Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Analogie, fonologie en morfologieGa naar voetnoot* J.G, Kooij1.Analogie is in de huidige taalkunde geen populair begrip. Hoewel termen zoals gelijkmaking, Ausgleich, levelling tot het gebruikelijke arsenaal van de historische taalkunde behoren, en hoewel iedereen waarschijnlijk gelooft dat zulke processen er zijn en zijn geweest, blijkt het moeilijk er in een generatieve taalbeschrijving een plaats voor in te ruimen. De eerste oorzaak daarvan is het begrip analogie zelf, dat van alles kan betekenen en zelden precies gedefinieerd wordt. In dit artikel zal ik het alleen hebben over analogie in de zin van ‘beperking van allomorfie in paradigma's’. Dergelijke voorbeelden zijn er tientallen en honderden, in historische ontwikkeling, in dialekten, en in kindertaal. Het is lastig om uit te maken hoe zulke gelijkmakingsprocessen verlopen: soms kan men denken aan rechtstreekse herstrukturering van een basisvorm, soms aan uitbreiding van een fonologische regel buiten z'n oorspronkelijke context, en soms aan de invloed van andere paradigma's. Daar komt dan nog bij dat gelijkmakingsprocessen betrekkelijk onvoorspelbaar zijn. Mnl. vriesen - vroos - voren - ghevroren wordt vriezen - vroor - vroren - gevroren, maar Mnl. kiesen - coos - coren - ghecoren wordt kiezen - koos - kozen - gekozen. Dat is vervelend voor een theorie over taalverandering die zich ten doel stelt voorspellingen te doen. Een theorie die zegt ‘in het geval van een alternantie x - y kan de gelijkmaking als resultaat hebben dat of x of y de basisvorm wordt’ is niet goed falsifieerbaar. Er is wel betoogd, door verschillende strukturalisten en recent nog door Hooper (1979) dat nauwkeurig en op veel gegevens gebaseerd onderzoek het wel degelijk mogelijk maakt met redelijk sukses voorspellingen te doen, maar anderen hebben het hoofd in de schoot gelegd en beschouwen gelijkmaking als ‘bidirectional’ (Tiersma 1978). Het gebrek aan voorspellende kracht lijkt mij vooralsnog geen doorslaggevend bezwaar. Waar men zich tot doel stelt algemene verklarende principes op te stellen voor veranderingen zal men altijd op zulke problemen stuiten, en uitspraken in de trant van ‘indien in een geval P een gelijkmaking optreedt, verloopt die in een signifikant aantal gevallen van x naar y’ kunnen dan voorlopig als heuristische principes worden gehanteerd, vergelijkbaar met Greenberg's overwegend statistische universalia over woordvolgorde. Maar het valt niet te ontkennen dat er nog heel wat werk verzet moet worden voordat men aan zulke uitspraken toe is. Een tweede reden waarom velen analogie en verwante begrippen uit de weg gaan ligt in de generatieve taalbeschrijving zelf. Niemand hoeft zich meer speciaal uit te sloven om aan te tonen dat gelijkmaking een probleem vormt in het standaardparadigma van de generatieve fonologie, aangezien dat door Kiparsky (1972) al op duidelijke en openhartige wijze is uiteengezet. Naar aanleiding van het fameuze Latijnse voorbeeld honor - honōris wordt honor - honōris konstateert Kiparsky twee dingen. Hoewel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iedereen ‘voelt’ dat hier sprake is van een vereenvoudigingGa naar voetnoot1 is dat in het formalisme van een generatieve grammatika niet goed uit te drukken. Substitutie van de basisvorm honōs door de basisvorm honor vereenvoudigt niets zolang er nog andere paradigma's zijn waar de basisvorm met -s gehandhaafd wordt en de regel s → r / V - V nog steeds nodig is. En bovendien is de ogenschijnlijke vereenvoudiging in het paradigma van honōs in feite een komplikatie van de grammatika zolang er nog woordvormen bestaan die met honor verwant zijn en die de s behouden. In dat geval moet je ofwel aannemen dat de basisvorm nog steeds een s heeft, wat zou leiden tot een ‘vreemde’ regel s → r om honor af