Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Discussie en reactieLogica en realisme. Kanttekeningen bij J.A. Dautzenberg: ‘De logische opbouw van de verhaaltheorie’.In Forum der Letteren 21(1980)4 verscheen een zeer helder, overzichtelijk artikel van J.A. Dautzenberg (JD). De helderheid en het overzichtskarakter van dit artikel maken het waarschijnlijk, dat het in toekomstige discussies een belangrijke plaats zal gaan innemen. Daarom naast waardering toch een paar kanttekeningen. Mijn bezwaren betreffen drie aspecten van het artikel. Enkele basisbegrippen worden niet of onvoldoende gedefinieerd en verantwoord. Enkele termen worden onjuist gebruikt, of wekken onjuiste suggesties. Tenslotte is de basis van het artikel niet logisch maar realistisch. En dat is niet hetzelfde. Ik zal van alle drie maar één voorbeeld bespreken. Hoewel JD wel aangeeft wat de elementen van de fabel zijn, zegt hij niet wat het begrip zelf betekent. Hij zegt expliciet dat het niet te definiëren is. Dit heeft gevolgen voor zijn uitwerking, vooral waar hij nadruk legt op volledigheid, in verband met tijd en plaats. Hoe die volledigheid beoordeeld kan worden als het begrip ondefinieerbaar is vraag ik mij af. Echter, wanneer men een strakke definitie van fabel, of geschiedenis, aanhoudt, beperkt de narratologie zich tot de tijd en plaats als (hypothetische) elementen van de in een verhaal gepresenteerde gebeurtenissen. Wanneer b.v. een acteur een straat oversteekt, impliceert dat le een zeker tijdsverloop, zeg één minuut, 2e een plaats, nl. een straat. JD breidt het begrip fabel zodanig uit, dat de actuele wereld daarin ook een element is: de straat zal zich dan b.v. in Amsterdam bevinden, en die ene minuut is aan een (al dan niet gepreciseerde) historische periode gebonden. Deze uitbreiding van het begrip fabel is onnodig en schadelijk. Onnodig, omdat het beperkte begrip een confrontatie met de werkelijke wereld geenszins uitsluit. Integendeel, en daarom is de uitbreiding schadelijk: juist door beperking zijn vergelijkingen mogelijk. De relatie tussen een fabel/geschiedenis en de socio-historische context waarin deze kan worden geplaatst is alleen te onderzoeken als beide duidelijk van elkaar zijn af te scheiden. Minder fundamentele termen die evenzeer onvolledig verantwoord zijn: verteltijd (= leestijd?), reconstructie (= abstractie?), personages (= acteurs? actants?). De norm van volledigheid die JD hanteert bij het beoordelen van theorieën is daarmee niet afgewezen. Juist binnen een nauwer fabelbegrip kan volledigheid worden geeist. De auteur vergist zich echter, als hij in mijn Theorie van vertellen en verhalen onvolledigheid ziet. Hij concludeert hiertoe op grond van hoofdstuktitels, niet van inhoud. Het is waar dat in de afdeling ‘geschiedenis’ meer staat over ‘gebeurtenissen’ dan over ‘tijd’, ook al is, in tegenstelling tot wat hij zegt, aan beide een apart hoofdstuk gewijd. In de afdeling ‘verhaal’ zit geen apart hoofdstuk ‘gebeurtenissen’. Dit wordt door JD gekritiseerd, omdat gebeurtenissen tijd impliceren. Welnu, dat is precies de reden waarom gebeurtenissen in de tweede afdeling niet apart, maar binnen de aan tijd gewijde hoofdstukken wel degelijk zijn behandeld. Naast fabel is, blijkens de titel, logica een belangrijk begrip. De titel doet veronderstellen, dat de narratologische theorieën in logische termen worden geanalyseerd. Het is jammer, dat de auteur niet aangeeft, dat hij met ‘logisch’ iets geheel anders bedoelt, | |
[pagina 205]
| |
