| |
| |
| |
De bijwoordelijke bijzin F.G. Droste
Samenvatting
Het genereren van een bijwoordelijke bijzin onder de knoop AdvP is strijdig met het functionele principe dat voor ongemarkeerde basisstructuren geldt, te weten de combinatie van paradigmatische en syntagmatische informatie. Dit probleem kan worden opgevangen door bijwoordelijke bijzinnen afhankelijk te maken van de knoop Prep P, hetgeen ook verantwoord is op diachronische gronden. Bovendien wordt zodoende dit type bijzin gevangen binnen de generalisatie dat bijzinnen zonder wconstituent gecommandeerd worden, althans in principe, door de complementeerder dat.
| |
0
Bijzinnen blijven intrigeren. Hoe ook de definitie ervan gegrondvest is, functioneel of syntactisch in engere zin, ze blijven aanleiding geven tot hernieuwd onderzoek, tot belichting vanuit een ander gezichtspunt. In de onderstaande kanttekeningen willen we met name de bijwoordelijke bijzin nader bezien, en wel binnen het kader van de transformationele taaltheorie. De verleiding is groot om daarbij ook andere typen bijzinnen, althans zijdelings aan de orde te stellen. Aan die verleiding hebben we niet willen weerstaan, temeer niet, omdat daardoor ook dat ene adverbiale type beter belicht kon worden.
Onze aandacht richt zich dus allereerst op zinnen met het basispatroon
d.w.z. op de S 1 die de knoop AdvP herschrijft en die door Chomsky wordt voorgesteld als gedomineerd door een van de symbolen (Plaats), (Tijd) (1965, 102; vgl. ook Verkuyl 1973, 67 evv.).
Het basispatroon (1) ligt ten grondslag aan zinnen van het type
(2) |
De jongen luierde, hoewel hij het erg druk had |
(3) |
De jongen werkt, omdat hij geld nodig heeft |
d.w.z. bijwoordelijke bijzinnen die ingeleid worden door een zgn. onderschikkend voegwoord (vgl. Rijpma 1968, 182 evv.). We zullen met name de representatie als in (1), waarbij S1 gedomineerd wordt door de knoop AdvP, ter discussie stellen en proberen
| |
| |
een alternatief hiervoor te verantwoorden (waarbij we ons ervan bewust zijn, dat dit alternatief niet ‘nieuw’ is).
| |
1
Samengestelde zinnen zijn zinnen, in de beschrijving waarvan het symbool S meer dan eenmaal optreedt. Die herhaalbaarheid van het S-symbool wordt verantwoord door het recursief principe, ‘een eigenschap van de basiscomponent, meer in het bijzonder van de regels die het beginsymbool S invoeren op een gegeven plaats in reeksen categoriale symbolen’ (Chomsky 1965, 137). Een formele verantwoording van die herhaalbaarheid wordt gegeven door de regelschema's
(4) |
S → S' (S) |
(5) |
S → & Sn voor n ≥ 2 |
Dergelijke schema's geven ‘de juiste specificatie van constructies die een onbeperkt aantal leden van hetzelfde niveau bevatten’ (Dik 1968, 92).