te leiden, ofwel je moet aannemen dat de basisvorm inmiddels een r heeft, wat zou leiden tot de introduktie van een nog ‘vreemdere’ regel r → s om de met honor verwante vormen af te leiden die een s hebben. Men zal opmerken dat zich bij de gelijkmakingen in de paradigma's van Mnl. vriesen en kiesen soortgelijke problemen voordoen. Het enige soort gelijkmaking waar de standaard generatieve fonologie goed greep op lijkt te hebben is gelijkmaking door regelherordening, maar dat is niet meer het geval sinds het hele begrip extrinsieke ordening zo zwaar onder vuur is komen te liggen. En bovendien geven ook beschrijvingen in termen van herordening van regels nog geen antwoord op de vraag waarom en onder welke voorwaarden zulke herordeningen zich voordoen. Er is maar één manier om deze moeilijkheden werkelijk dichter bij een oplossing te brengen (Kiparsky 1972:195): ‘we have to add to the grammar substantive conditions which pertain not to the form of grammars (...) but to their output’. Daarmee raakt Kiparsky aan een derde moeilijkheid die eveneens inherent is aan de standaard generatieve fonologie: de verwaarlozing van de morfologie. Op dit punt is er sprake van een paradoxale situatie: de onbelemmerde wijze waarop in SPE fonologische regels en morfofonologische regelmatigheden worden gepresenteerd als fonologie heeft de verhouding tussen fonologie en morfologie niet verduidelijkt maar ondoorzichtig gemaakt. Er wordt onvoldoende rekening mee gehouden dat die regels en regelmatigheden optreden in elementen die deel zijn van een paradigma, en dat binnen zo'n paradigma andere wetmatigheden aan de orde kunnen zijn dan alleen fonologische. Wat ik hieronder wil beweren is dan ook, dat bepaalde processen zich niet eens adekwaat laten beschrijven, laat staan verklaren, als men de interne verhoudingen in een paradigma of de verhouding tussen paradigma's onderling niet in de beschrijving betrekt. Als voorbeeld neem ik de d-j wisseling die optreedt in Nederlandse werkwoordsvormen zoals wij braden wij braaien en de uitbreiding van die wisseling naar vormen zoals ik braad - ik braai. Terwille van de diskussie zal ik me daarbij zo vierkant mogelijk opstellen tegen de analyse die van die uitbreiding gegeven wordt in Zonneveld 1978, en een stap doen in de richting van een heel andere analyse. Ongetwijfeld is die stap nog maar bescheiden, maar dat kan het voordeel hebben dat ik er niet meteen weer op hoef terug te komen. Dat laatste, immers, is het gevaar dat redeneringen over analogie en verwante begrippen voortdurend bedreigt: ofwel ze dienen als opvulling van een gat dat de reguliere analyse heeft opengelaten, en zijn dus ad hoc, ofwel ze zijn zo algemeen dat je er alle kanten mee uit kan, en dus geen enkele kant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Kort samengevat is de probleemstelling als volgt. In het Nederlands van dit moment bestaat voor een aantal sprekers een optionele alternantie die door de volgende woordparen wordt geïllustreerd:
Deze ‘d-verzwakking’ doet zich voor in morfologisch gestruktureerde woorden waar de d zich direkt links van de morfeemgrens bevindt en de morfeemgrens gevolgd wordt door een ongeaksentueerde vokaal gevolgd door een of meer consonanten. Sporadisch treedt het verschijnsel ook op in morfologisch niet gestruktureerde woorden: poeder - poeier en niet te vergeten Leiden - Leien. Deze alternantie, en zijn mogelijke samenhang met de nu vrijwel geheel gelexikaliseerde alternantie van het type broeder - broer is het onderwerp geweest van nogal wat diskussie die men samengevat vindt in Zonneveld 1978. Z. neemt aan dat (1) beschreven kan worden met twee regels. De eerste regel zegt dat de intervokalische d onder de hierboven genoemde voorwaarden verzwakt tot j na achtervokalen, respektievelijk verzwakt tot φ na voorvokalen en diftongen. De tweede regel zegt dat daar waar d verzwakt tot φ een homorganische glijder wordt ingevoerd volgens een algemene uitspraakregel van het Nederlands. De détails van die laatste regel doen hier niet ter zake. We hebben dus: Mijn waardering voor Z's heldere uiteenzetting heb ik elders al voldoende tot uitdrukking gebracht (Kooij 1979); waar het mij nu om gaat is Z's analyse van het volgende probleem. Naast alternanties zoals geïllustreerd onder (1) doen zich in het Nederlands ook de volgende alternanties voor:
Maar de volgende alternanties komen niet voor, of worden in ieder geval niet geaksepteerd:
Dat is opmerkelijk, en vraagt om een verklaring. Als er in (4) sprake is van uitbreiding van regel (2) naar gevallen die niet aan de struktuurbeschrijving van die regel voldoen, is het onduidelijk waarom datzelfde verschijnsel in (5) onakseptabele resultaten oplevert. Z's formele theorie over uitzonderingen op fonologische regels geeft wel een verklaring voor poeder/poeier, maar niet voor de alternanties in (5). Die alternanties verklaart hij door aan te nemen dat in het werkwoordparadigma van het huidige Nederlands een suf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fixvokaal aanwezig is ook in die vormen waar die ongeaksentueerde vokaal niet aan de oppervlakte verschijnt:
Z's belangrijkste argumenten vóór deze analyse zijn: (i) dat de grammatika onnodig gekompliceerd zou worden [!] door een regel (2a) die zegt: d wordt j of φ in een bepaalde klankomgeving én in verbale flektie, (ii) dat de aanname van een onderliggende ongeaksentueerde vokaal in het huidige Nederlandse werkwoordparadigma het mogelijk maakt een signifikante generalisatie te bereiken over drie feiten: ‘d-verzwakking’ voor suffixen met ongeaksentueerde vokaal; rekking in open lettergrepen (nominale vorm bad meervoud baden, maar verbale vormen baad meervoud baden); en presuffixale schwa-deletie (nominale vorm score, maar verbale vorm scoor meervoud scoren). Deze analyse wordt gekenmerkt door twee eigenschappen van het standaardparadigma van de generatieve fonologie: eenvoud (generalisatie is ook een vorm van eenvoud) en elegantie. In die beide opzichten is de analyse echter ook kwetsbaar. Om te beginnen is de beschrijving van het Nederlandse werkwoordparadigma rijkelijk abstrakt. Nu is abstrakt een betrekkelijk begrip - voor aanhangers van de Natuurlijke Generatieve Fonologie zijn een heleboel min of meer geaksepteerde morfofonologische analyses abstrakt omdat ze niet voldoen aan het kriterium van ware generalisatie (Hooper 1976). Maar ook als we iets welwillender zijn dan deze theorie zou toestaan, moeten we konkluderen dat de evidentie voor de onderliggende vormen in (6) uitsluitend indirekt is, en dat er een afzonderlijke regel nodig is (Zonneveld 1978:63) die de suffixvokaal weer weghaalt in alle omgevingen waar hij niet aan de oppervlakte verschijnt. En er zijn nog meer bezwaren. Zonneveld houdt ook een plausibiliteitspleidooi, zoals iedereen doet op z'n tijd, en beroept zich daarbij op het werkwoordparadigma van het Middelnederlands. Hij vergeet echter te vermelden dat de door hem gepostuleerde suffixvokaal ook in de middelnederlandse periode in de indikatief alleen regelmatig voorkwam in de le persoon enkelvoud presens, maar niet in de 2e en 3e persoon enkelvoud, en ook niet in het enkelvoud van de zwakke verleden tijd (Van Loey 1955). Dat maakt de veronderstelling dat deze suffixvokaal in het huidige Nederlands nog steeds aanwezig is er niet waarschijnlijker op, en bovendien roept het ook vragen op in het geval dat men de d-verzwakking in (1) voornamelijk als een historische ontwikkeling zou willen beschrijven. Én tenslotte kan ik niet inzien hoe deze onderliggende suffixvokaal een verklaring zou kunnen zijn voor alternanties in de verleden tijd van sterke werkwoorden, zoals onder (4) ik sneed - ik