Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Schaatsen op dun ijs Linguïstisch onderzoek van beperkt materiaal J. HoftijzerSamenvatting In deze eeuw hebben onderscheiden vormen van moderne linguïstiek nieuwe, vruchtbare invalshoeken voor taalbestudering geleverd tot voordeel van het onderzoek van menige taal. Desondanks zijn er talen waar een dergelijke benadering onvoldoende wordt toegepast: één hunner is het klassieke Hebreeuws. Op dit gebied drong het gebruik van modern linguïstische methoden eerst laat door en de kwantiteit van studies èn onderzoekers laat nog steeds te wensen over. De oorzaak ligt ten dele in een conservatisme, dat uitsluitend aan de geijkte paden vasthoudt en in die kortzichtigheid, die meent op het altaar van de taalwetenschap genoegzaam geofferd te hebben, indien aan de directe noden van tekstlectuur en -interpretatie is voldaan. Doch dit is één zijde van het probleem, niet de belangrijkste. De grootste belemmering is gelegen in de aard van het klassiek Hebreeuwse taalmateriaal.
Al eeuwen spreekt niemand klassiek Hebreeuws: niemand kan dan ook op grond van actieve taalbeheersing informatie geven. Een verzameling teksten uit een periode tussen ong. 1100 en ong. 150 v. Chr. verschaft ons slechts indirecte informatie.Ga naar voetnoot1. Zij zijn oorspronkelijk geschreven in een medeklinkerschrift dat 22 tekens kende voor tenminste 23 medeklinkers. Enkelen dezer tekens (de zogenaamde leesmoeders) werden tevens gebruikt om lange klinkers aan te geven, met dien verstande dat het gebruik in een woord facultatief bleef en een leesmoeder voor meer dan één klinker gebruikt kon worden. Zodoende is de informatie die de huidige onderzoeker over phonologie en morphologie ter beschikking staat duidelijk gebrekkig.Ga naar voetnoot2. Wat van phonologie en morphologie wordt | |
[pagina 196]
| |
gezegd, geldt in versterkte mate voor morphosyntaxis en syntaxis. De onmogelijkheid directe informatie te verkrijgen over het functioneren van de taal legt extra beperkingen op aan het onderzoek. Hierbij komt dat uiteraard de teksten niet geschreven zijn om de moderne taalkundige een zo breed mogelijk scala aan inlichtingen te geven. Geven de teksten reeds een gebrekkige taalkundige informatie, een andere factor bemoeilijkt het onderzoek te meer. De teksten stammen uit verschillende tijden en zijn van verschillend genre. Het ligt voor de hand dat in de periode waarin de teksten zijn ontstaan, veranderingen in de taal zijn opgetreden, die - ondanks het conservatisme van de schrijvers - vroeg of laat hun weerspiegeling in de teksten hebben gevonden. In enkele studies zijn reeds bepaalde ontwikkelingsfasen binnen het klassieke Hebreeuws aangewezen.Ga naar voetnoot3. Ook is het een verbreid inzicht dat tussen proza en poëzie duidelijke taalkundige verschillen aanwijsbaar zijn. Toch worden nog steeds in veel grammaticale studiën deze inzichten niet of onvoldoende gehonoreerd. Hoewel dit onjuist is, is het wel begrijpelijk: een, taalkundig gezien, gebrekkige en beperkte informatiebron, zou zodoende opgedeeld moeten worden in een aantal nog gebrekkiger en beperkter informatiebronnen, die voor een groot deel vrijwel niet met enige precisie te dateren zijn. Er is bovendien nog een andere moeilijkheid. Het is wel duidelijk dat de historische teksten van Genesis t/m Koningen niet van één auteur zijn en uit verschillende tijden stammen: een indeling van het materiaal per ‘bron’ is een zware opgave. Te snel is men dan geneigd, het feit dat elke indeling het resultaat van een hypothese is, als argument te gebruiken om van indeling af te zien.Ga naar voetnoot4. Echter, het behandelen van dit complexe materiaal als een eenheid, met het doel hypothesen te vermijden heeft juist het effect van het werken op basis van zeer twijfelachtige vooronderstellingen. Men moet zijn materiaal niet behandelen als wat het niet is. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn, dat wie dit materiaal van een linguïstische basis uit wil benaderen, enkele wezenlijke problemen moet trachten op te lossen. Ten eerste vanzelfsprekend het probleem hoe linguïstische methoden en inzichten verantwoord op dit specifieke materiaal toe te passen, zonder de eigen aard ervan te kort te doen. Ten tweede te trachten met honorering van de gedifferentiëerdheid van het materiaal tot concrete oplossingen te komen. Tenslotte is er het probleem welke speciale invalshoek te gebruiken. Schrijver dezes heeft in een studie getracht tot de oplossing van de hier geschetste problematiek een bijdrage te leverenGa naar voetnoot5. en in de rest van dit artikel zal de gevolgde procedure worden beschreven.
