Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||||||||||
BoekbesprekingenWandeling zonder stafkaartGa naar voetnoot*De titel Een roosvenster verwijst niet alleen naar Nijhoff's benaming van A. Roland Holsts Een winter aan zee, dat Mosheuvel in zijn dissertatie tracht te interpreteren, maar slaat ook op die interpretatiepoging zelf: ‘Aantekeningen bij Een winter aan zee’ luidt de bescheiden subtitel, en de wijze waarop deze aantekeningen licht werpen op Holsts poëzie is niet aan een roosvenster ongelijk. En een boek dat eigenlijk helemaal uit aantekeningen bestaat, is niet eenvoudig te bespreken, of zelfs te beschrijven. Het heeft er een tijdje naar uitgezien, dat het interpreteren als onderdeel van het vakgebied, door de behoefte aan theorievorming van de laatste jaren, in het vergeetboek zou raken. Gelukkig was Mosheuvel al met zijn proefschrift begonnen voordat hij slachtoffer van de impopulariteit van het interpreteren heeft kunnen worden - en als de zorgvuldigheid en leesbaarheid die zijn boek tot een intrigerende, spannende verademing maken, eveneens het resultaat zijn van zijn langdurige arbeid, dan heeft hij zijn zeven jaren niet voor niets gediend. Mosheuvel overvoert zijn lezers niet met theorie, hetgeen wat de interpretaties betreft een voordeel is, maar voor de conclusies die uit zijn ‘aantekeningen’ te trekken zouden zijn, soms een gemis. Aan de interpretaties gaan een paar hoofdstukken vooraf, die er enigszins een theoretische en literairhistorische achtergrond bij geven. In het eerste daarvan worden een aantal redenen waarom EWAZ een moeilijke tekst is, aangegeven: die moeilijkheden zijn niet alleen van syntactische en semantische aard, maar liggen vooral ‘in het simpele feit dat auteur en lezer de wereld waarnaar EWAZ verwijst, niet of slechts ten dele gemeen hebben.’(p. 10) Tot de noodzakelijke context van EWAZ moet dan ook met name de opstellenbundel Uit zelfbehoud worden gerekend en andere poëzie, met name ten behoeve van Holsts anders per gedicht tekstimmanent oninterpretabel ideolect. Dat het bij intertextuele benadering alleen gaat om ondersteuning en verheldering spreekt vanzelf. Deze contextuele en intertextuele verheldering in de interpretaties werpt overigens wel degelijk licht op Holsts gehele oeuvre. Het tweede hoofdstuk geeft enige theoretische achtergrond aan de interpretaties. Mosheuvel definieert interpreteren als ‘het toekennen van betekenis aan een tekst en dat in de ruimste zin’ (p. 13); dit gebeurt dan op grond van de resultaten van een analyse ofwel ‘het systematisch doen van waarnemingen en het vaststellen van feiten met behulp van een model.’ Theoretische aansluiting wordt onder meer bij Lotman gezocht, het gebruikte model - dat overigens in de interpretaties meer als valnet dan als kader wordt gehanteerd - is van Plett. Pletts model ontstaat door twee soorten afwijkingen aan poëtische taal toe te kennen, namelijk ongrammaticaliteit en equivalentie; waarbij ongrammaticaliteit kan worden teruggebracht tot de basisoperaties van toevoeging, weglating, verplaatsing en vervanging, elk uitvoerbaar op het niveau van de fonologie, | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
morfologie, syntaxis, semantiek en der grafemen; bij equivalentie moet worden gelet op de positie, de omvang, de frequentie, de distributie over de tekst en de graad van gelijkheid. De constatering (Kloepfer en Oomen) dat toename van structurering in poëzie samengaat met het verminderen van refentiële relaties, en het vermoeden dat er dus een verband bestaat tussen het sterk referentiële karakter van EWAZ en het achterwege blijven van een vergaande structurering op het niveau van de taal, zou wel eens het gevoel van vage teleurstelling kunnen verklaren dat mij altijd bij een tweede en derde lezing van EWAZ placht te bevangen. Is EWAZ éen tekst of een verzameling van teksten? Omdat er wel degelijk, naar gelang het standpunt dat men kiest, (interessante) interpretatieverschillen optreden (zie bv. p. 73, p. 153!), wordt deze vraag in het derde hoofdstuk onderzocht door het begrip ‘tekst’ te benaderen vanuit de gezichtspunten van de syntaxis, de pragmatiek (de relatie tussen tekst en zender en/of ontvanger) en van de semantiek, door deze te toetsen aan de criteria van omvang, begrenzing en samenhang. De syntactische samenhang tussen de gedichten in EWAZ is gering, de semantische groot. Mosheuvel kiest ervoor elk gedicht in eerste instantie als afzonderlijke tekst te interpreteren, maar ook wel degelijk aandacht te besteden aan de samenhang - waartoe een aantal opmerkingen over de lyrische situatie aan het derde hoofdstuk worden toegevoegd. Nu is de theorie over de lyrische situatie elders dermate onbevredigend, dat het niet behoeft te verbazen dat Mosheuvel ook wat mager is. Ik vind het persoonlijk jammer, dat hij geen aansluiting bij mijn Marsmans VerzenGa naar voetnoot1. heeft gezocht, opdat de confrontatie van zijn bevindingen met de mijne die theorie wat verder zou hebben gebracht - zo dikwijls gebeurt het ten slotte niet dat de lyrische situatie aan de hand van interpretaties van een hele bundel kan worden onderzocht. Met name wat betreft de terminologie op het gebied van de presentatie blijft Mosheuvel mij hier en daar onduidelijk. Op p. 26 kiest hij voor de functie, die de gedichten aan de lezer voorlegt (zowel‘vertelinstantie’ als ‘impliciete auteur’ genoemdGa naar voetnoot2.), (en die schematisch wordt aangeduid als: ‘ik dicht: [tekst]’), de term ‘lyrisch subject’ of ‘lyrische instantie’. Dat lyrische subject kan (maar hoeft niet) zich in een gedicht manifesteren in de eerste persoon en heet dan lyrisch ik. Daarnaast onderscheidt Mosheuvel het ‘gezichtspunt’, een begrip dat nog het dichts bij Mieke Bals ‘focalisatie’ komt. Ook het gezichtspunt kan zich, als personage, manifesteren als lyrisch ik. Het verschil tussen lyrisch subject en gezichtspunt is bij Mosheuvel echter niet geheel duidelijk, omdat het ‘wie vertelt’ en ‘wie ziet’ in de korte gedichten waaruit EWAZ is opgebouwd, m.i. samenvalt. (Wèl verschil bestaat, uiteraard, tussen ‘wie vertelt’ en ‘wie beleeft’: lang niet altijd zal dan ook het gezichtspunt met lyrisch ik samen hoeven vallen, hoewel Mosheuvel de indruk wekt dat een lyrisch ik, zo aanwezig, ook gezichtspunt zal zijn.) Nu lijkt het mij dat de functie van de lyrische instantie vooral nodig is waar het de hele bundel betreft, en de term gezichtspunt meer waar het gaat om de specifieke presentatie van elk afzonderlijk gedicht. Want de literaire werkelijkheid van EWAZ als bundel is uiteraard ook een andere dan die van de afzonderlijke gedichten - maar, omdat EWAZ een bundel is met een semantische samenhang, zoals Mosheuvel aannemelijk maakt - bestaat er tussen de literaire werkelijkheid van het geheel en die van elk gedicht afzonderlijk, een bepaalde spanning. Die spanning zou zicht- | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
baarder gemaakt kunnen worden wanneer de term lyrisch subject inderdaad gereserveerd werd voor de impliciete dichter, en de term gezichtspunt voor de presenterende instantie van elk afzonderlijk gedicht. Ik stel daarom voor met betrekking tot de lyrische situatie de volgende termen te onderscheiden, waarbij ik zo dicht mogelijk bij Mosheuvels bedoeling blijf:
In hoofdstuk IV wordt een inspirerende poging gedaan om intuïties te systematiseren betreffende de semantische coherentie tussen de eerste twee gedichten van de bundel (die er volgens Holst de ‘kern’ van uitmaken). Tevens wordt hier alvast aandacht geschonken aan de samenhang van de negen afdelingen van de bundel. Schenkeveld heeft in haar inaugurale redeGa naar voetnoot3. betoogd dat de reeksen (waarbinnen de gedichten niet genummerd zijn) primair zijn ten opzichte van de groepen (met nummering per gedicht): in de reeksen zou het eigenlijke verhaal worden verteld, terwijl de groepen op de reeksen anticiperen of ze in herinnering brengen. Hoewel Mosheuvel zich hier noch elders rechtstreeks en uitvoerig tegen Schenkevelds visie op de structuur van EWAZ verzet, maakt hij toch wel aannemelijk (onder meer p. 152) dat er tussen de reeksen en groepen minder verschil bestaat dan Holst en Schenkeveld er zagen. Dan volgen ruim tweehonderd bladzijden interpretaties. Ten behoeve van beter begrip, stelt Mosheuvel, heeft hij voor een niet-systematische beschrijving gekozen. Dit heeft hij natuurlijk alleen kunnen doen dankzij het feit dat hij geen algemeen geldende conclusies uit zijn materiaal wil trekken. Mosheuvel heeft een gezonde afkeer van de parafrase - zelfs als interpretatief hulpmiddel wordt die bewonderenswaardig weinig gebruikt. Dat maakt 't de lezers vaak niet makkelijk - bv. bij VIII 2 - maar dwingt hen Mosheuvel op de voet te volgen zonder iets te kunnen overslaan. Per afdeling interpreteert Mosheuvel eerst elk gedicht apart, geeft daarna in samenvattende bladzijden onder de hoofden ‘presentatie en anecdote’, en ‘samenhang in de afdeling’, een visie op lyrische situatie, tijd, ruimte en thema's. Hij deelt een gedicht op in een aantal, meestal syntactische, eenheden, S1, S2, enz. genoemd, en somt dan per eenheid alles op dat relevant lijkt voor een interpretatie. Overwegingen, twijfels, parallelle mogelijkheden worden genoemd en behandeld. Niet alle mogelijkheden. En daar is veel voor te zeggen: deze ‘aantekeningen’ munten uit in leesbaarheid, en leesbaarheid draagt beslist bij tot beter begrip. Toch heeft de gekozen methode ook nadelen. Het is | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
