naaide twee zakken en legde zich ter ruste, om al haar krachten te verzamelen voor de aftocht. Maar de dagloner haalde de pasteien en broden uit de zak, en stopte in plaats daarvan in één zak molenstenen, en klom zelf in de andere zak; hij zit doodstil, zonder een geluidje te geven!
's Nachts wekte de koopman zijn vrouw, ze gooiden elk een zak over hun schouders en renden het erf af.
Maar de dagloner roept vanuit de zak: ‘Hee, baas en bazin! Wacht even, neem mij met je mee.’ |
XXI |
‘Hij weet ervan, de ellendeling! Hij zit ons achterna!’ zeggen de koopman en zijn vrouw, en ze gingen nog harder lopen; ze bleven er bijna in! De koopman kreeg een meer in het oog, stond stil en gooide de zak van zijn schouders: ‘Laten we wat rusten,’ zegt hij, ‘al is het maar eventjes.’ En de |
| |
| |
|
dagloner roept uit: ‘Niet zo hard gooien, baas! Je breekt me aan alle kanten!’
- ‘Ach, knecht, ben jij hier!’ - ‘Ja.’
Nou, goed; ze besloten aan de oever te overnachten, en ze gingen allemaal op een rijtje liggen. |
XXI |
‘Let op, vrouw!’ zegt de koopman, ‘zodra de knecht in slaap is, gooien we hem in het water.’
De dagloner slaapt niet, hij ligt te woelen, draait zich van zijn ene zij op de andere.
De koopman en zijn vrouw wachtten en wachtten en vielen in slaap; de dagloner deed meteen zijn pelsjas en muts af en deed dat de koopmansvrouw aan, en zelf deed hij haar manteltje aan, en hij wekt de baas:
‘Sta op, laten we de knecht in het meer gooien!’
De koopman stond op; ze pakten met z'n tweeën de slapende koopmansvrouw beet en gooiden haar in het water. |
XXII |
‘Wat heb je gedaan baas?’ schreeuwde de dagloner, ‘waarom heb je je vrouw verdronken?’ |
XX
XIX
XXX
XXXI |
De koopman kon er niets meer aan doen, en keerde met de dagloner naar huis terug; maar de dagloner had een heel jaar bij hem gediend, en gaf hem een klap op zijn hoofd - de koopman was er geweest!
De dagloner eigende zich zijn bezit toe, en leefde nog lang en gelukkig. |
De omschrijvingen van de functies, XXI, XXII, XXX en XXXI luiden, in die volgorde: ‘De schurk achtervolgt de held en probeert hem te doden; de held wordt gered; de schurk wordt gestraft; de held ontvangt geldelijke beloning.’
Het lijkt me zinnig om de volledige analyse van Propp nu naast de mijne te zetten:
| |
| |
Als ik mijn analyse vergelijk met die van Propp, dan zie ik hoe hij - in moeilijkheden gebracht door de in de eerste move van mij verkeerd geplaatste functies XIX en XX - het verhaal ontoelaatbaar in twee moves wringt.
Ontoelaatbaar omdat Propp's XII en XIII, aan het begin van de eerste move, daar niet terecht zijn gekomen als resultaat van transformatie: die functies hebben niets te maken met een donor in Propp's eerste move, want dat personage treedt daar helemaal niet op.
Ontoelaatbaar bovendien omdat Propp (blz. 147) de genoemde functies kennelijk opvat als een alledaagse variatie op de beproeving door een heks, zonder daaraan de consequentie te verbinden dat, als die heks (de koopman), nadat de held de beproeving heeft doorstaan, wordt gedood, die gebeurtenis ook moet worden verbonden met dat alledaagse begin. Neen, integendeel, Propp verbindt die bestraffing van een schurk met een geheel afgehandeld gevecht met duivels (Propp's tweede move). Het lijkt me een gerechtvaardigde eis dat in één move maar één schurk opgevoerd mag worden eventueel vervangen door een personage dat dezelfde doelen nastreeft).
Afgezien van het bovenstaande zijn we het eens, al gaat Propp op de rolwisseling niet dieper in, ten onrechte, want het is nu juist zo belangrijk dat een morfoloog ook best ziet dat we hier een held hebben die een steeds angstiger schurk achtervolgt. Maar: angstig of niet, het is morfologisch de schurk, krachtens de manifestatie middels functie XXI, en niet op grond van de ‘schurkenstreken’ van de tweede en derde move.