Door de toepassing van schema (4) wordt het verschijnsel van de ingebedde zin verklaard: bijvoeglijke bijzinnen, onderwerps- en voorwerpszinnen en adverbiale zinnen. Om misverstanden te vermijden, zullen we de structuren die een bijzin omvatten matrix-zinnen noemen. Dat zijn dus hogere-ordezinnen, die zelf weer bijzin kunnen zijn, zoals bv. het geval is met eerstegraadsbijzinnen die een tweedegraadsbijzin bevatten. Schema (5) verantwoordt gecoördineerde structuren: we beperken ons hier tot conjuncte zinnen, al beoogt men veelal met dit schema ook andere typen conjuncte structuren te verklaren. De bij (4) en (5) passende basispatronen kunnen we als volgt voorstellen:
Door (4') en (5') wordt duidelijk, dat bijzinnen in principe worden opgevat als constituenten van matrixzinnen. In principe; er zijn nl. duidelijke uitzonderingen, met name taaldaadcomplementen. Dergelijke complementen vormen geen onderdeel van een complex predikaat (vgl. Bartsch 1976, 221 evv.), maar commentariëren de bewering als zodanig:
(6) |
Als je het mij vraagt(, komt hij vanavond niet) |
(7) |
(Ze heeft er niets van gezien,) om je de waarheid te zeggen |
| |
| |
Bij-zinnen als als je het mij vraagt in (6) maken geen deel uit van de propositie, zoals die in de matrix-zin is weergegeven. Ze hebben betrekking op de relatie spreker-hoorder, op het referentiekader, of ze verantwoorden waarom de spreker zegt, wat hij zegt. Over de eigengeaardheid van dergelijke structuren zie verder o.m. Barbault 1975, Melis 1979. Hoewel met name ook zinnen in de directe rede onder schema (4') vallen, zullen we ze hier buiten beschouwing laten. We richten ons dus op zgn. niet-kernzinnen (‘non-root sentences’ als gedefinieerd door Emonds 1976, 2 evv.), die formeel gekenmerkt worden door de bijzinsvolgorde. We zullen ons niet bezighouden met de vraag of en in hoeverre een niet-kernzin, een gewone bijzin dus, een zin is, zoals toch gesuggereerd wordt door zijn beginsymbool Si. Als we De Groots definitie van de zin als ‘eenheid van klankvorm met groeps-(...)karakter’ (1962,50) als fundamenteel correct aanvaarden, rijst de vraag of de NP-PredP-structuur voldoende rechtvaardiging is om van een zin te spreken (vgl. ook Droste 1980b). Onze aandacht loopt dus, via (8)(a), (b) en (c) naar (8)(d); gemakshalve gebruiken we de hier aangegeven symbolen:
(8) |
(a) |
bijvoeglijke bijzinnen - Sadj |
|
(b) |
subjects- en objectszinnen - SNP |
|
(c) |
voorzetsel-voorwerpszinnen - Spp |
|
(d) |
bijwoordelijke bijzinnen - Sadv (voorlopige aanduiding) |
| |
3
De bijvoeglijke bijzin, hoewel geen zelfstandige constituent in een matrix-zin zoals de andere drie typen, onderscheidt zich daarvan minder dan veelal wordt gesuggereerd. Om te beginnen is de status van de niet-restrictieve bijzin zelfstandiger dan van de restrictieve. Dat is al zichtbaar in de vroegere (en onjuiste) voorstellingswijze ervan binnen het transformationele kader, nl. als een conjuncte zin. Oorspronkelijk werd immers voor zinnen van het type
(9) |
Diana, die hem zeer liefhad, worstelde met haar minnaar |
een bassisstructuur aangenomen die voorgesteld kan worden als
(9') |
(Diana worstelen met haar minnaar) en (zij hebben hem zeer lief) |
(vgl. bv. Kraak-Klooster 1968, 233).