Bewust is een beperkt onderwerp gekozen, dat niet een overmaat aan eigen problemen biedt: het gebruik van de uitgang -h achter nomina, namen en adverbia.Ga naar voetnoot6. Dat het een | |
[pagina 197]
| |
morphosyntactisch onderwerp is, ligt aan de voorkeur van de schrijver; de keuze van een groot onderwerp met veel eigen problemen (bijvoorbeeld de functie van het werkwoordsysteem) zou een onnodige extra belasting betekenen bij een poging de hierboven beschreven problematiek enigszins nader tot een oplossing te brengen.Ga naar voetnoot7. Voor de linguïstische methode is het uitgangspunt geweest, dat de keuze niet uitsluitend principiëel moest zijn, doch in hoge mate door pragmatische overwegingen zou moeten worden bepaald. Veel methoden zijn slechts verantwoord toepasbaar, indien men een hoge graad van actieve taalbeheersing bezit (of over informanten beschikt, die dit bezitten). Voor klassiek Hebreeuws bezit niemand dit; om deze reden moet men - althans voorlopig - veel methoden uitsluiten.Ga naar voetnoot8. Het meest bruikbaar lijkt een structuralistische methode, die in eerste instantie op vorm-gegevens gebaseerd is. Immers, onze beheersing van morphologische gegevens is naar verhouding nog het beste. Bij de differentiëring van het tekstmateriaal is een strakke scheiding tussen proza en poëzie aangehouden en voorts is het profetische materiaal voorlopig apart behandeld voorzover dit niet apert proza is (Jesaja 36-39, Jeremia 19:1-20:6; 26-45; 52, vrijwel heel Ezechiel en Jona 1; 3-4).Ga naar voetnoot9. Voor de indeling van de prozateksten in Genesis t/m Josua bleek na experimenten de zogenaamde bronnenhypothese een goede basis te bieden. Deze hypothese is hoofdzakelijk op niet-grammaticale argumenten gebaseerd.Ga naar voetnoot10. De gevolgde indeling is die in JE, P en D.Ga naar voetnoot11. Onder het siglum £ zijn de geographische teksten Numeri 33-35 en Josua 13-21 uit dit materiaal gelicht, die een eigen taalkundig patroon bieden. (Een mogelijke aanwijzing dat ook proza-genres voor grammaticaal onderzoek een rol kunnen spelen.) De proza-teksten van Richteren t/m Koningen zijn als geheel nooit bevredigend ingedeeld, hoewel ze zeer complex zijn, zij zijn in eerste instantie als geheel behandeld (behoudens die delen die D zijn) onder het siglum JK.Ga naar voetnoot12. De boeken der Chronieken worden ingedeeld in de uit oudere bronnen overgenomen gedeelten en de latere uitgebreide toevoegingen. | |
[pagina 198]
| |
Besloten is het materiaal ook anderszins gedifferentiëerd te behandelen, namelijk door het in te delen naar de verschillende syntagmatische relaties die de uitgang -h kan hebben: gehecht achter een enkelvoudig nomen (N-h), een meervoudig nomen (Nm-h), een nomen in de dualis (Nym-h), een naam (No-h) of een adverbium (Adv-h).Ga naar voetnoot13. Bij het enkelvoudig nomen is de indeling nog verder doorgevoerd: te weten het enkele enkelvoudige nomen (N-h), of het enkelvoudige nomen als eerste of tweede lid van een nominale constructus-verbinding, bijvoorbeeld ‘huis-koning’ = het huis van de koning (NhxN, NxNh). Verder zijn de gevallen waar een prepositie vooraf gaat apart behandeld (bijvoorbeeld pN-h, pNo-h, e.d.).Ga naar voetnoot14. Buiten de gevallen waar de uitgang gebruikt is (h-gevallen) zijn ook die behandeld waar dit niet zo is, ofschoon het (theoretisch) gekund had (ø-gevallen). Op deze wijze kan men inlichtingen krijgen over hun onderlinge verhouding en over de frequentie en het al dan niet facultatieve van de uitgang in de verschillende syntagmatische relaties. Hierbij is men afhankelijk van het aantal gevallen dat per teksteenheid voorkomt. Om de waarde van dit getallenmateriaal zo exact mogelijk te kunnen beoordelen is contact opgenomen met Drs. H.R.v.d. Laan en Ir. N.P. de Koo van