Ik meen dat mijn noties complexiteit en intentionele handeling vrucht afwerpen bij het analyseren van dit sprookje, ook wat die schurk betreft.
Het lijkt me van belang om, naast de direct zichtbare deletie en de opgegeven complexiteitswaarde, de motiveringen (met vermelding van het beoogde doel) aan te geven.
Op grond van het bassisschema van functies, en de wijze waarop de drie genoemde kunstgrepen worden toegepast, kan men dan sprookjes categoriseren. ‘De dagloner’ zou dan bijvoorbeeld een komisch Propp's sprookje zijn met complexiteit 2. (komisch vanwege de rolwisseling).
| |
Bibliografie
Bremond, C. |
|
1972 |
‘Die Erzählnachricht’. J. Ihwe (Hg), Literaturwissenschaft und Linguistik 2. Athenäum Verlag. |
Hendricks, W.O. |
|
1973 |
‘Methodology of narrative structural analyses’. Semiotica 7. |
Johnson, N.S. & J.M. Mandler |
1980 |
‘A tale of two structures: underlying and surface forms in stories’. Poetics 9. |
Kiparsky, P. |
|
1977 |
‘The rhythmic structure of English verse’. Linguistic Inquiry, vol 8, nr. 2. |
Lévi-Strauss, C. |
|
1960 |
‘L'analyse morphologique des contes russes’. International Journal of Slavic Linguistic and Poetics, vol. 3. |
Lipski, J.M. |
|
1976 |
‘From Text to Narrative: Spanning the Gap’. Poetics, vol. 5. |
Prince, G. |
|
1973 |
A Grammar of Stories. Mouton The Hague - Paris. |
| |
| |
Propp, V. |
|
1968 |
Morphology of the Folktale. University of Texas Press, Austin - London. |
Todorov, T. |
|
1969 |
Grammaire du Décaméron. |
Wright, G.H. von |
1974 |
Erklären und verstehen. Fischer Athenäum Taschenbücher. |
|
-
voetnoot1
- De basis van het theoretische deel van dit artikel werd gelegd in mijn doctoraalscriptie (begeleid door Drs. J. Koster en Dr. P.F. Schmitz, Leiden), die beschouwingen bevat over eenheden die, veelal in polemiek met V. Propp, door structuralisten zijn ingevoerd, en voorts pogingen tot verbetering van Propp's notie ‘functie’.
-
voetnoot2
- Veel hoop op verbetering heb ik niet gekregen bij bestuderen van recenter werk, ik moet hetzelfde gebrek aan exactheid constateren in het werk van b.v. Gerald Prince (1974), die een generatief model van narratieve tekstproduktie ontworpen heeft.
-
voetnoot3
- Bremond blijft in zijn recentere werk dichter bij de tekst, en dat wordt m.i. dan ook interessanter (zie zijn poging om een model te ontwerpen van een algemeen omschreven teksttype, in ‘The Morphology of the French Fairy Tale: The Ethical Model’, in Patterns in Oral Literature, H. Jason, D. Segal eds. Mouton, 1977).
Niettemin behoudt deze aanpak het bezwaar van de geponeerde sequenties en de interpretatie-problemen voor de analyst. Een voorbeeld: AT 654 (The Three Brothers, blz. 54):
The version from Auvergne relates how a father, too poor to provide work for his sons, sends them away to learn a trade. After three years they return, and each one works wonders in his craft.
Then the father weeps with joy to see his three sons so skillful.
Het wordt geanalyseerd als: Deterioration → improvement.
Ten eerste betekent de eerste term hier alleen iets achteraf, als de tweede gemanifesteerd is, en ten tweede vraag ik mij af wat mij belet om een andere classificatie te geven, bijvoorbeeld: Lack → assignment of task → accomplishment of task → lack liquidated.
Het feit dat Bremond die sequentie niet toestaat mag het beletsel niet zijn, natuurlijk.
Het punt is, dat, vanuit het perspectief van de zoons, die sequentie zo gek nog niet is en tenslotte is één van Bremond's bezwaren tegen Propp's functies juist diens veronachtzamen van het perspectief. Het interpretatie-probleem wordt nog duidelijker in die versie van dit sprookje, waarbij één broer uitsteekt boven de rest, en, (nu is er door de vader geld uitgeloofd), al het geld krijgt.