Een dergelijke voorstelling is, zoals gezegd, onaanvaardbaar. Ze stelt (9) gelijk aan de gecoördineerde zin die wel als basisstructuur (9') heeft en waarin twee zelfstandige mededelingen gedaan worden. Een eenvoudiger oplossing lijkt ons daarom de volgende: een restrictieve bijzin heeft een basispatroon dat als volgt wordt vastgelegd
(10) |
(Det (NS))NP |
(vgl. Partee 1976, 53 evv.) |
en een niet-restrictieve bijzin kennen we het volgende basispatroon toe
(11) |
((Det N)NPS) |
| |
| |
Dit impliceert dat in een zinsstuk van het type (10), dus bv. in
(12) |
sommige mensen die te laat komen (worden niet meer toegelaten) |
de ‘determiner’ sommige uit de verzameling mensen die te laat komen een subset begrenst. Daarentegen isoleert sommige een subset uit de set mensen in
(13) |
Sommige mensen, die te laat kwamen, (werden niet meer toegelaten) |
De juistheid van de voorstelling (10)-(11) wordt door de voorbeelden bevestigd. In (10) moet de Det aan de structuur (N S) worden toegevoegd voordat we een NP hebben: hier is de S dus essentieel onderdeel van de NP-groep. In (11) daarentegen hebben we met de structuur (Det N) al een complete NP; daardoor is het mogelijk er een ‘compleet’ patroon (NP VP)S mee te vormen, ook als de bijzins-S zou worden weggelaten. Interessant zijn nog zinnen van het type
(14) |
(De suggestie) dat het te laat was (werd door niemand aanvaard) |
We hebben hier ongetwijfeld te doen met een bijzin die een restrictief karakter heeft. Of we hem echter zonder meer als bijvoeglijke bijzin moeten klassificeren, is twijfelachtig. In de klassieke transformationale opvatting geldt hij als objectszin, aangezien de nominalisatie suggestie in de zgn. dieptestructuur afgeleid is van het verbum suggereren. Sinds echter de lexicalistische hypothese van Chomsky (1970) algemeen aanvaard is (vgl. ook Bresnan 1978), geldt dat niet meer. Men zal m.a.w. wel een relatie tussen suggereren en suggestie blijven aannemen, maar die samenhang wordt niet meer transformationeel verantwoord. Dat gebeurt nu in het lexicon en in de basisstructuur wordt het nomen dus rechtstreeks ingevoegd. Aangezien we voor (14) niet anders kunnen doen dan een basispatroon als in (10) aannemen, ligt het voor de hand dat we de bijzin toch beschouwen als een bijvoeglijke bijzin, zij het dan één die niet wordt ingeleid door een relativum, maar door een onderschikkend voegwoord.
Is deze benadering juist, dan is er er een duidelijk verband gelegd tussen bijvoeglijke bijzinnen en de SNP, de subjects- en objectszinnen. Deze bijzinnen, voorzover ze volledig zijn en niet door een w-woord worden ingeleid, hebben immers als karakteristieke conjunctie het onderschikkend voegwoord dat (of of).
De zgn. gezegdezin van het type
(15) |
(Lodewijk wordt) wat hij altijd gewild heeft |
(Van den Toorn 1979, 116)
lijkt ons eerder te behoren tot de categorie van de bijvoeglijke bijzinnen: hij wordt altijd ingeleid door een pronomen met ingesloten antecedent of een voornaamwoordelijke variant daarvan en in de basisstructuur is er dus alle reden om het patroon dat wat enz. aan te nemen.
De voorzetselvoorwerpszinnen hebben we hier aangeduid als prepositionele-objectszinnen. Reden daarvoor is, dat het zgn. voorzetselvoorwerp, met name in de bijzinsvorm, sterke overeenkomsten vertoont met lijdend voorwerp en lijdende-voorwerpszin. Om te beginnen is er de sterke binding met het verbum, die geleid heeft tot het nog veelvuldig bepleite
| |
| |
Bovendien is de grens niet altijd scherp te trekken. Zinnen als
(17) |
(a) |
Ik vrees, dat hij te laat is |
|
(b) |
Ze zorgt wel, dat ze op tijd komt |
|
(c) |
Ik twijfel, of hij het zal halen |
|
(d) |
Hij schaamt zich niet, dat hij heeft gelogen |
bevestigen weliswaar de opvatting dat extrapositie (te weten van het ‘object’ uit de matrix-zin naar een positie daarbuiten) altijd verplicht is, maar dat het r-pronomen er ‘altijd samen voorkomt met een verschoven prepositionele-objectszin’ (Van Riemsdijk 1978, 185) blijkt niet juist. Tenzij men stelt, dat hier de bijzin opgevat moet worden als object, doordat het matrix-werkwoord naar een andere categorie is overgegaan: vrezen voor > vrezen, zorgen voor > zorgen, enz. Hoe dan ook, het feit blijft bestaan, dat prepositionele objecten in de bijzinsvorm ingeleid worden door een van de twee ‘echte’ onderschikkende voegwoorden dat/of en alleen daarom al nauwe relatie onderhouden met de SNP wat hun structuur betreft.
| |
4.