hier niet zichtbaar wat verworpen werd - en of de mogelijkheden die er niet staan verworpen worden of niet waren gezien. Dit vergt eigenlijk juist extra werkzaamheid van de lezer - het is zwaarder om op eigen houtje ‘alle’ mogelijke interpretaties te bedenken en vervolgens te begrijpen waarom de beschrevene gekozen is/zijn (hoewel dit proces, paradoxaliter, ook wel beter begrip bevordert), dan het is om van alle plausibele mogelijkheden uit te gaan - ook al maakt een zo compleet mogelijke opsomming van plausibele interpretatiemogelijkheden de gepresenteerde interpretaties onleesbaar. Maar zelfs Mosheuvels leesbaarheid heeft een, ironisch, nadeel: deze draagt namelijk bij tot de aannemelijkheid van zijn visie, heeft een meeslepend, overtuigend effect (bv. in de soepelheid waarmee verbanden worden gelegd: terwijl een verband tussen twee woorden toch ook een interpretatieve conclusie is). Mosheuvels methode laat de lezer dus minder vrij. Maar ook al kleven er aan de methode van presentatie bezwaren, de interpretaties zelf verdienen alle lof. Een voorbeeld, voorzichtig en onvolledig uit Mosheuvels roosvenster gelicht. III 4 In kloof/ nog en ravijn verborgen/ verkommert oud geloof. Twee moeilijkheden doen zich tussen In en verborgen voor: de positie van nog en de betekenisverwantschap, vrijwel synonymie, van kloof en ravijn. Mosheuvel stelt dat de gegeven woordvolgorde een hiërarchie tussen beide begrippen suggereert, die in het woordenboek niet is terug te vinden. (Hoewel tussen haakjes inderdaad nauwelijks betekenisverschil bestaat, releveert de juxtapositie m.i. wellicht twee verschillende betekenisaspecten, ‘smal’ voor kloof en ‘diep’ voor ravijn.) Mosheuvel acht, terecht, een verstechnische overweging weliswaar een mogelijke verklaring maar geen verheldering van de positie van nog. Hij zet dan ‘Nog in de kloof en ravijn verborgen’, ‘in kloof en ravijn en nog verborgen’ en In kloof/ nog en ravijn verborgen naast elkaar, en geeft toe dat hij het verschil tussen de drie niet beschrijven kan maar dat het voor zijn intuïtie wel bestaat: ‘De asymetrie die in de woordgroep ontstaat door plaatsing van nog achter het eerste deel van de conjunctie heeft een emotionele waarde, alsof de spreker met de introductie van het subjectiefevaluerende oordeelspartikel niet wachten kon tot het eind van de woordgroep.’ (p. 113) Maar bij deze intuïtie laat Mosheuvel het niet: hij ziet dat de twee andere mogelijke posities van ‘nog’ een optimistische interpretatie toe zouden laten als ‘nu is oud geloof nog wel in kloof en ravijn verborgen, maar straks komt het weer te voorschijn’. Zo ‘verklaart’ Mosheuvel een onduidelijkheid bij Holst als een voorkómen van een andere, ernstiger, onduidelijkheid! Naar uit dit kleine voorbeeld blijkt slaagt Mosheuvel er in subtiel te balanceren op de grens van kennis en intuïtie, zich eerlijk rekenschap gevend van waar hij zich op die grens bevindt. Hij zegt het ook wanneer hij iets niet ziet, en realiseert zich dat zijn kennis van het werk van Holst hem soms zou kunnen brengen tot vragen, waartoe de tekst alleen nooit aanleiding zou hebben gegeven (p. 215): hij blijkt zich bewust te zijn van de naburigheid van contextuele verheldering en contextuele vervorming (een situatie die voor wie dit fenomeen niet kent misschien 't best te vergelijken is met een langdurige en vastgelopen liefdesrelatie waar men de partner zo door en door meent te kennen dat men vaak niet meer hoort wat er werkelijk gezegd wordt). Een heel enkele keer maakt hij zich echter toch schuldig aan contextuele vervorming (bv. p. 191, waar de identiteit van het Onnoembare met het buitennatuurlijke m.i. contextueel iets te makkelijk wordt gesteld). Veel interpretatieverschillen met vorige EWAZ-lezers als Schenkeveld (p. 191, 228) | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
en BossaertGa naar voetnoot4. (p. 178, 203), vinden hun oorzaak in het feit dat dezen de bundel primair als een tekst zien, Mosheuvel daarentegen primair als een verzameling teksten. Mosheuvels visie is in dergelijke confrontaties keer op keer de juiste en draagt bij aan de beleving van de rijkdom van de bundel als geheel. Uiteraard is het onmogelijk het met al Mosheuvels interpretaties eens te zijn - en trouwens niet de bedoeling, omdat hij heel duidelijk maakt dat zijn aantekeningen tevens als aanzet tot discussie moeten worden beschouwd. Een enkel voorbeeld. In der ramen schijnopen / hinderlaag ligt het koud / kristal met trots wanhopen / van de avondbaaierd tot / peilloze kern van oud / en leeg licht te herleiden, / gelijk geheim noodlot / werelden tot voortijden., luidt het negende gedicht van afdeling II. Nu is In - hinderlaag volgens Mosheuvel een genitief-metafoor, en ‘schijnopen kan twee betekenissen hebben, afhankelijk van de betekenis van schijn. Het kan een samenstelling zijn van het type “schijndood”, maar ook van het type “luchtdicht”. Toegepast op schijnopen krijgt men als mogelijke betekenissen: 1. “schijnbaar open”, “niet werkelijk open” en 2. “open voor schijn, voor licht”. Betekenis 1. impliceert dat de hinderlaag daarin bestaat, dat ramen niet echt open zijn. Men moet dan wel denken aan glas; het is een tastbare scheiding, maar het laat licht door. De vermelding van deze eigenschap van ramen moet op enigerlei wijze in verband staan met het aan kristal toegeschreven reductieproces. En dat verband kan ik niet zien, tenzij het vensterglas het koud kristal is. In dat geval zou worden gedoeld opeen eigenschap van vensterglas die mij niet bekend is. Bevredigender lezing geeft betekenis 2. Het hinderlaag-effect bestaat daarin dat ramen licht doorlaten. Die eigenschap geeft het kristal de gelegenheid het binnenkomend licht te reduceren tot peilloze kern van oud / en leeg licht.’ (p. 95). Hoewel ik het aangaande de mededeling van de tekst (‘het kristal reduceert het licht van de ondergaande zon tot zijn limiet en oorsprong’ p. 96) met Mosheuvel volkomen eens ben, lijkt mij een eenvoudiger lezing toch mogelijk. In der ramen-hinderlaag kan men ook zien als plaatsbepaling van kristal (ramen zijn dan het kader, de omlijsting van het glas); kristal is metafoor voor glas waarbij identiteit met hinderlaag (met naast de gebruikelijke ook de letterlijke betekenins, ‘laag die hindert’) bestaat; en schijnopen releveert tegelijk ‘open voor schijn’ als ‘schijnbaar open’. In de door Mosheuvel verkozen interpretatie blijft kristal m.i. wat onduidelijk. Een andere tekst, een passage over ‘kristal’ in Eigen achtergronden, moet die onduidelijkheid opheffen, maar waarom intertextuele informatie gezocht die enkele keer dat het niet nodig is? De neiging daartoe is uiteraard bij iemand als Holst, die veel ideolect gebruikt, bijzonder groot. Maar juist bij Holst dient daarvoor te worden opgepast, omdat woorden uit zijn ideolect geen vaste waarde hebben, zoals Sötemann voor ‘meeuw’ aannemelijk maakteGa naar voetnoot5. en ikzelf, op veel beperkter schaal, voor ‘schemer’ (op. cit. p. 297-302). Schenkeveld is dan ook beslist te haastig als ze de ‘maan’ in V tot doodssymbool verklaart voornamelijk op grond van een verwant prozacitaat (op. cit p. 13 en noot 28). Derhalve wordt Holsts specifieke taalgebruik met de term ideolect als te eenvoudig afgedaan. Binnen wat Mosheuvel ideolect noemt zijn een aantal verschillende poëtische verschijnselen te constateren, variërend van accidentele meerwaarde tot complexe | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
symboliek. GrimmGa naar voetnoot6. onderzocht in Benns werk de functie van de kleur ‘blauw’, die bleek te ‘staan voor’ een complex voorstellingen en gedachte-inhouden, bovendien uit te drukken in een aantal ‘verwante’ woorden die tot een woordveld behoren. Gebruik van elk a fzonderlijk woord roept het hele complex voorstellingen en gedachte-inhouden (bij Benn ‘het zuiden’) op. In Marsmans Verzen constateerde ik (p. 365-372) een kosmisch complex dat de autarkie van het ik verbeeldde en incidenteel in meerwaarden werd uitgedrukt (waar bepaalde betekenisaspecten toepasbaar blijven, maar de waarde behalve van de betekenis van contextuele convergentie afhangt); en daartegenover een complex dat de liefdessituatie aangaf en waarvan verschillende metaforen verschillende aspecten aangaven, oproepbaar via meerwaarden en chiffren (waar geen betekenisaspecten toepasbaar meer zijn). Sötemann laat zien hoe ‘meeuw’ van een beeld met incidentele meerwaarde omslaat naar een complex poëtisch symbool (signaal van de relatie tussen de wereld als oord van ballingschap en de gelukzalige eilanden waarnaar heimwee of verlangen uitgaat) dat de wereldvisie van Holsts privéwereld overdraagt zonder dat de waarde in een bepaalde tekst daarmee vast zou liggen. Als we nu kijken wat Mosheuvel bij woorden als: spiegel, oud, kind, stad, eenzaam, maan, sneeuw, meeuw enz. enz. aantekent, zien we dat hij op p. 53 lijkt te menen dat een woord binnen een ideolect een vaste, zij het niet te definiëren, betekenis heeft. Dit beeld wordt versterkt wanneer hij op p. 162 naar aanleiding van sneeuw andere plaatsen met ‘sneeuw’ wel aanvoert als bewijs van samenhang, maar verzuimt de afzonderlijke gevallen van ‘sneeuw’ binnen die samenhang te bekijken. Niet altijd worden bij interpretaties van een woord andere gevallen vermeld (bv. droomschepen p. 131 meldt niet de droomschepen uit III 3) - vaak ook wel (bv. leeg p. 200 en meeuwen p. 205) - maar niet systematisch. Pas als het hem bij de interpretatie te pas komt doet hij het - wat wel het grote voordeel heeft dat de lezer zich bewust blijft van de ‘zich vormende vorm’ van de bundel. Zolang men echter niet kan overzien hoe vaak woorden uit Holsts ideolect voorkomen en hoe ze per geval contextueel geïnterpreteerd worden, kan niet systematisch worden onderzocht: of woorden in metaforen voorkomen of niet; of ze verwant zijn, tot een veld of meerdere velden behoren; of ze incidenteel meerwaarde hebben of altijd, en symbolen zijn geworden; of die waarde vastligt, en zo niet, welke gebieden zij bestrijkt; of ze een privé-wereldvisie overdragen en welke dat is. De behoefte van een lezer om zaken bij elkaar te hebben, is echter alleszins respectabel. Daarom vind ik toch, ook al stelt Mosheuvel nadrukkelijk dat registers niet nodig zijn en de lezer ze ook niet zal zoeken- en het flauw is iemand te verwijten dat hij nalaat wat hij expliciet aankondigt niet te zullen doen - dat zijn boek gediend zou zijn met een concordantie, een register op het ideolect, een bijlage over het ideolect, een voor oningewijden dienstige karakteristiek van Holsts wereldvisie, en last but not least, een evaluatief commentaar (al was het alleen maar in aansluiting op de zo nieuwsgierig makende tweede stellingGa naar voetnoot7). Want al is het feit dat EWAZ voor vele lezers moeilijkheden oplevert (woord vooraf) een respectabele reden om de bundel te gaan interpreteren - toch kan men er niet onderuit dat dat dan vervolgens gebeurt in een literair-theoretische situatie waarin weinig bundels in hun geheel zijn geïnterpreteerd - waardoor toch bepaalde iets verder dan ad hoc reikende behoeften bij de lezer van de interpretaties mede aanwezig zijn. | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
Zonder vervulling van deze behoeften is het lezen van Mosheuvels roosvenster een wandeling door een afwisselend landschap - maar een wandeling zonder stafkaart, waarbij we weliswaar niet zullen verdwalen omdat Mosheuvel ons bij de hand houdt, maar met een stafkaart hadden we ons minder afhankelijk gevoeld en bovendien achteraf bij de herinnering meer houvast gehad aan de ons geboden grote rijkdom van ervaringen en onverwachte uitzichten.