nl. ‘gezond verstand’, overigens een rechtmatig criterium. Daar komt de lezer natuurlijk wel snel achter, maar de verbinding met ‘opbouw’ raakt dan wel zoek. De verwarring wordt wat dat betreft nog groter als de momenteel in logische discussies zeer actuele termen intensie en extensie worden geïntroduceerd. In een binnenkort in Spektator te verschijnen artikel zet Peter Klaus de puntjes op de i van deze begrippen, die in de logica een precies omschreven betekenis hebben. Daarin wordt onder ‘intensie’ het beeld verstaan, dat een uitdrukking bij een ontvanger oproept (vgl. de interpretant van de peirciaanse semiotiek); extensie is dat onderdeel van de (of een) wereld dat met intensie overeenkomt (vgl. de referent). Met intensief (kleinschalig, gedetailleerd) en extensief (grootschalig, globaal) hebben die begrippen niets te maken. Ook hiermee wil ik niet de voor de hand liggende bewering bestrijden, dat intensief en extensief in JD's gebruik omgekeerd met elkaar evenredig zijn. Ik vind het alleen maar jammer, dat een nuttig begrippenpaar, dat vanuit de logica nieuwe impulsen aan literatuuronderzoek kan geven, zo wordt afgevlakt ten gunste van een weinig nieuws opleverende evidentie. Dat laatste, de al te grote evidentie, vind ik erger dan het gebruik van de termen, maar het één vloeit uit het ander voort. Vergelijkbare bezwaren heb ik ook tegen het gebruik van de term ‘transformatie’. Om begrijpelijke redenen betreur ik het, dat het begrip ‘focalisatie’ hier wordt gebruikt in de zin van ‘verteller’ en ‘perspectief’ samen. De mogelijkheid met behulp van dat begrip gevallen te beschrijven, waarin verteller en focalisator niet samenvallen, wordt daarmee afgesneden. En dat was nu juist de reden om het begrip te introduceren. De andere reden, nl. dat van ‘focalisatie’ zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord van de handelende persoon valt af te leiden, geldt alleen t.o.v. ‘perspectief’. Voor ‘vertellen’ gaat dat immers ook op. Van dit samenvattend gebruik van de term wil ik mij nadrukkelijk distantiëren. Een ander probleem doet zich voor met het begrip ‘afleiden’. Het is een misverstand te menen, dat de mogelijkheid, begrippen in elkaars termen uit te drukken, een bewijs is dat de één van de ander is afgeleid. ‘Afleiden’ veronderstelt nl. een hiërarchische, éénzijdige relatie, terwijl ‘in elkaars termen uitdrukken’ tweezijdigheid veronderstelt. Dat ‘frequentie’ (meestal, niet altijd!) in termen van ‘duur’ en ‘volgorde’ is uit te drukken maakt het begrip niet overbodig. Om te beginnen is de redenering omkeerbaar. ‘Als iets in de fabel maar één keer gebeurt en het wordt in het sujet twee keer verteld, dan moet ofwel de eerste vermelding een anticipatie zijn ofwel de tweede een retrospectie’. Bij deze zin drie kanttekeningen. Hij is omkeerbaar: een anticipatie moet een (vorm van) herhaling zijn. Hij laat een ofwel toe; één begrip dekken door twee alternatieven pleit voor verschil tussen de begrippen. (Frequentie en duur-volgorde.) Uit de laatste bladzijde van het artikel, aan het slot van de analyse van het verhaal van Kafka, blijkt, ten derde, dat het niet altijd mogelijk is frequentie aan duur en volgorde te relateren. Juist voor die gevallen is het begrip nodig. Liever dan vroegtijdig de mogelijkheden van de narratologie te beperken zou ik bruikbare begrippen dan maar handhaven. Het hierboven aangehaalde fragment is bovendien slechts geldig binnen een puur realistische benadering. Immers, in experimentele romans, zoals die van Robbe-Grillet, is de herhaling geenszins in termen van volgorde en duur te verklaren. De herhaling is daar een figuur, die het specifieke karakter van de tekst en zijn betekenis zelfstandig constitueert. Le voyeur is het bekendste, maar zeker niet het enige voorbeeld. Redeneringen als deze, waarin het ‘dan moet [logischerwijs] ...’ de structuur van de argumentatie aangeeft, zijn niet per se ongeldig. Zij zijn echter gebaseerd op een deels impliciete norm. In JD's artikel is die norm probleemloos gelijkgesteld aan die van de ‘logica’ van het dagelijks leven, van de realiteit. Die gelijkstelling spreekt echter geenszins vanzelf. | |