afdeling IVA van het Rekencentrum van de Technische Hogeschool te Delft, aan de samenwerking met wie ik veel te danken heb. Indien men in een teksteenheid (JE bijvoorbeeld) 50 gevallen van N-h heeft en 50 corresponderende ø-gevallen, dan heeft men 50% N-h gevallen. Doch dit heeft men ook indien men 1 N-h geval heeft naast 1 ø-geval. De waarde van de eerste 50% is vanzelfsprekend hoger dan die van de tweede. Via kansrekening kan men dit nader bepalen en op grond van het aantal gevallen vaststellen tussen welke twee uitersten zich het percentage van N-h-gevallen altijd zou moeten bevinden, indien men het type proza van de teksteenheid onbeperkt zou kunnen vermeerderen. In het eerste geval zou het tussen 39.85% en 60.15% liggen, in het tweede tussen 1.26% en 98.74%. De ruimte tussen de uitersten kan men als percentageveld aanduiden. (Bij elke berekening blijft een onzekerheidsfactor, die men kan vergroten of verkleinen: hier is hij op 5% gesteld.) Behalve dat men zo beter inzicht krijgt in de waarde van percentages, kan men uit vergelijking van percentagevelden ook conclusies trekken. Hierbij beziet men of zij elkaar niet of ten dele overlappen, of de een binnen de ander ligt, etc. Uitgaande van bepaalde vaste regels kan men dan concluderen of een bepaald percentageverschil significant is of niet. Dit is nuttig indien men de frequentie van het gebruik van het ene type -h-gevallen met een ander binnen één teksteenheid wil vergelijken, of indien men twee teksteenheden wil vergelijken op de frequentie van het gebruik van bijvoorbeeld N-h. Enerzijds wordt via de weg van percentages en percentagevelden duidelijk hoe gering onze kennis op veel punten is en slechts kan zijn (een nuttig tegenwicht tegen een veel verbreide overschatting van ons inzicht in klassiek Hebreeuws). Anderzijds kunnen zo wegen ontsloten worden tot beter verstaan van taal en taalontwikkeling en kan een deel van de nadelen die de noodzakelijke gedifferentiëerde behandeling van het materiaal biedt, overwonnen worden. | |
[pagina 199]
| |
De bestudering van het materiaal is over twee fasen verdeeld. Een voorlopige, meer descriptieve, fase en een samenvattende, waarbij tevens wordt gepoogd inzicht in de taalontwikkeling op het onderhavige punt te krijgen. In het descriptieve deel wordt het gebruik van -h in steeds andere syntagmatische relaties hoofdstuk voor hoofdstuk bezien: eerst het proza in zijn verschillende teksteenheden, vervolgens de poëzie en tot slot de profetie. Per geval wordt beschreven welke functie de -h-vorm in kwestie heeft en op basis hiervan wordt aan het eind van elk hoofdstuk aangegeven welke functie-indicatie het gebruik van die -h-vorm als zodanig gaf. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen functie in een specifiek geval en functie-indicatie, het aandeel dat het gebruik van die vorm heeft voor het indiceren van functie. Bijvoorbeeld: in een zin als hlk ṣpn-h (hij ging noordwaarts) heeft ṣpn-h een locaal-terminatieve functie; in een zin als yšb ṣpn-h (hij zat aan de noordzijde) een locatieve functie. Het gebruik van ṣpn-h als zodanig indiceert in de meeste prozatypen dat men met een element van locaal-terminatieve of locatieve functie te doen heeft. De keuze tussen locaal-terminatief en locatief geschiedt op grond van andere, contextuele, indicaties. Het spreekt vanzelf dat bij functiebeschrijving (als ook bij de bepaling in welke gevallen -h gebruikt had kunnen worden) tekstinterpretatie een rol speelt. Hiermede wordt een niet-formele, subjectieve factor geïntroduceerd: over tekstuitleg bestaat niet steeds eenstemmigheid. Wil men echter grammaticaal onderzoek doen over een gebied, waar informanten, die deze subjectiviteit tot een minimum kunnen beperken, niet voorhanden zijn, is dit onvermijdelijk, ook