Hannemieke Stamperius | |||||||||||||
Sötemann, A.L. - Op het voetspoor van de dichter. De ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopold's ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’. Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van Gennep) 1980, 173 blz. (Literair-wetenschappelijke serie.) Hfl. 85,00. [ISBN 90 253 55 374]De wetenschappelijke einder van dit boek wordt in de titel en in de ondertitel aangegeven. Waar het de onderzoeker om gaat, is verslag te doen van hetgeen hij ‘het voetspoor’ van één dichter i.c.J.H. Leopold acht, of anders gezegd diens wijze van werken tijdens het maken van poëzie. Dat is de eerste uniciteit. De ondertitel geeft aan, verhuld maar wel onverbiddelijk, dat het bovendien zal gaan om de ontstaansgeschiedenis van één gedicht en dat zelfs in de vorm van een niet ten einde volvoerd proces. Dat is de tweede uniciteit. ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ behoort tot het grote aantal niet voltooide gedichten, veelal in fragmentarische en voorlopige staat, maar vaak met buitengewoon fraaie en onvergetelijke regels, dat na de dood van Leopold in diens literaire nalatenschap werd aangetroffen. Blijft dus over een deel van de ruimte vóór de horizon. En die is weids en inspirerend. Niet slechts is Leopold een gróót dichter zodat ook specialistische en op uniciteit gerichte deelstudies bestaansrecht mogen ontlenen aan de overigens eeuwig onbewijsbare kwaliteit van het oevre, tevens is Leopold een dichter wiens wijze van werken gepaard ging met een sterk ambachtelijke benadering van het schrijven: ‘een type dichter dat om zo te zeggen het hele scheppingsproces op papier zet, in tegenstelling tot anderen die een vers vrijwel helemaal voltooien door het òm en òm te dragen in hun hoofd, en het pas in die uiteindelijke staat aan het papier toevertrouwen’ (blz. 13). In het gezichtsveld van de onderzoeker bevinden zich dan: twee krante-artikelen, een blocnote-blaadje met een naam en adres, drie dubbelgevouwen velletjes schrijfpapier, drie halve velletjes postpapier, een katerntje van twaalf bladzijdjes, drie delen van een enveloppe, dertien blaadjes plus een stukje van een veertiende, afkomstig van zeven verschillende blocnotes, en vijf snippers papier. Bij zo'n opsomming zou men vergeten er aan te denken dat het natuurlijk ook nog gaat om alle teksten en tekstjes op deze zaken. Met dat materiaal heeft Sötemann een heleboel dingen gedaan. In de eerste plaats het ontcijferen en transcriberen van de teksten per document; de facsimile's van al het materiaal (mee afgedrukt in de uitgave) laten zien dat dat alleen al een grote opgave is geweest. In de tweede plaats om aan de hand van ieder afzonderlijk document het chronologisch moment van iedere tekst in kaart te brengen teneinde te komen tot een samenhangende chronologie van het geheel. Een heidens karwei, kortom, dat ons ook wel van | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
elders bekend is, maar dat Sötemann in mijn ogen heel wat boeiender (‘verdraagzamer, geduldiger’, zou ik haast zeggen) voor het voetlicht brengt dan sommige andere ons bekende geleerden. En dan in de derde plaats, wellicht de moeilijkste opgave, de beredenering van de literaire zinvolheid van het bereikte geheel. Tenslotte een indicatie van het beeld dat op deze wijze vóór de einder en binnen het gekozen gezichtsveld tot stand wordt gebracht: het fascinerende relaas van een beschrijving, analyse en interpretatie van met elkaar verbonden documenten en teksten, die op hun beurt weer verband houden met een dichter die bezig is een poëtisch bestel te scheppen. Zakelijk gebracht, maar fascinerend - ik herhaal dat woord - van methodiek en scherpte. Een boek waarvan ik denk dat het uitstekende academische waarden vertegenwoordigt: scherpzinnigheid, bewogenheid met de tekst, poëtisch invoelingsvermogen, hier en daar een stuk waaghalzerij, nergens onder de maat, uitdagend tot een weerwoord. Enige technische omstandigheden maken dat deze bespreking later verschijnt dan het boek verdient. Tegelijkertijd biedt die vertraging de mogelijkheid vast te stellen dat het boek ook in niet zuiver-vakwetenschappelijke kring enthousiaste bijval kreeg. Enige van die besprekingen mogen in herinnering worden gebracht; alle zijn het eens over het boeiende karakter van de methode en over het normstellende karakter van het onderzoek. Een vroege bespreking door Kees Fens verdient vermeld te worden omdat hij het aandurfde zijn maandagmorgenpubliek op deze wijze over de kater van het weekeinde heen te helpen (De Volkskrant, 25 augustus 1980). In een kort bestek introduceert hij het boek bij zijn lezers en gaat meteen, niet zonder een vitale dosis strijdbaarheid, op drie of vier punten tot de aanval over: als kritikus-lezer schieten hem dingen te binnen die de geleerde mogelijk zijn ontgaan. Het is te hopen dat de handschoen wordt opgenomen en dat de strijd in de vakpers wordt verslagen. Wiel Kuster's bespreking draagt, veelzeggend genoeg voor zoiets toevalligs als een krantekop, de titel ‘Meegaande met het lied’ (NRC/Handelsblad, 17 oktober 1980). Hij laat zich niet slechts door Sötemanns methodische zorgvuldigheid overtuigen, maar vooral ook door de poëtische zeggingskracht van het gedicht dat langzamerhand ontstaat. Maar echt verrassend is nu juist, zegt hij, dat dat gedicht er nog niet is: ‘Leopold was een experimenteel dichter, experimenteel in de betekenis die bijvoorbeeld Gerrit Kouwenaar aan die kwalificatie geeft: de dichter gaat niet uit van een vooropgezette “inhoud” die in het gedicht zijn versificatie krijgt, maar zoekt door en met de taal naar iets dat hij nog niet kende.’ Wat Kusters hier zegt is methodisch interessant omdat in deze opvatting het bekend maken van het nog onbekende in een werkproces blijkbaar tevens kwaliteitsverhogend werkt. Van Halsema tenslotte verdient waardering (Vrij Nederland, 18 oktober 1980) omdat hij, waarschijnlijk vergeefs bij een studie die zo op uniciteiten is gericht, pogingen doet om vanuit Sötemanns boek, en dus vanuit de casus-Leopold, gevolgtrekkingen te maken die ook gelding hebben op een ander, algemener niveau: ‘Men zou bijvoorbeeld naast de vraag hoe algemeen geldig het is wat we hier uit de praktijk van Leopold kunnen afleiden, ook willen weten hoe tijdsgebonden de werkwijze van Leopold tevens is.’ Hij komt er niet helemaal uit, denk ik, maar de nieuwsgierigheid is gewekt en de gedane poging het noemen waard. Er zijn tenslotte een paar opmerkingen die mij naar aanleiding van dit boek in meer algemene zin van de lever moeten. Ik nummer ze maar, want dat bevordert de overzichtelijkheid. 1. Het voorwoord van het boek is geschreven in 1976. Het boek verscheen nu me- | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
dio 1980. Hoe zit het met dit tijdsverschil, waarover de lezer in het ongewisse wordt gelaten? Een kombinatie van problemen, waarvan de volgende twee punten misschien deel uitmaken? 2. Vóórin het boek ligt een los papiertje met de mededeling dat de publikatie mede tot stand is gekomen dank zij een subsidie van CRM. Dat is een mededeling waaraan, naar mijn bescheiden mening, nogal wat vastzit. Dat het papiertje los ligt vind ik niet zo'n groot probleem, al leidt het nogal gauw tot een soort onrechtvaardigheid: papiertje kwijt, subsidiegever vergeten. In de tweede plaats is het een nogal droevig gegeven dat de uitgever een dergelijk boek blijkbaar niet volledig voor eigen rekening en risico kon uitgeven. Dat zegt iets over uitgeverij, boekhandel en kopend lezerspubliek in Nederland. Waarheen zijn wij op weg, als boeken van deze soort, van deze kwaliteit en fascinatie, niet meer gewoon commercieel op de markt gebracht kunnen worden? In de derde plaats de tot verwondering aanleiding gevende omstandigheid dat het ministerie van CRM heeft gesubsidieerd, en niet de daartoe bij de Wet in het leven geroepen Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek? Begrijp me goed: ik verwijt CRM uiteraard in geen enkel opzicht dat het heeft medegefinancierd, en misschien is er zelfs geen áánvrage geweest bij ZWO, maar dan nog is het een algemeen bekend feit dat de subsidiemogelijkheden van CRM op letterengebied in het niet zinken bij die van een miljoenenorganisatie als ZWO. Het lijkt allemaal teveel op een signaal van het een of ander. 3. In het Voorwoord merkt Sötemann onder meer het volgende op: ‘Wilde deze studie in een publikatie resulteren, dan was het nodig er een tijdlang geconcentreerd aan te kunnen werken. Het verheugt mij daarom bijzonder dat een Leverhulme Fellowship en de gastvrijheid van Master en Fellows van St. Edmund's House mij de gelegenheid hebben geboden enige maanden in Cambridge door te brengen, waardoor het boek kon worden voltooid.’ Ook dit is een mededeling die zowel gevoelens van dankbaarheid ingeeft als tot nadenken stemt. Het is toch het zoveelste bewijs dat de nederlandse universiteiten een onderzoeker blijkbaar niet de nogal voor de hand liggende mogelijkheden bieden ergens geconcentreerd aan te kunnen werken zodat kostbaar onderzoek in een affe publikatie kan resulteren. Wederom doet zich de vraag voor, waarheen wij in Nederland op weg zijn. Trekt men de redenering door (laten wij hopen dat het een niet geoorloofde generalisatie is), dan bereikt men al gauw het bizarre standpunt dat men, wellicht in de letteren althans, juist niet aan een nederlandse universiteit moet werken om onderzoek van deze kwaliteit (en van deze ‘afwerk-intensiteit’) in de vorm van een publikatie te kunnen afronden. Eerder in het Voorwoord spreekt Sötemann er dan ook van dat het onderzoek belemmerd werd, zelfs stil kwam te liggen, ten dele althans door externe omstandigheden: de last van onderwijs- en organisatieverplichtingen.