snee, waar een beroep op oudere taalstadia niets uithaalt, en voor woordvormen zoals snijvlak en houvast. Dan zijn er de positieve argumenten die betrekking hebben op de organisatie van de grammatika. Met het eerste van die argumenten ben ik gauw klaar. Er is geen enkele goede reden om de werkwoordsvormen ik baad, ik daal daadwerkelijk met een regel af te leiden van de nominale vormen bad, respektievelijk dal. Voorzover die nominale en verbale vormen overeenkomsten vertonen in vorm en betekenis kunnen die overeenkomsten in het lexikon verantwoord worden door redundantieregels à la Jackendoff 1975 die, in dit geval, tot uitdrukking brengen dat in een beperkt en telbaar aantal gevallen de nominale vormen in het enkelvoud een korte klinker hebben en de verbale paradigma's een lange klinker. Dat is alles wat nodig is: rekking in open lettergrepen is geen regel van het Nederlands. Hooper (1979, 119-122) illustreert met verschillende voorbeelden uit de taalverwerving dat kinderen geen enkele behoefte hebben om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordvormen die wel verwant zijn naar betekenis en vorm, maar tot verschillende paradigma's behoren, af te leiden van één onderliggende vorm, en als er iets is wat in de standaard generatieve fonologie de grammatika juist gekompliceerd heeft in plaats van vereenvoudigd is het de aanname dat aan alle mogelijke woordvormen en woordvormingen één basisvorm ten grondslag moet liggen - die, uiteraard, dan steeds abstrakter wordt naarmate de oppervlaktevormen meer van elkaar verschillen. Het tweede argument is interessanter. Een aantal Nederlandse woorden en leenwoorden gaat uit op een schwa: aarde, score, elite. Bij flektie en derivatie verdwijnt die schwa voor een klinker: aarden (infinitief, bedoeld is de elektrotechnische betekenis), wij scoren, elitair. Als we nu aannemen dat de onderliggende vorm van ik aard is ik aarde+e (vergelijk 6)), bereiken we de generalisatie dat prevokalische schwa-deletie in verbale flektie algemeen optreedt vóór een suffixvokaal, net als rekking en dverzwakking. Door schwa-deletie ontstaat ik aard+e, en door deletie van de suffixvokaal ontstaat tenslotte ik aard. Aan deze redenering ligt een visie ten grondslag op vervoeging, verbuiging, en afleiding die zeer hardnekkig is en er ongeveer als volgt uitziet. Tussen het naamwoord aarde en het werkwoord aarden bestaat in het lexikon een relatie waarin we aarden kunnen beschouwen als het afgeleide element en aarde als het dominante element. Derhalve is de woordvorm aarden afgeleid van de woordvorm aarde. Als we dat voorstellen in een schema, waarin het bovenste gedeelte de lexikale en het onderste gedeelte de vormelijke relaties uitdrukt, dan krijgen we:
Schema (7) illustreert ‘het principe van Humboldt’: een één op één relatie tussen vorm en betekenis, ook wel genoemd (Hooper 1979:113) het doorzichtigheidsprincipe. Ik ontken niet dat dit een belangrijk principe is, juist ook voor de beschrijving en verklaring van analogische gelijkrnaking. Maar het is in een handomdraai aan te tonen dat het in de vorm die het in schema (7) heeft niet algemeen geldig is, ook niet in het Nederlands:
Anders gezegd: de gemeenschappelijke vorm X die korrespondeert met het gemeenschappelijke element A is in het systeem van de Nederlandse flektie niet het woord, maar de stam. Ondanks het feit dat woordvormen in het Nederlands al zo'n 1000 jaar niet meer op stemhebbende obstruenten kunnen uitgaan, maken Nederlanders nog steeds een verschil tussen huizen en kruisen en tussen reizen en eisen. Als men aanneemt - en daar zijn aanwijzingen voor - dat in althans een groot aantal derivaties schema (7) wél geldig is kan men een morfofonologische regel handhaven die zegt dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een schwa aan het eind van een woord automatisch