al zal men trachten de studie zoveel als doenlijk op formele gronden te baseren. Op grond van de materiaalbeschrijving kan tot een absoluut verschil tussen proza en poëzie in het gebruik van veel typen -h-vormen worden geconcludeerd. Een dusdanig verschil dat het volstrekt onverantwoord is, dit materiaal dooréén te behandelen, of de regels van de ene groep op de andere toe te passen. Een aansporing te meer in grammaticale studiën proza en poëzie strikt te scheiden. Profetie blijkt een vloeiend materiaal te zijn, dat als geheel noch in een prozakader noch in een poëziekader past, maar dat evenmin een gesloten type met eigen characteristica vormt. Deels is het sterk met poëzie verwant, deels met proza, een ander deel zweeft daar tussen. Het moeten vaststellen van φ-gevallen in het descriptieve deel heeft, behalve de al genoemde voordelen, nog andere. Wij spraken reeds van die gevallen waar theoretisch onze uitgang had kunnen worden gebruikt; een bewust zo gekozen formulering. Op grond van de vastgestelde functie-indicaties van -h-vormen wordt in eerste instantie de norm vastgesteld, waarmede bepaald wordt welke gevallen φ-gevallen zijn. Al spoedig blijkt dat deze norm niet strikt genoeg is. Bijvoorbeeld: het gebruik van N-h indiceert in de meeste proza-typen, dat men met een element met locaal-terminatieve of locatieve functie te doen heeft. Verzamelt men nu alle gevallen waar op grond van deze norm een N-h gebruikt had kunnen worden, dan treden spoedig discrepanties op. Van veel nomina komt, hoewel er genoeg relevant materiaal is, geen N-h voor. Dit blijkt geen toeval. Een N-h komt alleen voor van nomina in wier semantisch veld de notie van (blijvend of tijdelijk) locaal gefixeerd zijn voorkomt of kan voorkomen. Dus niet bij nomina, die bijvoorbeeld op levende wezens duiden. Deze moeten dus bij het vaststellen van φ-gevallen worden uitgesloten. Ook van nomina als ymyn (wat rechts is), śm'l (wat links is), sbyb (wat rondom is), vindt men geen N-h, waarschijnlijk omdat geen zelfstandige locale fixatie aangeduid is, doch slechts een fixatie in relatie tot. Ook het overblijvende materiaal kan men niet zonder meer als reguliere φ-gevallen | |
[pagina 200]
| |
aanduiden. Ten eerste moet men die nomina uitsluiten van welke (om morphologische redenen) geen -h-vorm kan bestaan. Voorts blijken allerlei andere factoren mee te spelen. Zo werd in de meeste prozatypen van een woord voor één van de vier windstreken een N-h met locatieve functie slechts bij een bepaalde semantische referentie gebruikt; bijvoorbeeld, indien ṣpn op Noorden duidde, werd voor in het Noorden geen ṣpn-h gebruikt, duidde het op noordzijde dan werd voor aan de noordzijde ṣpn-h wel gebruikt. In zinnen die over begraven handelen, blijkt dat geen -h-vorm werd gebruikt, tenzij de overledene op (in) een andere plaats werd begraven dan hij (zij) gestorven was. Stierf bijvoorbeeld iemand in Jeruzalem en begroef men hem daar, dan moest men zeggen qbrw 'tw šm (= zij begroeven hem daar), qbrw 'tw šm-h was dan uitgesloten. Bij de N-h van het nomen mzbḥ (= altaar) blijkt dat (behoudens in één jong prozatype) de N-h niet voor locaal-terminatieve gevallen werd gebruikt; bij de locatieve gevallen (op het altaar) bleef het gebruik vrijwel tot zinnen beperkt, die over het brengen van wierookoffers handelen. Men zou dit soort gevallen gemakkelijk kunnen vermeerderen. Het bewijst, dat de plicht reguliere φ-gevallen vast te stellen mede.leidt tot het vaststellen van allerlei taalbijzonderheden, die anders licht verborgen zouden blijven. Het opsporen van φ-gevallen gebeurt overigens alleen voor prozateksten. Voor poëzie en verwant (profetisch) materiaal is dit zinloos, omdat daar het gebruik van -h-vormen doorgaans geen enkele duidelijke functie-indicatie geeft.