Leiden, 21 januari 1981 Pim de Vroomen | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
Proceedings of the 7th Congress of the International Comparative Literature Association, ed. Milan V. Dimić en Eva Kushner, 2 dln. (Stuttgart: Kunst und Wissen, Erich Bieber, 1979), I. Literatures of America: Dependence, Independence, Interdependence (562 blz.), II. Comparative Literature Today: Theory and Practice (728 blz.)De handelingen van de congressen van de International Comparative Literature Association (ICLA), ook bekend onder haar Franse benaming Association internationale de littérature comparée, behoren tot de belangrijkste publikaties op het gebied van de vergelijkende literatuurwetenschap. Het is daarom te betreuren dat de handelingen van het 7e congres, dat in 1973 in Montreal en Ottawa werd gehouden, eerst zes jaar later het licht hebben gezien. Een soortgelijke vertraging had zich ook reeds voorgedaan bij de publikatie van de handelingen van het 6e congres (Bordeaux, 1970), die in 1975 bij dezelfde uitgever zijn verschenen. Stond het congres in Bordeaux door toedoen van Robert Escarpit in het teken van de literatuursociologie, het Canadese congres heeft vooral aandacht besteed aan algemene theoretische en methodologische problemen, alsook aan de oorsprong, de beïnvloeding en de verzelfstandiging van de literaturen van Noord- en Zuid-Amerika. De vijfentachtig bijdragen betreffende het laatste onderwerp zijn in het eerste deel ondergebracht en kunnen hier gezien de mij beschikbare ruimte zelfs niet globaal worden besproken. De inhoud van dit deel is als volgt gestructureerd (alleen de hoofdthema's worden aangegeven): I. ‘The Rise of American Literatures’: bijdragen van o.a. Hans Galinsky over ‘Colonial Baroque’, A. Owen Aldridge over ‘The Enlightenment in the Americas’, Frederick Garber over Thoreau, en Gerald Gillespie over Dos Passos en John Barth. II. ‘European Influences on American Literatures’: o.a. Milan V. Dimić over ‘Aspects of American and Canadian Gothicism’, Danielle Cousin over de receptie van Madame de Staël's De l'Allemagne in Noord-Amerika, en verscheidene bijdragen over het Surrealisme in Noord- en Zuid-Amerika. III. ‘Interactions and Similarities of American Literatures’: o.a. Paul C. Zolbrod over Navajo ceremoniële poëzie en vele bijdragen over Black Literature. IV. ‘American Literature Abroad: Echoes, Resemblances, Affinities’: o.a. John Fletcher over ‘European Attitudes to the American Dream’, en het erudiete essay ‘Ezra Pound, T.S. Eliot, and the Idea of Comparative Literature’, waarin Harry Levin met de hem eigen spiritualiteit erin slaagt T.S. Eliot en Ezra Pound als gemankeerde ‘professors of comparative literature’ voor te stellen. Walter Thijs staat in ‘The Image of America in Dutch Literature’ vooral stil bij Amerikaanse invloeden op Potgieter, Verwey en Van Eeden. Hij vermeldt ook de afwijzende houding van Ter Braak, die in 1928 nog de Europeaan de maat van alle dingen wenste te noemen, een houding die ook toen reeds slechts mogelijk was nadat de complexe Amerikaanse samenleving tot een gemakkelijk te ecarteren drogbeeld was verminkt. Het gaat in deze afdeling om dergelijke anamorfosen, mythen of andersoortige vertekeningen die tot de culturele conventies behoren en hun onvermijdelijke neerslag in literatuur plegen te krijgen. Het tweede deel is gewijd aan (I) problemen van de periodisering, (II) nieuwe methoden, (III) problemen van de evaluatie, en (IV) interculturele literaire relaties. Op de bijdragen in de eerste twee afdelingen zal hieronder iets uitvoeriger worden ingegaan. De afdeling over de periodisering van de literatuurgeschiedenis wordt geopend door een bijdrage van Jeffrey Barnouw, ‘The Cognitive Import of Period-Concepts’, dat, ook indien de alfabetische volgorde niet was aangehouden, met recht voorop geplaatst had | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
kunnen worden. Barnouw noemt zijn bijdrage ‘a contribution to historicist hermeneutic theory’ en plaatst haar in een pragmatische (in tegenstelling tot fenomenologische) traditie. Een pragmatisch epistemologisch uitgangspunt brengt Barnouw ertoe de nadruk te leggen op de wisselwerking tussen verwachting en ervaring. Enerzijds zullen verwachtingen zich aan de ervaring aanpassen, anderzijds leiden zij tot een uitbreiding en structurering van de ervaring doordat de aandacht van de onderzoeker op datgene wat hij zou kunnen vinden wordt gericht (‘imaginative projection’). In deze visie is de hypothese een noodzakelijke voorwaarde van de ervaring. Periodebegrippen hebben de status van hypotheses, maar zijn als zodanig niet arbitrair. Zij vinden steun in de interpretatie van individuele teksten, terwijl omgekeerd de interpretatie van de teksten mede door kennis van de desbetreffende periode wordt gestuurd: ‘In any reading of a given work unstated or explicit assumptions about the historical context of the work and its place or role in this context can be shown to be operative [...]. The virtue of calling attention to the workings of such broad and differentiated presuppositions is not only that false and inadequate ones can better be exposed, but that the hermeneutic circling of the critic between textual interpretation and period construction can be made deliberate (II, blz. 29). De toetsing van het periodebegrip vindt plaats op grond van interpretatie, ‘which is not only grounded in, but is essentially a refinement of experience’ (ibid.). Men behoeft het niet met Barnouw eens te zijn om te erkennen dat zijn artikel niveau heeft. Men kan uiteraard twijfelen aan de mogelijkheid om periodebegrippen binnen het gesloten kader van een hermeneutische cirkel te toetsen. Men kan zich ook afvragen in hoeverre Barnouws voorstel inderdaad historistis is, aangezien hij de historische lezer niet in zijn constructie betrekt. In zijn ‘Aesthetic Approach to Periodization’ neemt Victor Lange, met een verwijzing naar H.R. Jauss, wèl notitie van het historische lezerspubliek. Hiervan gaat meer overtuigingskracht uit, als men tenminste de periodestijl wil opvatten als een tekensysteem dat weliswaar ontworpen is door tekstproducenten, maar waarvan het historisch belang afhankelijk is van de erkenning en legitimering door een substantiële groep recipiënten. Over de vele concrete voorstellen die gedaan zijn voor de onderscheiding en karakterisering van perioden en bewegingen in de Europese literatuur (o.a. van R. Mortier, Tibor Klaniczay, Patrick Brady, Roman S. Struc, Dean McWilliams), bevindt zich ook een bijdrage van Dragan Nedeljković die uitgebreid rapporteert over een reeds in 1958 gepubliceerde studie van Aleksandar Flaker over het Realisme. Flakers bevindingen zijn in hoofdzaak te verenigen met die van oudere publikaties van René Wellek, Peter Demetz en lan Watt, maar munten uit door aandacht voor de compositorische en structurele kenmerken van de literaire teksten die tot het Realisme worden gerekend. De positieve receptie van het Russisch Formalisme in Zagreb doet zich duidelijk gelden. Een van de belangrijkste bijdragen buiten het gebied van de periodisering is Even-Zohars beschouwing over ‘The Relations Between Primary and Secondary Systems in the Literary Polysystem’. In de zeven jaar die sedert het Canadese congres zijn verstreken, heeft de term ‘polysystem’ waarvan Itamar Even-Zohar de auctor intellectualis is, een zekere bekendheid gekregen. Uitgangspunt is Tynjanovs ‘Over de evolutie van literatuur’ (1927). Even-Zohar onderscheidt gecanoniseerde en niet-gecanoniseerde systemen binnen het polysysteem van de literatuur. Elk van de systemen kan worden onderverdeeld in oorspronkelijke en vertaalde, dominante en epigonenliteratuur, literatuur voor volwassenen en voor kinderen en jeugd. Even-Zohar, die ook bij andere gelegenheden niet is teruggedeinsd voor generalisaties (zie zijn Papers in Historical Poe- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