Voordat we ons nu bepalen tot de bijwoordelijke bijzin, stellen we nog eens vast, dat er een duidelijke relatie is tussen bijvoeglijke bijzinnen, objects- en subjectszinnen en prepositionele-objectszinnen, met name hierdoor, dat ze alle gebruik maken of kunnen maken van het onderschikkend voegwoord dat. Over dat dat, die zgn. complementeerder, is de laatste tijd erg veel te doen in het linguïstisch onderzoek. Sedert Bresnan (1972) wordt door velen aangenomen, dat iedere zin, hoofd- zowel als bijzin, gecommandeerd wordt door een complementeerderknoop:
waarbij Sred staat voor de zin minus de complementeerder (red = ‘reduced’). Die complementeerderpositie biedt een aanhechtingspunt voor w-vraagwoorden in hoofd- en bijzinnen en voor dat/of in de bijzin (dat ze niet ingevuld behoeft te worden, zien we o.m. in niet-vragende hoofdzinnen en in zgn. beknopte bijzinnen) (vgl. ook Chomsky & Lasnik 1977, 444-445). Men is krachtens (18) geneigd te stellen, dat dus alle bijzinnen die niet met een w-vraagwoord worden ingeleid, het voegwoord dat bevatten als ze niet elliptisch zijn. Het heeft er zelfs de schijn van dat dit element zozeer karakteristiek is voor de bijzin, dat het in de spreektaal ook optreedt, waar dit uitgesloten zou moeten zijn:
(19) |
(a) |
(Hij vroeg) wie of het gedaan had |
|
(b) |
(Hij wist niet) waarom dat ze zo laat kwamen |
| |
| |
(c) |
(Weet u ook) wie of dat er komt? |
Hoe is nu de structuur van bijwoordelijke bijzinnen in relatie tot de bovenstaande typen: onderscheiden die zich door de principiële afwezigheid van dat/of en zo ja, hoe komt dat?
Bijwoordelijke bijzinnen vormen in ieder geval een aparte klasse, zoals blijkt uit hun syntactische positie en hun syntactisch gedrag. Terwijl nl. Sadj, SNP en Spp in elliptische vorm kunnen optreden, biedt Sadv hiertoe weinig mogelijkheden:
(20) |
(a) |
(de) hier alom geëerde (staatsman) |
|
(b) |
(hij heeft haar beloofd) morgen te komen |
|
(c) |
(hij zorgde ervoor) direct op de eerste plaats te staan |
Of we die elliptische aanvullingen beschouwen als een S-complement dan wel als een VP-complement, zoals voorgesteld door o.m. Brame (1976), is hier niet relevant. Er is echter wel iets voor te zeggen, om ze niet meer als (beknopte) zinnen te beschouwen, maar als directe complementen van V. Dat zou dan nl. een verklaring bieden voor het feit dat bijwoordelijke bijzinnen niet als zodanig kunnen optreden: die worden immers (veelal) in het basispatroon direct onder S gegenereerd (als zusterconstituent van VP) en niet onder VP - zie nogmaals (1). Die aparte positie van Sadv, evenals van de gewone bijwoordelijke bepaling, vindt bevestiging in de zgn. en wel-proef (vgl. Verkuyl 1973, 53 evv.). We kunnen immers zinnen als
(21) |
Hij wandelde door de polders |
parafraseren als
(21') |
Hij wandelde |
en wel door de polders |
|
te weten |
Helemaal uit de moeilijkheden zijn we daarmee overigens niet. Chomsky heeft er op gewezen dat structuren als remain in England, last for three hours ‘tot typen behoren die een subcategoristatie van werkwoorden met zich meebrengen’ (1965, 103), dit in tegenstelling tot bv. dash in England, last three times a week. Met andere woorden, hoewel we wonen in Engeland moeten opvatten als een ‘engere’ structuur dan bv. wandelen in Engeland, is het toch de vraag of we in de eerste woordgroep de voorzetselbepaling wel onder VP moeten brengen. Doen we dat, dan is er geen afleesbaar structureel verschil meer tussen het prepositionele object - zusterconstituent van V - en de voorzetselgroep. Wil men de verschillen tussen resp.