De indeling van -h-vormen (naar de verschillende syntagmatische relaties die onze uitgang kan hebben, zie boven), die als voorlopig uitgangspunt is genomen, blijkt in de praktijk goed te werken. Het gebruik van het ene type -h-vorm kon een functionele indicatie geven, afwijkend van die van een ander type, buiten nog eventuele verschillen in frequentie. Ook binnen één type -h-vormen echter kunnen verschillen worden geconstateerd. De al genoemde voorbeelden van ṣpn-h (= naar het Noorden/ aan de noordzijde) en mzbḥ-h (op het altaar) wijzen hier op. In beide gevallen heeft men met een N-h te doen. Het blijkt dat binnen deze groep in hetzelfde prozatype duidelijke functionele verschillen (en ook verschillen in frequentie) kunnen voorkomen. (Duidelijke verschillen in frequentie binnen hetzelfde proza-type vindt men ook in de groep van NO-h.) De behandeling van bijvoorbeeld N-h binnen één prozatype met de erbij behorende φ-gevallen als een eenheid, zou dan ook tot duidelijke vertekening van het beeld kunnen leidenGa naar voetnoot15.; men moet dus ook binnen één groep zonodig verder differentiëren, wil men het trekken van verantwoorde conclusies niet a priori uitsluiten. De voorgestelde indeling van het prozamateriaal blijkt in de praktijk goed te werken. Het gebruik van eenzelfde type -h-vorm toont voor het ene prozatype vergeleken bij het andere vaak een significant verschil in frequentie. Zo heeft de NO-h van mṣrym (= Egypte) in ouder proza voor locaal-terminatieve gevallen een zeer hoge frequentie, die in jonger proza sterk afneemt. Ook de functie-indicatie van een -h-vorm kan bij het ene proza-type verschillen van die bij de ander. Zo indiceert het gebruik van mzbḥ-h in het proza van de Priestercodex,Ga naar voetnoot16. dat men met een element met locatieve functie te | |
[pagina 201]
| |
doen heeft (op het altaar), in dat van de boeken der Chronieken indiceert het dat men met een element met locaal-terminatieve (naar het altaar) of locatieve functie te doen heeft.
Dit constateren van de verschillen tussen de onderscheiden proza-eenheden leidt tot de vraag in hoeverre wij op basis van onze synchrone studies conclusies kunnen trekken over historische ontwikkeling binnen het ons bekende klassieke Hebreeuws. Deze taalkundig-historische benadering wijkt af van die, die gemeenlijk voor klassiek Hebreeuws wordt gevolgd.Ga naar voetnoot17. Gewoonlijk bestaat deze historische studie uit het reconstrueren van de historische ontwikkeling, die tot het ons bekende klassieke Hebreeuws heeft geleid (vooral op grond van vergelijkende Semitische studies) met nog te vaak het bedenkelijke bijverschijnsel dat men het klassiek Hebreeuwse materiaal van deze reconstructie uit gaat interpreteren. (Het zou vanzelf moeten spreken dat deze op zichzelf legitieme reconstructiepoging werd gebaseerd én op taalvergelijking èn vooral op onderzoek van klassiek Hebreeuws.) Van een taalkundige ontwikkeling op het gebied dat we bestuderen is binnen het poëtische en daarmede verwante materiaal geen spoor te vinden. Dit is wel het geval binnen proza. Men kan de verschillen in het gebruik van de uitgang -h in de onderscheiden teksteenheden voor een niet onaanzienlijk deel herleiden tot weergaven van verschillende fasen in taalontwikkeling (die taal dus die in proza zijn weerspiegeling vindt). Deze ontwikkeling betreft de volgende punten: de frequentie van het gebruik van -h-vormen, die typen -h-vormen die voorkomen en de functie van de -h-vormen. De oudste fase wordt door het proza van JE (zie boven) weergegeven. Hier vindt men bij de verschillende typen -h-vormen uiteenlopende frequenties en ook binnen de typen zelf komt significant onderscheid in frequentie veelvuldig voor. (Waarschijnlijk