tics, Tel Aviv, Porter Institute for Poetics and Semiotics, 1978), lanceert de stelling dat ‘literary structures on all levels were never adopted by the non-canonised system before they had become a common stock of the canonised one’ (II, blz. 41). De hypothese vraagt om verdere toetsing, maar moest ook eerst geformuleerd worden om die toetsing mogelijk te maken. Even-Zohar werkt in de traditie van het Russisch Formalisme en het Tsjechische structuralisme; hij heeft tevens toegang tot het laboratorium van de Israëlische cultuur waarin zich in versneld tempo processen voltrekken die zich elders met grote vertraging hebben voorgedaan. Met spijt constateert Even-Zohar dat de Hebreeuwse literatuur een ‘defective polysystem’ is, waarin de plaats van de niet-gecanoniseerde literatuur open is of wordt ingenomen door literatuur in een vreemde taal, bijvoorbeeld het Jiddisch of het Engels. Daardoor ontbreken de uitdaging en de mogelijkheden tot vernieuwing. Het is van groot belang dat Even-Zohar de vertaalde literatuur met het literaire systeem in verband heeft gebracht en ook de kinder- en jeugdliteratuur een plaats in zijn bestel heeft gegeven. Van zijn voorstelling van zaken gaat echter de suggestie uit dat alle vernieuwing binnen het polysysteem zijn oorsprong heeft in onderdelen van dat systeem, terwijl nieuwe procédés juist ook ontleend kunnen worden aan teksten die buiten zijn, overigens reeds zeer ruime, gezichtskring liggen: de rechtspraak, de wetenschappelijke verhandeling, de biecht enz. Hoewel de positie van wetenschappelijke beschouwingen, journalistieke berichtgeving en andere teksten onduidelijk blijft, is Even-Zohars visie op de ontwikkelingsgang van de literatuur ongetwijfeld een stap vooruit. In weerwil van de biologische metaforen die zijn betoog ontsieren en die verhullen dat niet de literaire systemen met elkaar ‘strijden’, maar verschillende lezers verschillend reageren op de teksten die hun onder ogen komen (ook schrijvers zijn lezers), is Even-Zohars beschouwing een vruchtbare aanzet tot een nieuwe literatuurgeschiedschrijving. Het tweede deel bevat voorts een vijftal antropologisch georiënteerde bijdragen, een negental waarin sociologische methoden overwegen (waaronder een van David Bellos) en tweemaal zoveel waarin structuralistische, semiotische en stilistische methoden ter sprake komen (Jacques Geninasca, Lajos Nyirö, Vilmos Voigt, Mojmír Grygar, en Claudio Guillén). Er is verder een afdeling axiologie, waartoe ook verscheidene marxistische auteurs hebben bijgedragen (Claus Träger, Rita Schober, Béla Köpeczi), en een die aan de relatie tussen Europese en niet-Europese literatuur is gewijd (o.a. Earl Miner, ‘Concepts of Value in Japanese and Western Literary Criticism’; Nabaneeta Sen, ‘Thematic Structure of Epic Poems in the West’; en Eugene Eoyang, ‘Ezra Pound's Translations of the Shih Ching’). Zoals uit de handelingen blijkt, was het Canadese congres een levendig forum waarin alle nieuwe richtingen een plaatsje konden vinden. Het beeld dat het congres geeft van de vergelijkende literatuurwetenschap - die in de Engelse terminologie als Comparative Literature graag gastvrijheid biedt aan bijdragen die in Nederland bij de algemene of theoretische literatuurwetenschap zouden worden ondergebracht - is er een van ruimhartige tolerantie. Dit sloot felle discussies niet uit. Er was ook plaats voor René Welleks ‘Science, Pseudoscience and Intuition in Recent Criticism’, een scherpe veroordeling van allen die het sedert de verschijning van Theory of Literature verkeerd hebben gedaan: ‘To put it crudely, literary theory has split into two factions: science or would-be science versus intuition; those who want to construe a universal and universally valid scheme or matrix of literature and those who plunge into the mind or consciousness of a poet by procedures that are confessedly purely personal, unrepeata- | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
ble, not subject to any control by laws of evidence’ (II. blz. 465). Tot de eerste groep behoren Wilhelm Fucks en andere statistici, de structuralisten Todorov en Genette (voor wie Wellek grote bewondering heeft, maar met wiens ‘mistaken assumptions’ hij zich niet kan verenigen), en Teun van Dijk (wie hij verwijt ‘trivialities in Newspeak’ geproduceerd te hebben). De tweede groep wordt gevormd door Georges Poulet, Jean-Pierre Richard, Jean Rousset, Geoffrey Hartman, J. Hillis Miller en anderen die een identificatie met het auteursstandpunt beogen, daarbij de eigen verbeelding laten prevaleren boven de controleerbaarheid van hun beweringen, en de opzettelijke vertekening voor een creatieve bijdrage willen laten doorgaan. Beide kampen worden veroordeeld. De ruwe manier waarop met enkele dozijnen theoretici en interpretatoren de vloer wordt aangeveegd, wekt echter weinig bewondering, temeer daar Wellek zelf geen oplossing biedt. Zijn bekende pleidooi voor de combinatie van ‘description, interpretation, characterization, and finally evaluation’ kan althans mijns inziens geen uitkomst bieden, omdat beschrijving, interpretatie en evaluatie elk een verschillende status hebben, verschillende methoden vereisen en met verschillende criteria dienen te worden beoordeeld. De zeer verzorgde publikatie van de handelingen is het werk van een vrij onbekende uitgever, wiens adres hier dan ook vermeld wordt: Erich Bieber, Wilhelmsstrasse 4, 7000 Stuttgart 1, Postfach 46.
Instituut voor Vergelijkende literatuurwetenschap. Rijksuniversiteit Utrecht D.W. Fokkema | |||||||||||||
Taalproblemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen Onder redactie van René Appel, Cees Cruson, Pieter Muysken, J.W. de Vries. 185 pp. Uitg.: Coutinho, Muiderberg, 1980. f22,50Het is verheugend dat er (eindelijk) een bundel artikelen, gewijd aan de taalsituatie van buitenlandse arbeiders en hun gezinnen in Nederland, is verschenen. Het lezen van deze bundel is echter niet zo'n vrolijke bezigheid. Dit ligt in eerste instantie niet aan de kwaliteit van de artikelen, maar aan de situatie die beschreven wordt: er valt niet veel vrolijks te melden over de (taal)situatie van buitenlandse arbeiders en de opvang van hun kinderen in het Nederlandse onderwijs. Daarnaast ontkwam ik toch niet aan een gevoel van teleurstelling over het weinige dat de huidige (socio)linguistiek kennelijk te bieden heeft ten aanzien van deze problematiek. Na een voorwoord opent de bundel met een algemeen artikel van Cees Cruson waarin de sociale positie van de buitenlanders en het beleid van de overheid in dezen worden geschetst. De artikelen die hierop volgen zijn in twee afdelingen gegroepeerd. De eerste daarvan heet ‘Taalproblemen bij het onderwijs’ en bevat de volgende stukken: Josée Coenen, ‘Opvang en taalonderwijs voor buitenlandse kinderen op de basisschool’, Anne-Mieke Janssen-van Dieten, ‘Buitenlandse jongeren in het voortgezet onderwijs’, Wim Coumou, ‘Taalonderwijs aan buitenlandse arbeiders’; René Appel, ‘De voertaal op school en tweede-taalverwerving van anderstalige kinderen’. De tweede afdeling is getiteld ‘De verwerving van het Nederlands’ en bevat de volgende stukken: Marian Hoefnagel-Höhle, ‘Tweede-taalverwerving’; Pieter Muysken en J.W. de Vries, ‘Een socio- | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
linguïstische kijk op het taalgebruik van buitenlandse arbeiders’; René Appel, ‘Onderwijs aan buitenlandse kinderen in het Nederlands of in de eigen taal: de invloed op hun tweede-taalverwerving’; Nelleke Altena en Aartje van Dijk, ‘Turkse en Marokkaanse kinderen vertellen verhaaltjes in het Nederlands; hun taalgebruik na acht maanden op een Nederlandse school’; Bert Jansen en Josien Lalleman, ‘De invloed van de moedertaal op de zinsbouw van het Nederlands van Turkse en Marokkaanse arbeiders’; Werkgroep Taal Buitenlandse Werknemers (WTBW), ‘De houding van buitenlandse arbeiders tegenover het Nederlands’; WTBW, ‘Krom praten tegen buitenlanders’. Een algemene bibliografie en een lijstje personalia over de medewerkers besluiten het boekje. De titels van de twee afdelingen geven het inhoudelijke onderscheid niet erg adekwaat weer. Ook in de tweede groep staan artikelen die rechtstreeks betrekking hebben op het onderwijs aan buitenlanders. Het werkelijke verschil tussen de afdelingen is veeleer dat de eerste groep artikelen de huidige situatie in het Nederlandse onderwijs beschrijft, terwijl de artikelen in de tweede groep resultaten van in Nederland verricht onderzoek presenteren. Dit klopt dan weer niet helemaal met het eerste stuk van René Appel, dat in de eerste afdeling is opgenomen, maar niet over de Nederlandse situatie gaat, maar beknopt een aantal resultaten van buitenlands onderzoek samenvat. Inhoudelijk sluit het heel dicht aan bij Appels tweede stuk, geplaatst in de tweede afdeling, dat dezelfde problematiek bespreekt maar dan aan de hand van eigen onderzoek. Ik vermoed dat het overwegingen van lengte zijn geweest die tot deze splitsing in twee artikelen hebben geleid (een lang stuk zou misschien sommige lezers hebben afgeschrikt). Wat de inhoud betreft vind ik het erg jammer. Ik vind de eerste afdeling, tezamen met Crusons inleidende stuk en het tweede stuk van Appel, het beste deel van de bundel. De stukken van Coenen, Janssen-van Dieten en Coumou laten tezamen zien dat er werkelijk urgente noden zijn op het gebied van het taalonderwijs aan buitenlanders op alle niveaus (basisschool, voortgezet onderwijs en volwassenen): er zijn geen goede taalmethodes, geen opgeleide extra-leerkrachten, geen scholingskursusses voor onderwijzers en andere lesgevenden, voor de volwassen buitenlanders nauwelijks kursusmogelijkheden enz. Deze drie auteurs geven ook, net als Cruson in het eerste stuk, blijk van persoonlijke betrokkenheid met de kansen op geluk of in elk geval redelijk leven van onze nieuwe landgenoten. Zo besluit Coumou zijn bijdrage met het volgende