[pagina 206]
| |
Noch het beroep op gezond verstand, noch dat op Kant en Einstein, kan aantonen dat deze gevolgtrekkingen (specifiek) narratologische categorieën betreffen. In feite betreft het artikel van JD niet de logische opbouw van verhaaltheorieën, maar de logische (in de alledaagse zin van realistische) invulling ervan. De plaats van het logisch redeneren wordt daarmee verlegd van het metatheoretisch niveau naar het intrinsieke, inhoudelijke niveau van het object. De eisen die op dat niveau moeten worden gesteld zijn echter niet die van het redeneren van de onderzoeker, maar die van de specificerende eigenschappen van het object zelf. Door die verschuiving van niveau maakt JD het zichzelf onmogelijk, zijn eigen zinvolle uitspraken over het object - en daar zijn er veel van in dit artikel - af te scheiden van de zinloze - zoals die in noot ll, over de bestaande, historische tijd van sprookjes. Het verschil tussen de twee betekenissen van ‘logica’ is er een van niveau; van de logische opbouw van een theorie kan niet gesproken worden in termen van de realistische steun van het object.
Mieke Bal
J.A. Dautzenberg schrijft (Forum der Letteren, 21 (1980), p. 244): ‘Want historische tijd en topografische ruimte zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden: een ruimte bevindt zich steeds in een of andere tijd en omgekeerd is tijd ondenkbaar zonder een of andere tijd die haar “draagt”. Dit is niet zomaar een narratologisch gegeven maar een fundamenteel wetenschappelijk feit: Kant ging er al van uit in zijn kenleer, de moderne fysica (Einstein) leert ons dat tijd een functie van de ruimte is.’ Maar het er bij slepen van Einsteins naam mag niet verhinderen dat deze bewering volstrekte onzin is en een korte schets van de essentie en relevantie van de relativiteitstheorieën is op zijn plaats. De Speciale RelativiteitstheorieGa naar voetnoot1. (uit het jaar 1905, en afgekort SRT) beschrijft de vlakke, i.e. zonder gravitatie, tijd-ruimte. Fundamenteel nieuw is dat de tijd en de drie dimensionele ruimte gelijkwaardig behandeld worden. Een gebeurtenis, bijvoorbeeld het radioactief verval van atoom X, wordt gelocaliseerd door zijn tijd- en ruimtecoödinaten. De theorie is zó geformuleerd dat het referentiesysteem van de waarnemer, die met een constante snelheid t.o.v. het atoom X beweegt, in feite onbelangrijk is (X vervalt in die en die deeltjes). Een consequentie van de SRT is de mogelijkheid dat twee relatief bewegende waarnemers aan een gebeurtenis verschillende tijdsduren toekennen. De Algemene RelativiteitstheorieGa naar voetnoot1. (1915, ART) beschrijft de samenhang van tijdruimte en gravitatie. Locaal is de SRT geldig, maar op grotere schalen is de ruimte des te meer ‘gekromd’ naarmate er meer graviterende massa is. Ook hier is de beweging van de waarnemer irrelevant. Belangrijke verschillen met de Newton theorie, die zo goed de huiselijke fysica beschrijft, treden op als de snelheden van de orde van de lichtsnelheid (300000 km/s) worden en als er sterke gravitatiekrachten optreden, en dan wordt de fysica beschreven door uitgebreidere theorieën, respectievelijk de SRT en de ART. Alle experimenten tot nu toe hebben de verrassende voorspellingen van de relativiteitstheorieën bevestigd. Hopelijk is het nu reeds duidelijk dat volgens de moderne fysica geenszins ‘tijd een functie van de ruimte is’. Dit zou inhouden dat de ruimte alle informatie bevat waarmee o.a. de tijd volledig bepaald is: waarom zou atoom 14C na ongeveer 6000 jaarGa naar voetnoot2. uiteenvallen? De werkelijkheid is dat tijd en ruimte een zeer bijzonder geheel vormen zoals beschreven door de relativiteitstheorieën van Einstein.
F.R. Klinkhamer |
|