was het gebruik van de N-h van nomina die één van de 4 windstreken aanduiden voor de daarvoor geëigende functies niet facultatief, terwijl dit bij de N-h van een aantal andere nomina wel het geval was.) In de loop van de taalontwikkeling is de frequentie in een aantal gevallen duidelijk gedaald. Daar waar het gebruik oorspronkelijk niet facultatief was is het doorgaans facultatief geworden en soms tot een lage frequentie afgenomen. In andere gevallen is van geen of geringe daling sprake (over het enige geval van stijging van frequentie zal ik nog spreken). In de loop van de taalontwikkeling is bij -h-vormen van vrijwel geen produktiviteit sprake, waar het woorden betreft, waarachter onze uitgang gehecht kan worden. Het aantal typen -h-vormen evenwel is duidelijk toegenomen. Sinds de oudste ons bekende fase kwamen de volgende typen op: pNh, (p) NxNh, pNOh, pNxNOh. Twee typen die we in de oudste teksten nog vinden zijn in de loop van de genoemde ontwikkeling waarschijnlijk verdwenen: NhxN en het gebruik van -h achter het eerste lid van een samengestelde geographische naam. Bij diegenen van de nieuwe typen -h-vormen, waar -h achter een nomen wordt gehecht, valt een merkwaardig verschijnsel te constateren. Het betreft de nomina in kwestie. Zij vormen een heel beperkte groep, namelijk een deel van die nomina, waarvan de Nh in de voor die vorm geëigende functie(s) oorspronkelijk een absolute frequentie bereikte en dus geen facultatief gebruik had. Dat dit geen samenloop van omstandigheden is, wordt door enkele andere feiten bevestigd. Voor ik hier echter op inga, wilde ik eerst enige bijzonderheden betreffende functiewijzigingen bij -h-vormen noemen. | |
[pagina 202]
| |
In de oudste fasen hadden -h-vormen doorgaans een locale functie (locaal-terminatief en/of locatief). Er was maar één duidelijke uitzondering. De Nm-h van ymym (ymym-h) had een temporele functie (het kwam overigens slechts in één vaste uitdrukking voor (m-ymym ymym-h = van tijd tot tijd)). In deze fase was de functie-indicatie niet afhankelijk van de plaats van de -h-vorm in de zin of van enig ander zinselement, behalve dan in het genoemde geval van m-ymym ymym-h. In wat jonger proza komt nu in nominale zinnenGa naar voetnoot18. een gebruik van N-h voor zonder enige locale functie. Bij voorbeeld: ngb-h l-'prym = het Zuiden (behoorde) aan Ephraim, Josua 17:10. Voorts vindt men in later proza een voorbeeld van N-h met locaal-finale functie: m-ngb spwn-h, van het Zuiden tot aan het Noorden, Ezechiël 21:3 (vergelijkbaar materiaal vindt men elders in jonger klassiek Hebreeuws proza). In beide gevallen kan men aannemelijk maken dat de functieverschuivingen slechts in specifieke conteksten optraden, waar over de nieuwe betekenis van de N-h geen twijfel kan bestaan. Niet slechts veranderde zodoende de functie-indicatie van het gebruik van N-h, deze functie-indicatie werd tevens afhankelijk van het contekst type, waarin de N-h-vorm optrad. (Opvallend is dat een duidelijke toename van het locatieve gebruik van de -h-vorm van het adverbium šm (= daar) ook in nominale zinnen optreedt, waar dit het minste misverstand wekt; ook hierdoor wordt de functie-indicatie van šm-h van de contekst afhankelijk.)Ga naar voetnoot19. Bij NO-h treedt eveneens functieverandering op. In de oudst bekende fasen gaf het gebruik de indicatie dat men met een element met locaal-terminatieve functie te doen had en was de functie-indicatie niet afhankelijk van de contextuele situatie. In latere fasen treden gevallen met locatieve, locaal-finale functie en zonder locale functie op. Hierbij doen zich enige opvallende verschijnselen voor, die vergelijkbaar zijn met hetgeen we bij N-h opmerkten. De locaal-finale functie treedt in een