welsprekende pleidooi: ‘Wij hebben de buitenlandse arbeiders verwelkomd, omdat wij ze nodig hadden voor onze welvaart. Dat schept verplichtingen. Iemand die in ons land woont en werkt moet toch minstens enigszins in het Nederlands kunnen communiceren. Dat is niet meer dan een elementair mensenrecht. We hebben dan ook maar te zorgen voor goede mogelijkheden om dat Nederlands te leren’ (p. 75). De twee bijdragen van Appel bevatten, zij het in voorzichtige termen gesteld, konklusies die van groot, direkt belang zijn voor het onderwijsbeleid, nl. dat tweetalig onderwijs (dat wil zeggen onderwijs waarin veel aandacht aan de eigen taal van buitenlandse kinderen wordt geschonken) voor het buitenlandse kind waarschijnlijk beter is dan onderwijs dat (bijna) geheel in het Nederlands plaatsvindt. Er blijken bovendien geen aanwijzingen te zijn dat de verwerving van het Nederlands van tweetalig onderwijs te lijden heeft. Het zijn vooral de overige artikelen in de tweede afdeling, die bij mij een gevoel van teleurstelling veroorzaakten. Behalve het stuk van Appel zijn er nog vier stukken die de resultaten van in Nederland verricht onderzoek weergeven: de stukken van Altena en Van Dijk, Jansen en Lalleman en de WTBW (2x). De bijdragen van Hoefnagel-Höhle en Muysken en De Vries zijn meer samenvattingen van buitenlandse onderzoeksresultaten. | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
Drie artikelen bespreken de bekende vraag of tweede-taalverwerving meer door interferentie of meer door universele leerstrategieën wordt bepaald. Daarvan is het eerste, van Hoefnagel-Höhle, wel erg algemeen: het omschrijft slechts een aantal hypotheses en benaderingen, bevat nauwelijks één voorbeeld, maar wel veel globale, weinig informatieve uitspraken (zoals: ‘Een natuurlijke leersituatie lijkt de meest ideale te zijn, hoewel het zeker voor ouderen heel nuttig kan zijn om ook formele instruktie te krijgen’, p. 97). Veel informatiever is het stuk van Altena en Van Dijk, samen met dat van Appel het beste in deze afdeling. De auteurs geven gelukkig veel voorbeelden van Nederlands van Turkse en Marokkaanse kinderen. Belangrijk vind ik dat ze individuele verschillen tussen de kinderen benadrukken en in verband daarmee hun bewondering uitspreken voor de kreativiteit waarmee de kinderen, binnen de korte zinnetjes die ze tot hun beschikking hebben, hun bedoelingen duidelijk weten te maken. Hun materiaal laat voornamelijk steun voor de universalistische hypothese zien, al wordt het verschil in tempo in de verwerving van sommige elementen van het Nederlands tussen Turkse en Marokkaanse kinderen wel toegeschreven aan het feit dat Turks in bepaalde opzichten meer verschilt van het Nederlands dan het Berber. In wezen zijn de feiten die Jansen en Lalleman presenteren hiermee niet in strijd. In hun stuk leggen zij echter juist de nadruk op het feit dat interferentie toch wel degelijk een rol speelt. Interferentie zou volgens hen o.a. tot uiting komen in het feit dat Turken vaker het werkwoord op het einde van een hoofdzin plaatsen dan Marokkanen en ten aanzien van de preposities (het Turks kent slechts postposities) een ‘vermijd-strategie’ hanteren. Ik vind het wel een gemis dat in geen van deze drie artikelen nader wordt ingegaan op wat interferentie nu eigenlijk inhoudt of inhouden kan. Zo omschrijven Jansen en Lalleman interferentie in eerste instantie als ‘het overnemen van elementen uit de eigen taal bij het spreken van een tweede taal’ (p. 137). Maar ‘vermijdingsstrategieën’ vallen daar niet onder: die hebben meer te maken met de filterwerking van interferentie. En wat betreft het overnemen van elementen uit de eigen taal wordt de mogelijkheid van ‘positieve transfer’ niet besproken (datgene waarin de tweede taal met de eigen taal overeenkomt, wordt snel toegepast bij het spreken van de tweede taal), terwijl dit toch de verklaring lijkt voor het feit dat Marokkanen veel vaker preposities gebruiken dan Turken, zij het dat ze dan vaak de verkeerde kiezen. Van studies als deze, over de leerstrategieën van tweede-taalleerders, mag men verwachten dat zij - op den duur - relevante gegevens opleveren voor het opstellen van taalmethodes. In elk geval is kennis van de mogelijke oorsprongen van ‘fouten’ in het Nederlands van buitenlanders erg nuttig voor onderwijzers en andere lesgevenden: zij zullen er beter door in staat zijn afwijkingen in het Nederlands van hun leerlingen op hun waarde te schatten. Het is daarom goed dat dit boekje deze problematiek in een drietal helder geschreven artikelen bespreekt. Een dergelijk belang is minder makkelijk te zien bij de drie meer sociolinguïstische artikelen. Het eerste stuk van de WTBW onderzoekt de hypothese dat buitenlanders met een zogenaamde ‘integratieve motivatie’ ten opzichte van de Nederlandse samenleving, ‘in het algemeen beter Nederlands leren dan anderen’ en vermeldt als uitkomst dat deze hypothese, ‘zoniet bevestigd, dan toch wel levensvatbaar’ blijkt. Dit lijkt me een voorbeeld van ‘belabouring the obvioús’. Het artikel komt op mij over als een oefening in attituden-onderzoek, zonder dat er goed is nagedacht over de vraag welk nuttig resultaat het onderzoek voor de buitenlanders zou kunnen hebben. Het slotparagraafje, ‘Lijnen van verder onderzoek’, noemt ook alleen maar nieuwe ‘interes- | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
sante’ onderzoeksvragen, zonder de relevantie ervan voor de sociale problemen duidelijk te maken. Dezelfde werkgroep heeft ook het ‘krompraten tegen buitenlanders’ onderzocht. Onderzoek naar vereenvoudigingen die sprekers in hun eigen taal aanbrengen als ze spreken met buitenlanders die die taal nauwelijks kennen, heeft wat men noemt, een zekere ‘theoretische relevantie’: de kenmerken van Foreigner Talk vormen al een twintigtal jaren onderwerp van onderzoek en diskussie, in het kader van de algemene belangstelling die er voor vereenvoudigde registers is (o.a. in verband met pidgins en kreolentalen). Ook op dit punt doet een universalistische hypothese opgeld. De werkgroep noemt daarnaast ook een praktisch motief: voor inzicht in de tweede-taalverwerving is het van belang te weten wat voor taal de buitenlanders aangeboden krijgen. Bij de bespreking van de resultaten domineert echter duidelijk de meer theoretische vraag. Tenslotte het stuk van Muysken en De Vries dat een indruk geeft wat de sociolinguistiek te bieden heeft op het gebied van deze problematiek. Dit vond ik het meest teleurstellende stuk van het boek. Het is niet fair om dat aan de auteurs te verwijten; het is de sociolinguistiek zelf die tekort schiet. Het artikel bespreekt drie soorten sociolinguistisch onderzoek: de samenhang tussen sociale faktoren en taalvaardigheid, de vraag of zich een pidgin ontwikkelt en zg. functionele en interactionele benaderingen. Het eerste type onderzoek levert korrelaties op tussen faktoren als kontakten met autochtonen in de vrije tijd en op de werkplek en leeftijd op het moment van emigratie enerzijds en beheersingsniveau in de taal van de ontvangende samenleving anderzijds, op grond waarvan men tot uitspraken komt als: ‘een buitenlander die voor zijn twintigste naar Duitsland is vertrokken, met een Duitser leeft en op het werk veel met Duitsers omgaat, (heeft) de beste kans redelijk of goed Duits te leren spreken en verstaan’ (p. 102). De vraag of zich een pidgin ontwikkelt, is er weer een van het ‘theoretisch relevante’ type. Pidgin/creole vormt een geliefd onderzoeksterrein de laatste twee decennia, en de recente migratie in Europa levert als het ware nieuwe interessante proeftuinen op, bijvoorbeeld voor Whinnoms hypothese van de ‘tertiaire hybridisatie’ (een pidgin ontstaat pas, wanneer de ‘gebroken versie’ van een H-taal - Nederlands, Duits - een rol gaat spelen binnen een taalkundig heterogene gemeenschap van immigranten). De derde paragraaf bespreekt funktionele en interaktionele benaderingen: hierin worden eigenlijk alleen maar een aantal onderzoeksvragen genoemd (domeinen, funkties, motivaties, taalaanbod en taalvraag en code-switching). Voorzover er uitspraken worden gedaan zijn deze van wel erg globale aard. Bovendien wordt weer niet duidelijk wat voor verbetering van de positie van buitenlanders er in feite te verwachten is van bijvoorbeeld onderzoek naar code-switching bij de tweede generatie. Het hele stuk is in mijn ogen van een zekere matheid en bloedeloosheid. Men leze bijvoorbeeld de laatste alinea: ‘Een geïntegreerde benadering van domeinen, functies, motivaties, taalaanbod en taalvraag, en code-switching zal ongetwijfeld de studie van het taalgebruik van buitenlandse arbeiders nieuwe impulsen geven. Het zal mogelijk licht kunnen werpen op het proces van acculturatie. Tenslotte mag men verwachten dat ook de samenstellers van cursussen voor buitenlandse arbeiders en hun kinderen baat hebben bij functioneel en interactioneel georiënteerde sociolinguïstische studies’. (De leraar Nederlands in mij kan niet nalaten te vragen: waarnaar verwijst Het in de tweede zin?). Zoals ik zei, het is niet eerlijk deze matheid en bloedeloosheid aan de auteurs toe te schrijven. Het is enerzijds de sociolinguistiek zelf, en anderzijds een algemeen kenmerk van ‘wetenschap’ zoals die aan universiteiten wordt gedoceerd en beoefend, die er aan ten grondslag liggen. Om met dat laatste te beginnen: het is opvallend dat de artikelen in de tweede afdeling die onderzoeksresultaten presenteren, bijna allemaal de stereotiepe opbouw vertonen | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