(22) |
Hij zorgt voor haar |
(23) |
Hij woont in Brussel |
(24) |
Hij wandelt in Brussel |
(25) |
Hij slaapt, eerlijk gezegd |
in een basisdiagram vastleggen, waarbij de verschillen ook structureel worden uitgedrukt, dan zou dat als volgt kunnen gebeuren (zie schema hierna). Het voordeel van deze voorstellingswijze is, dat ze conform aan de hedendaagse voorstelling, die ook de
| |
| |
zgn. bijwoordelijke bepaling onder VP genereert (vgl. Akmajian-Heny 1975, 31 evv., De Haan 1979, 21 evv.). Bovendien valt nu het prepositionele object in dezelfde categorie als het directe object, hetgeen de herschrijving tot een bijzin met de complementeerder dat verklaart. Daarnaast wordt nu de categoriale verschuiving als in (17) (a)-(d) minder merkwaardig.
Het verschil tussen (23') en (24') ligt hierin, dat de voorzetselgroep (PP) in (23') een zusterconstituent is van V - hetgeen een nauwe relatie impliceert tussen beide constituenten - terwijl hij in (24') een zuster is van VP en dus niet kan gelden als essentieel voor de structuur van de zin in z'n meest elementaire vorm. Alleen (25') genereert de voorzetselgroep op hetzelfde niveau als de (NP VP)-structuur, daarmee duidelijk makend dat de PP ook inderdaad moet worden opgevat als een zgn. zinsbepaling (‘complément de phrase’).
Inmiddels zijn we met het bovenstaande indelingsprincipe al een eind op weg met de beschrijving van de adverbiale bepaling en, impliciet, van de bijwoordelijke bijzin. We hebben hier immers gemakshalve PP geschreven voor ‘prepositional phrase’ = voorzetselgroep.
Als eerste verantwoording het volgende. Het klassieke patroon (waarbij het nu niet
relevant is of AdvP onder dan wel naast VP wordt gegenereerd) schiet, wat de voorstelling AdvP betreft, fundamenteel tekort. Blijkens Aspects immers (1965, 68 evv.) bevat een diagram als (26) twee typen uiteenlopende informatie. De knoop die hier als NP benoemd is, maakt duidelijk dat de erdoor gedomineerde constituent een nominale groep is, terwijl de eerste positie onder S de functie vastlegt, te weten die van onderwerp: [NP, S]. Twee soorten informatie dus: paradigmatische en syntagmatische. Hoe is het nu gesteld met een benoeming als AdvP? Onder AdvP kan evenzeer een voorzetselgroep staan als een nominale. Die aanduiding geeft dus alleen maar
| |
| |
syntagmatische informatie en geen paradigmatische. Maar bovendien geeft ze de syntagmatische informatie tweemaal: eenmaal door de benoeming als AdvP, en eenmaal door de positie, te weten [AdvP, S].
Er is dus alle aanleiding om deze aanduiding met wantrouwen te bezien, alleen al op puur syntactische gronden. Uiteraard geldt dit ook als de knoop AdvP een (ingebedde) S domineert. Bepalen we ons nu tot enkele van die bijwoordelijke bijzinnen, bv.