specifieke contekst op: m-mkmś 'yln-h = van Michmas tot aan Ayyalon, 1 Samuel 14:31 (zie boven het voorbeeld van Ezechiël 21:3). De niet-locale functie trad waarschijnlijk ook slechts in bepaalde contextuele situaties op: bij elementen op zinsniveau in een verbale zinGa naar voetnoot20. trad hij niet op. Dit betekent dat ook hier de functie-indicatie in de loop van de taalontwikkeling afhankelijk werd van de contekstuele situatie. Bij de nieuwe typen -h-vormen zijn die interessant, waar de uitgang achter het tweede lid van een constructus-verbinding wordt gehecht (dus: (p)NxNh).Waarschijnlijk zijn zij vrijwel uitsluitend tot een nauw omschreven groep beperkt gebleven en op grond van analogie ontstaan. Bijvoorbeeld: ‘aan de noordzijde’ kan in oudere fasen van klassiek Hebreeuws proza op twee wijzen worden uitgedrukt: l) ṣpn-h (zie boven) en 2) door een constructus-verbinding voorafgegaan door een prepositie: l-p't-ṣpn. Door analogie kwam waarschijnlijk l-p't-ṣpn-h op. Deze ontwikkeling is vrijwel beperkt gebleven tot gevallen van noord/west/zuid/oostzijde. Eerst later kwamen corresponderende NxN-h gevallen voor (p't-ṣpn-h) en traden overeenkomstige gevallen van pNxNh met | |
[pagina 203]
| |
locaal-finale en locaal-separatieve functie op (en bovendien NxN-h-gevallen van dit type zonder locale functie). Het is opmerkelijk dat in al deze gevallen (op 1 na) het eerste lid van de constructus-verbinding p't (= zijde van) is of een nomen met gelijkwaardige betekenis en het tweede een woord dat een van de vier windrichtingen aanduidt. Indien men de oorsprong in acht neemt is dit uiteraard begrijpelijk. Een ander voorbeeld van ‘Analogie-Bildung’ is het volgende: ‘Noordwaarts’ werd in de oudere fasen van klassiek Hebreeuws uitgedrukt door (1) ṣpn-h en (2) door een constructus-verbinding drk-ṣpn (drk is eigenlijk ‘weg’). Waarschijnlijk door analogie kwam drk-ṣpn-h op. Deze ontwikkeling is tot deze verbinding beperkt gebleven. Dat deze door analogieën bepaalde opkomst van nieuwe typen -h-vormen plaats vond zal zijn oorsprong mede vinden in het feit dat vormen als ṣpn-h in de geëigende functies een absoluut gebruik kenden. Dit wordt bevestigd door het feit dat pNh en het nieuwe gebruik van N-h in locaal-finale en niet-locale functies ook slechts voorkomt bij nomina die in locaal-terminatieve en locatieve functie een absoluut (en veelvuldig) gebruik kenden. Het wordt zo duidelijk, dat een deel van de taalontwikkeling, die veel verschuivingen op functioneel gebied meebracht, zijn oorsprong in specifieke situaties in oudere taalfasen vond. (Het besef hoe zeer in een ontwikkelingsfase als de boven beschrevene het beeld van een taal op een bepaald terrein kan veranderen, zal ook een nieuwe dimensie toevoegen aan legitieme pogingen nog oudere taalfasen te reconstrueren en in het bijzonder tot nog grotere terughoudendheid opwekken bij uitspraken over zaken die aan morphosyntaxis of syntaxis raken.)
Bij de studie zelf komen uit de aard der zaak nog vele zaken en problemen ter sprake, die hier onvermeld zijn gebleven.Ga naar voetnoot21. Mijn bedoeling was slechts een idee te geven van een poging om wegen te vinden om modern linguïstische methoden zo optimaal mogelijk op het klassiek Hebreeuwse tekstenmateriaal toe te passen. Een groot deel van de geschetste problematiek is uitsluitend aan dit terrein eigen. Misschien zal ook iets van de hier gebruikte weg elders buiten het klassiek Hebreeuws gebied zijn nut kunnen hebben. Wat mij zelf bij het onderzoek bijzonder geboeid heeft, naast alle werk op synchroon niveau, is de wijze waarop taalontwikkeling in het onderhavige geval optreedt. Een historisch onderzoek dat slechts na uitvoerig synchroon onderzoek kan plaatsvinden. |
|