van: probleemstelling en /of hypothese - gegevens - konklusies - suggesties voor verder onderzoek. Ze zijn niet warm, laat staan hartstochtelijk geschreven (het stuk van Altena en Van Dijk vormt daarop een uitzondering, uit hun bespreking van voorbeelden spreekt echte belangstelling en bewondering voor de kinderen) en vormen daarom een slecht passend antwoord van de ‘wetenschap’ op de eerste vier stukken die een persoonlijke betrokkenheid met de slechte sociale positie van de buitenlanders laten zien. Wel is het zo dat de probleemstelling ingegeven wordt door deze situatie. Maar hypothesen hebben altijd een wetenschappelijke voorgeschiedenis: ze komen voort uit eerder onderzoek. Op deze manier ontwikkelt zich heel snel een onderzoekstraditie, waarin een bepaald type hypothesen met min of meer gestandaardiseerde methoden wordt onderzocht. En aangezien elk onderzoek weer suggesties voor verder soortgelijk onderzoek oplevert, wordt de voortzetting van de traditie gegarandeerd. Deze gang van zaken heeft ongetwijfeld zijn goeie kanten, maar ook het gevaar dat de inmiddels gevormde traditie steeds minder ingaat op urgente menselijke problemen. De sociolinguistiek is misschien in dit stadium gekomen: er zijn kaders ontwikkeld voor korrelatie-onderzoek, analyse van variabiliteit, attituden-onderzoek en onderzoek naar code-switching; er is voorts een levendige diskussie over pidgin/creole/foreigner talk aan de gang. Het zijn de binnen deze kaders ontwikkelde technieken en hypothesen die we in de sociolinguistische bijdragen aan de bundel tegenkomen. In deze zin hebben de stukken van de WTBW ‘theoretische relevantie’. Maar de sociolinguistiek is van oorsprong een emancipatorische wetenschap. Dat wil zeggen dat de theoretische relevantie een afgeleide zou moeten zijn van de ‘menselijke relevantie’. En dat houdt weer in dat we - gekonfronteerd met de kennelijke onmacht van de sociolinguistiek in zijn huidige vorm om iets wezenlijks bij te dragen - ons moeten bezinnen op een nieuwe vorm van sociolinguistiek. Aansluiting bij bestaand onderzoek mag daarbij niet het kriterium zijn. Veeleer moeten we de zaak omkeren en ons afvragen wat emancipatie van buitenlanders in Nederland inhoudt en welke faktoren die emancipatie tegenhouden, en vervolgens zoeken naar nieuwe benaderingen die de talige aspekten ervan kunnen verhelderen. Twee voorbeelden van vragen die een sociolinguistiek die zich bewust emancipatorisch opstelt en menselijke relevantie als belangrijkste kriterium hanteert, zou kunnen stellen:
Merk op dat deze vragen onmiddellijk onder de aandacht brengen dat niet alleen de buitenlanders ‘onderzocht’ moeten worden. Dit perspektief ontbreekt geheel in de bundel. Zelfs de titel geeft dat weer: taalproblemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen. | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Maar als twee partijen elkaar niet kunnen verstaan is dat toch een gemeenschappelijk probleem? Ik kan me voorstellen dat er op het ogenblik nog geen resultaten van onderzoek naar het Nederlandse aandeel in de taalproblematiek zijn die in de bundel hadden kunnen worden opgenomen. Maar dan nog vind ik dat het boekje in elk geval de tweezijdigheid van het taalprobleem had moeten noemen en een pleidooi voor onderzoek naar die andere kant had moeten bevatten. Een tweede perspektief dat ik heb gemist is dat de Nederlandse samenleving geen relatief konstante is waarin nieuwkomers maar een plaatsje moeten zien te veroveren, maar zelf door de komst van de buitenlanders van karakter is veranderd, multikultureel en veeltalig is geworden en daardoor verrijkt is. Alle artikelen gaan over de vraag hoe buitenlanders Nederlands (kunnen) leren; de vraag of het wellicht mogelijk is het taalonderwijs aan alle kinderen (dus juist ook de autochtone) te verrijken door te profiteren van de aanwezigheid van anderstalige en meertalige medeleerlingen, komt niet aan bod. Uit niet-taalkundige hoek citeer ik deze uitspraak: ‘Meer en meer zijn buitenlandse kinderen op de scholen aanwezig. De heterogeniteit brengt onderwijskundig zeker problemen met zich mee, maar pedagogisch komen er nieuwe mogelijkheden’ (A.W. Boes, Jenaplan, Historie en aktualiteit, Groningen 1979). Dit geld zeker ook voor het taalonderwijs, zeker als men dat niet uitsluitend opvat als vaardigheidstraining maar ook als taalpedagogie.
Bezie ik, tenslotte, het boekje als geheel, dan wil ik in eerste plaats een kompliment maken aan de redaktie en de overige medewerkers voor het heldere en niet onnodig gekompliceerde taalgebruik. Voorts wil ik als oordeel uitspreken dat de bundel veel nuttige informatie bevat voor onderwijzers en andere lesgevers aan buitenlanders en daarom bijvoorbeeld op pedagogische akademies heel bruikbaar is. Echt inspirerend vind ik het boek jammer genoeg niet, ik ben zelfs bang dat een aantal artikelen eerder een soort machteloosheidsgevoel veroorzaken dan enthousiasme om de ‘problemen’ aan te pakken en in winst voor iedereen (Nederlanders en buitenlanders) om te zetten. Ik vind het een gemiste kans dat de bundel naast de opgenomen artikelen niet nog twee andere stukken bevat: één waarin meer bezieling en meer visie spreekt om van de (socio)linguistiek een warme, emancipatorische, dat is menselijk relevante wetenschap te maken, en een andere waarin aan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt wordt dat de aanwezigheid van anderstaligen niet alleen problemen maar ook mogelijkheden tot verrijking voor het onderwijs bevat.
G.A.T. Koefoed | |||||||||||||
Walter Allen: The Short Story in English. Oxford, Clarendon Press, pp. 413, 1981. Prijs: £ 9.50.De naam Walter Allen is iedere anglist bekend. Voor menigeen is zijn overzicht van de Engelse roman een betrouwbare gids bij de studie geweest. De titel van zijn laatste boek, The Short Story in English, schept dan ook grote verwachtingen. Helaas beantwoordt het die niet. Allen biedt ons een chronologisch overzicht van het belangwekkendste wat er aan | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
short stories in het Engelse taalgebied verschenen is. Door deze wijze van organisatie, gecombineerd met de noodzaak niet alleen de ontwikkelingen in Engeland of Amerika, maar ook bijvoorbeeld in Ierland of Nieuw-Zeeland te schetsen, is het een onoverzichtelijk geheel geworden. De hoofdstukken houden weinig verband met elkaar, en hebben ook weinig interne samenhang. Dit gebrek aan eenheid heeft waarschijnlijk zijn diepere oorzaak in het feit dat Allen gemeend heeft een Reader's Digest te moeten bieden. Hij noemt de belangrijkste thema's van een auteur, wat biografische gegevens, en af en toe stilistische kenmerken, maar probeert nauwelijks grotere verbanden te leggen. Het geheel is een opsomming van de meest afgezaagde inzichten, gebracht in een trivialiserende stijl, vol cliché's uit angst te schokken. Zo spreekt hij bijvoorbeeld over ‘the efflorescence of what can only be called Jewish writing’. Hoewel nooit controversieel, mist het boek daardoor toch overtuigingskracht. Er zijn natuurlijk de welhaast onvermijdelijke onjuistheden. Zo was niet Henry James de ‘first and great exponent of what he called the International Subject’, maar Cooper, of zo men wil Hawthorne; en de naam van de bruidegom in Crane's ‘The Bride Comes to Yellow Sky’ is niet Frank maar Jack. Maar het gevoel van teleurstelling dat het lezen van dit boek achterlaat komt voornamelijk door het feit dat het onze meest brandende vragen niet beantwoordt. Wat is een ‘short story’ precies? Allen geeft geen formele definitie. Hij beweert dat het verhaal altijd al nauw verwant geweest is aan ‘romance’ (Northrop Frye's definitie), en dat de kenmerkende eigenschap van de ‘modern short story’ is dat het een ‘single effect’ beoogt. Dit ‘single effect’ is voor Allen gerelateerd aan een plotselinge gewaarwording van de lezer, indertijd door James Joyce ‘epiphany’ gedoopt. Maar wat precies is een ‘single effect’? En hoe moet het verhaal opgebouwd zijn om de lezer op de voor het genre kenmerkende manier te kunnen engageren? Ook de invloed van continentale schrijvers, met name de Russen, maar ook Flaubert, die (Allen ‘suspects’) van groot belang geweest is voor de ontwikkeling van de short story, wordt niet voldoende besproken, eigenlijk alleen gesignaleerd. Anderzijds, doordat hij het thema van de verhalen als kenmerkend ziet, doet Allen te verstrekkende beweringen. Hij noemt Hemingway een ‘heroic writer’, de ‘supreme representative’ van een eeuwenoude traditie die teruggaat tot het Oud-Engelse gedicht (!) ‘The Battle of Maldon’. Hemingway's karakteristieke stijl, de opbouw van zijn verhalen, en de psychologie van zijn personages echter, krijgen te weinig aandacht. Walter Allen's ‘The Short Story in English’ is eigenlijk weinig meer dan een inventaris. Het wachten blijft op een theoretisch onderbouwde genre-studie.