(27) (a) |
(Hij komt niet) omdat hij geen tijd heeft |
(b) |
(Hij komt niet) hoewel hij het had beloofd |
(c) |
(Hij komt niet) sinds er hier is gevochten |
(d) |
(Hij komt niet) terwijl er een voorstelling aan de gang is |
(e) |
(Hij komt niet) nadat hij eerst had toegezegd |
Bijzinnen, ook bijwoordelijke, zijn zinsdelen al worden ze dan door een S-knoop gedomineerd. Het is dan ook mogelijk naast (27)(a)-(e) de volgende zinnen te vormen, waarin de bijwoordelijke bepaling geen zinsvorm heeft:
(28) (a) |
(Hij komt niet) om de volgende reden |
(b) |
(Hij komt niet) ondanks zijn toezegging |
(c) |
(Hij komt niet) sedert die vechtpartij |
(d) |
(Hij komt niet) tijdens een voorstelling |
(e) |
(Hij komt niet) na zijn aanvankelijke toezegging |
In al deze gevallen neemt de bijwoordelijke bepaling de vorm aan van een voorzetselgroep, d.w.z. van een NP die door P (prepositie) wordt gecommandeerd. Het lijkt daarom gewettigd de volgende stelling te poneren (vgl. Droste 1976, 126, Jackendoff 1977, 19 evv., Droste 1980a, 104 evv.):
Een bijwoordelijke bijzin is afgeleid van een basisstructuur, waarin de knoop S direct gedomineerd wordt door NP en indirect door PP; de herschrijving van P, de prepositie, en de complementeerder dat tot een zgn. onderschikkend voegwoord kan pas dan plaatsvinden, nadat een transformatie de prepositie heeft aangehecht naast de complementeerder.
Wij geven een voorbeeld
| |
| |
In deze optiek wordt dus ook de bijwoordelijke bijzin op zijn diepste niveau altijd ingeleid door een complementeerder, hetgeen de uniformiteit van het hele stelsel van zinnen en a fortiori dat van de bijzinnen vergroot.
Bijkomende argumenten voor dit voorstel zijn de volgende. Om te beginnen zijn verschillende onderschikkende voegwoorden ook vormelijk combinaties van prepositie en complementeerder: nadat, eerdat, totdat, doordat, omdat, zodat, opdat, alsof. Bovendien zijn er enkele, die nog niet zo'n vaste verbinding hebben aangegaan en eerder als voegwoordelijke groep optreden, waarbij de complementeerder nog een zekere mate van zelfstandigheid bezit: sedert dat, sinds dat, gelijk dat, voorzover dat.
Een argument van syntactische orde levert een vergelijking met de prepositionele objecten op. Waar het prepositionele object de vorm van een bijzin aanneemt, neemt het onveranderlijk de complementeerder als ‘hoofd’ aan. We zien hier dus de groep (prep NP), waar NP = S, verplicht de complementeerder dat invoeren. Er is alle reden om dit principe te laten generaliseren over andere NPPrep's, waarin weliswaar de prepositie minder nauw gebonden is aan V - vgl., nogmaals, (22') - maar waar verder de structuur van de voorzetselgroep niet fundamenteel verschilt van die van het prepositionele object. Een bevestiging van die structurele samenhang vinden we ook in zinnen van het type
(30) |
... en wel hierdoor, dat ze niet meer samen optreden |
Evenals bij de prepositionele-objectszin blijft de prepositie hier achter (in verbinding met een bijwoord) bij extrapositie van de bijzin.
Een probleem vormen nu nog conjuncties als terwijl, aangezien, hoewel, indien, als. Hiervoor zijn verschillende oplossingen mogelijk. Men kan een abstracte prepositie TERWIJL, enz. aannemen, waarbij een oppervlaktefilter de fonetische realisatie terwijl dat uitsluit:
(31) |
* [comp terwijl dat] |
(vgl. Chomsky & Lasnik 1977, 446).