Aan Deterioration → improvement wordt nu Merit → reward toegevoegd. Waaruit blijkt eigenlijk die eerste sequentie en vervolgens: hoe weet de analyst dat het ‘point of view’ van die ene broer naar voren gehaald moet worden? Bremond omschrijft zijn corpus als ‘verhaaltjes met een hoogstaande moraal en een gelukkige afloop’ en ik vrees dat de selectie daardoor wordt bepaald, maar dan valt er weinig verrassends van de analyses te verwachten, ook geen falsificatie van het model, lijkt me.
Bij Heda Jason (‘A model for narrative structure is oral literature’) tref ik soortgelijke problemen aan, hoewel ze haar corpus niet omschrijft, maar Jason gaat vrij uitgebreid op de noodzaak van kennis van het waardesysteem van de te analyseren teksten in en bovendien deelt ze iets mee over deletie en verdeling van personages over rollen. De discussie aan het eind van dit artikel, met Bremond, is verhelderend: daar waar Bremond tekstdeletie veronderstelt om zijn eigen model ‘passend’ te maken stelt Jason dat daarvoor geen aanleiding in de tekst te vinden is en bovendien wijst ze op een tekstonderdeel dat ten onrechte door Bremond genegeerd is. Daarmee komt ze op het belangrijke punt: op grond waarvan selecteert men die handelingen die functies (in welke zin dan ook) zijn?
Mijn oplossing bij Propp is de, door elke rol gebonden, reeks van functies (die samen de fasen vormen van een intentionele handeling). Het nadeel is duidelijk: je boet aan algemene geldigheid in, maar ik hoop dat daar het voordeel van eenduidigheid van analyses tegenover staat.
-
voetnoot4
- De velden zien er in mijn voorstel zó uit (de fasen die de intentie uitdragen zijn cursief):
de schurk: I t/m VII, VIII, XVI, XXI.
de held: X, XI, XIII, XVIII, XX, XXIII.
de zender: IX.
de donor: XII, XIV.
de helper: XV, XIX, XXII, XXVI, XXIX.
de prinses: XVII, XXV, XXVII, XXVIII, XXX, XXXI.
de pseudo held: X, XI, XIII, XXIV.
In het geval dat VIII ontbreekt, moet de held van de tweede soort zijn, en in dat geval moeten I t/m VII toegevoegd worden aan het veld van de held. Het is dan ook begrijpelijk dat de held inlichtingen inwint over de schurk en niet omgekeerd. Bovendien moeten IX en XIX gerealiseerd zijn (de zender is nodig en de manifestatie van het opheffen van het tekort) en moet de schurk zich manifesteren middels XVI of XXI.
-
voetnoot5
- Johnson en Mandler (1980) geven een interessant model van de structuur van verhaaltjes met één protagonist (nog lang geen Propp dus!). Het model is gedetailleerd genoeg om uitgetest te kunnen worden: men gaat na of de proefpersoon daar fouten maakt in de integrale reproduktie, waar in de aangeboden tekst gezondigd is tegen het schema.
Met geïndoctrineerde proefpersonen zou je sprookjes kunnen uittesten met wel- en niet-geoorloofde deletie (volgens de regels van het corpus).
Bovendien zou je de tijd, die nodig is om de gerealiseerde functies (in een sprookje dat geen complexiteit vertoont) aan te wijzen, kunnen meten, en vervolgens de meting kunnen uitvoeren met het zelfde sprookje, maar dan aangeboden met verschillende complexiteitswaarden. Dat zou iets op kunnen leveren over de restrictie van geoorloofde fouten tegen de vaste volgorde van de functies.
Johnson en Mandler hanteren het psychologische criterium van ‘easy inferability’ (gebaseerd op tijdmeting), als het gaat om beperking van verplaatsing, in hun schema, van categorieën die geen basiscategorieën zijn; dat heeft mij op de mogelijkheid van dat soort empirisch onderzoek gewezen.
-
voetnoot6
- De vertaling uit het Russisch is verzorgd door Mw. Drs. A. Tjia-Meintema, die ik hierbij graag dank voor haar spontane en adequate hulp!
|