Christel van Boheemen-Saaf | |||||||||||||
Jan Fokkelman: Oog in oog met Jakob. Assen, Van Gorcum 1980, prijs f 22,50.Naast theologische exegesen die weinig relevant zijn voor literatuurwetenschap in het algemeen, zijn er de laatste jaren studies verschenen waarin de bijbel wordt geïnterpreteerd vanuit verschillende standpunten: marxistisch, feministisch, psychoanalytisch en literair en deze analyses zijn ook interessant voor de literatuurwetenschap. | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
De onlangs verschenen studie van Fokkelman (F) is in de eerste plaats een literaire studie. In 1975 publiceerde deze Leidse semiticus een dissertatie over het boek Genesis. Deze ook literaire analyse kreeg buiten de kring van specialisten niet de aandacht die hij verdiende. Het is te hopen, dat de vanaf dit jaar verschijnende serie studies over de Samuelcyclus ook in bredere kring gelezen zal worden, want er valt voor literatuurwetenschappers veel te leren bij dit werk. Van huis uit filologisch geschoold, brengt F de in theologische kringen vooropstaande grondige kennis van de tekst mee; qua smaak en belangstelling is hij duidelijk meer literair gericht, terwijl aan de inhoudelijke, filosofische kant van de tekst ook volle aandacht wordt geschonken. Narrative Art in Genesis en de Samuelstudies staan op een hoog wetenschappelijk niveau, en zijn niet voor iedere geïnteresseerde toegankelijk. Een onlangs in Forum der Letteren verschenen artikel, ‘Klassiek-hebreeuwse vertelkunst: een structurele aanzet’ beoogde een wat algemener publiek. Met Oog in oog met Jakob heeft F de moeilijkste uitdaging aanvaard, namelijk om een wetenschappelijke studie te schrijven voor een volstrekt onbepaald, algemeen publiek. Er komen geen voetnoten in voor, geen bibliografie, geen enkele vakterm, geen verwijzingen naar theologische geschriften. Wat die kant betreft is het een vèrgaande popularisering. Inhoudelijk echter voldoet het niveau van het boek beter aan wetenschappelijke normen dan menige hooggespecialiseerde literatuurstudie. Woord voor woord, zin voor zin legt F de betekenissen van het verhaal van Jakob, die zijn tweelingbroer het eerstgeboorterecht aftroggelde, aan ons voor. Er ontstaat een personagebeeld, dat genuanceerd herkenbaar is. In de loop van de analyse komt het zorgvuldig opgebouwde beeld steeds dichter bij het moderne levensgevoel, de moderne esthetiek, het moderne literatuurbegrip. De tekst is ontstaan rond de negende eeuw v.C. Wat toen werd gefixeerd was een al veel langer levende orale traditie. De inhoud van het verhaal verwijst naar een toen al ver verleden. Tussen dit verre, mythische verleden, de tijd van de literaire vormgeving, en de moderne literaire lezer blijkt een nauwe band te kunnen worden aangelegd. F gaat daarvoor als volgt te werk. De analyse start bij formele kenmerken. De opbouw van regels, zinnen, verzen wordt ingepast in die van scènes, en van de grote lijn. Hierbij komt een eerste positieve eigenschap van de benaderingswijze naar voren: het evenwicht tussen details en grote lijnen wordt voortdurend bewaakt. Aandacht voor symmetrieën, klankpatronen, chiasmes, vertellerstekst (steeds in de verleden tijd) tegenover directe rede, verschijnselen van inbedding, maakt het begin van de studie formeel, en daardoor in sterke mate controleerbaar. Analyses van dialogen zijn in de eerste plaats technisch. Maar al snel komt de tweede positieve eigenschap van de aanpak naar voren. De formele analyse is niet doel op zich, maar staat in dienst van de inhoudelijke interpretatie. Zo blijkt de beschrijving in Genesis van de geboorte van de tweeling betekenisvol te zijn: Ezau wordt op zichzelf beschreven, ‘semantisch’; zijn eigenschappen worden genoemd. Jakob wordt ‘syntactisch’, in relatie tot Ezau beschreven. Later probeert Jakob steeds zijn door de geboorte bepaalde relatie tot Ezau te herzien. F verwijst daar op deze plaats (blz. 13-14) echter nog niet naar. Dat is voordeel nummer drie van de benaderingswijze: de inhoudelijke analyse loopt parallel met de lezing van de tekst, en nergens loopt F vooruit, nooit legt hij door voorbarige conclusies een interpretatie op. Een vierde positieve eigenschap wordt zichtbaar, wanneer op enkele plaatsen uitleg over de historische achtergrond nodig is. Het aanvankelijke tekstimmanente formalisme blijkt dan geen dogma te zijn, maar een zeer vruchtbare strategie. Uitleg is nodig over de overgang van nomadische naar een meer sedentaire samenleving, die wordt gesymboli- | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
seerd door de oppositie tussen de jager Ezau en de herder Jakob. Ezau doodt dieren, Jakob beschermt ze. Ook zijn bepaalde familietradities aan de orde, en begrijpt de moderne lezer niet altijd zonder meer de verhouding tussen Jakobs twee vrouwen, de zusters Lea en Rachel. Zowel de polygynie als het sociale belang voor een vrouw om kinderen te hebben moet bij interpretatie hiervan betrokken worden. Daar waar dat nodig is geeft F die informatie dan ook. F's procédé is uiterst liberaal, omdat de stappen zo expliciet worden gemaakt, dat elke lezer zelf kan besluiten of hij nog verder mee wil gaan. Zo was ik zelf niet overtuigd door de m.i. te idealistische interpretatie, gebaseerd op Gestalt-theorie, van de tweestrijd in Jakob. Heel in het kort komt de interpretatie neer op het volgende. Jakob ontwikkelt zich van de hebberige jongste, die al in de baarmoeder de hiel van zijn broer vasthield in een poging hem voorbij te streven, van de ‘ik-eerst!’-houding naar een inzicht dat samenwerking de enige weg is. De naam Jakob is verwant met het woord hiel: hij begint als hielelikker, tegenover zijn vader, en als pootjehaker, tegenover zijn broer. Van huis weggevlucht, vindt hij in zijn oom Laban een waardige tegenstander. Pas als hij na twintig jaar met zijn bezit van vee en vrouwen terugkeert naar huis, is hij in staat de sociale werkelijkheid onder ogen te zien. Intussen heeft een vergelijkbare, zij het snellere, ontwikkeling plaatsgevonden tussen de zusters Lea en Rachel. Jakob is verliefd op Rachel, maar zijn al even pootjehakende oom heeft hem, verstopt onder de sluiers, de minder aantrekkelijke Lea aangesmeerd. Zo worden de twee functies van de vrouw, seksualiteit en baren, over twee vrouwen verdeeld, want Rachel blijft steriel. Pas als de twee het op een akkoordje gooien, Rachel haar seksuele monopolie afstaat, krijgt ook zij een kind. De interpretatie van deze ontwikkeling van egoïsme naar samenwerking wordt door F geplaatst in het kader van de Gestalt-theoretische projectietheorie. Een tegenstelling tussen ego, het principe van de directe lustbevrediging, en Zelf, de goede kant die door het ego wordt weggeduwd, structureert het geheel. De nachtelijke strijd met God, aan de oever van een rivier waar Jakob alleen is achtergebleven, wordt opgevat als de strijd tussen de goede en de slechte kant van Jakobs persoonlijkheid. Hoewel dit een overtuigende mogelijkheid biedt, de figuur van God in een moderne a-theïstische interpretatie een plaats te geven, ben ik het oneens met de achterliggende opvatting over de mens. Wanneer het verhaal deze ontwikkeling presenteert als die van het terugvinden van het oorspronkelijke goede in de mens, impliceert dat, dat de mens van nature goed is. In plaats van in deze idealistische Gestalt-opvattingen, zou ik dezelfde ontwikkeling, dezelfde psychologische interpretatie eerder plaatsen in een strijd tussen lustprincipe en realiteitsprincipe. De werkwijze van F laat echter ruimte vrij, om op elk moment, en onder inspiratie van de uitvoerige analyse, een eigen weg in te slaan. Hoe komt de tekst van het Jakobverhaal nu naar voren, in het licht van de in onze tijd gangbare literaire criteria? Met andere woorden: is het nodig, aparte criteria aan te leggen voor ‘verre’ literatuur? Het is duidelijk, dat mijn antwoord op deze laatste vraag negatief is.
De bovengenoemde tekstkwaliteiten maken het niet moeilijk, volgens welke norm dan | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
ook, de tekst literair te waarderen. Het siert de wetenschapper F dat hij deze eigenschappen niet benadrukt, ze zelfs niet noemt, maar ze eenvoudig laat blijken. Dat laatste maakt zijn boek zeer lezenswaardig, of men nu als criticus of als literatuurwetenschapper denkt.
Mieke Bal |
|