Eenvoudiger is het misschien als bassisstructuur aan te nemen:
(32) |
(gedurende + dat) ⇒ terwijl |
Voor structuren van het type (om + dat) zou dan de uiteindelijke realisatie optioneel zijn in die zin, dat er een keuzemogelijkheid bestaat voor de fonologische realisatie:
|
⇒{omdat |
(33) (om + dat) ⇒ |
⇒{daar |
|
⇒{aangezien |
Hoe sterk dat dat-karakterisering is voor de bijzin, ook de bijwoordelijke, hebben we gezien in het familiaire taalgebruik. Dat geldt niet alleen voor structuren als in (19), maar ook voor voegwoordelijke groepen als: terwijl dat, aangezien dat, hoewel dat e.d.
| |
| |
| |
Referenties
Akmajian, A. & F. Heny |
1975 |
An introduction to the principles of transformational syntax. Cambridge (Mass.) - London. |
Barbault, M.C. e.a. |
1975 |
Car, parce que, puisque. Revue Romane 10. |
Bartsch, R. |
|
1976 |
The grammar of adverbials. Amsterdam. |
Brame, M. |
|
1976 |
Conjectures and refutations in syntax and semantics. New York. |
Bresnan, J.W. |
|
1972 |
The theory of complementation in English. Ph.D. diss. M.I.T. Cambridge (Mass.). |
Bresnan, J.W. |
|
1978 |
A realistic transformational grammar. In: M. Halle, J. Bresnan, G.A. Miller (eds.), Linguistic theory and psychological reality. Cambridge (Mass.) - London. |
Chomsky, N. |
|
1965 |
Aspects of the theory of syntax. Cambridge (Mass.). |
Chomsky, N. |
|
1970 |
Remarks on nominalization. In: R.A. Jacobs, P.S. Rosenbaum (eds.), Readings in English transformational grammar. Toronto - London. |
Chomsky, N. & H. Lasnik |
1977 |
Filters and control, Ling. Inq. 8. |
Dik, S.C. |
|
1968 |
Coordination. Its implications for the theory of general linguistics. Amsterdam. |
Droste, F.G. |
|
1976 |
Over hoofdzin, bijzin en de complementeerder dat. N.Tg. 69. |
Droste, F.G. |
|
1980a |
Taaltheorie en taalbeschrijving. Leuven. |
Droste, F.G. |
|
1980b |
Questions on traces. Preprint Leuven. |
Emonds, J.A. |
|
1976 |
A transformational approach to English syntax. New York - San Francisco - London. |
Groot, A.W. de |
|
1962 |
Inleiding tot de algemene taalwetenschap. Groningen. |
Haan, G. de |
|
1979 |
Conditions on rules. Dordrecht. |
Jackendoff, R. |
|
1977 |
X̅ syntax. A study of phrase structure. Cambridge (Mass.) - London. |
Kraak, A. & W.G. Klooster |
1968 |
Syntaxis. Culemborg - Keulen. |
Melis, L. |
|
1979 |
Compléments de phrase et compléments transpropositionnels. Trav. de Ling. 6, Gent. |
Partee, B.H. |
|
1976 |
Some transformational extensions of Montague grammar. In: B.H. Partee (ed.), Montague grammar. New York. |
Riemsdijk, H.C. van |
1978 |
A case study in syntactic markedness. Lisse. |
Rijpma, E. & F.G. Schuringa |
1968 |
Nederlandse spraakkunst, bewerkt door J. van Bakel. 21e druk. Groningen. |
Toorn, M.C. van den |
1979 |
Nederlandse grammatica, 6de druk. Groningen. |
Verkuyl, H.J. e.a. |
1973 |
Transformationele taalkunde. Utrecht - Antwerpen. |
|
|