verdwijnt vóór een suffix dat met een vokaal begint: elite - elitair. Maar voor de flektievormen van het verbale paradigma van aarden hebben we noch de regel prevokalische schwa-deletie nodig noch de regel die de gepostuleerde suffixvokaal weer deleert. En die vokaal zelf hebben we trouwens óók niet nodig. Wat we wél nodig hebben is (i) een algemene uitspraak dat Nederlandse werkwoordparadigma's gebaseerd zijn op een stam, (ii) een specifieke regel die zegt dat Nederlandse werkwoordsstammen niet uitgaan op een schwa, en dat in gevallen waar een schwa aanwezig is in woorden die als uitgangspunt dienen voor verbale afleidingen, die schwa verdwijnt. Als in het Nederlands het Engeise woord score, overgenomen wordt met een bisyllabische (spelling)uitspraak, handhaaft die schwa zich in het nomen zelf, score, en in nominale woordvormingen waarin hij niet onmiddellijk wordt gevolgd door een vokaal (scorebord, scoreverloop en het potentiële verkleinwoord scoretje) maar hij verdwijnt in het verbale paradigma: ik scoor, jij scoort ook, maar Jaap scoorde niet. Schema (7) kunnen we als volgt herzien:
Tot zover de generalisaties. Blijft over het laatste argument: een toevoeging die uitdrukt dat regel (2) behalve in een bepaalde omgeving óók van toepassing is in verbale flektie in het algemeen is een onwenselijke komplikatie van de grammatika. Als er een grammatika is waarvoor dat argument opgaat dan is dat, indachtig de woorden van Kiparsky, een reden om die grammatika te herzien. Naar mijn mening is de uitbreiding van de alternantie wij braden - wij braaien tot ik braad - ik braai beschrijfbaar en verklaarbaar wanneer we er van uitgaan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Om te kunnen uitdrukken welke invloed regel (2) kan hebben op de allomorfie in een paradigma moet de formulering ervan als volgt worden herzien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regel is dus morfologisch geindiceerd: d-verzwakking treedt op in nominale, verbale, en adjektivische woordvorming op de grens van een stam, X, en een affix, y, wanneer het affix begint met een ongeaksentueerde vokaal. (De toevoeging ‘optioneel’ heb ik weggelaten om de notatie niet verder te kompliceren). Verder neem ik aan dat voor Nederlandse flektie, en voor derivatie voorzover gebaseerd op de stam, instrukties bestaan van het algemene type
En met anderen neem ik tevens aan dat basisvormen en afgeleide vormen, óók als het produktieve procédé's betreft, in het lexikon opgenomen zijn in de vorm van regels van het type
waarbij volgens de daarvoor geldende konventies wordt vastgesteld welke informatie redundant is. Uitbreiding van regel (2a) naar vormen die aan de struktuurbeschrijving van die regel niet voldoen kan men zich nu op twee manieren voorstellen: (i) door generalisering van dat gedeelte van de regel dat geïndiceerd is als y, dus, het affix, (ii) door herstrukturering van dat gedeelte van de regel dat geïndiceerd is als X, dus, de stam. Het eerste veronderstelt dat toepassing van (2a) leidt tot een nieuwe regel: Het veronderstelt bovendien dat voor iedere woordvorm die is afgeleid volgens het algemene schema zoals gegeven in (11) het volgende geldt:
Anders gezegd, het veronderstelt dat taalgebruikers niet alleen in staat zijn om een geflekteerde vorm te produceren op basis van een stam plus een affix plus een instruktie, maar dat ze ook in staat zijn een stam te rekonstrueren op basis van een geflekteerde vorm, en dat de pijlen in schema's zoals (11) naar twee kanten kunnen werken Geen van deze veronderstellingen is buitengewoon nieuw of spektakulair. Maar we kunnen wel onmiddellijk konstateren dat beide voorstellen, (i) zowel als (ii), in deze vorm te krachtig zijn. Als de betreffende uitbreiding respektievelijk herstrukturering inderdaad op zou treden, zou niets de alternanties bloeding - bloeiing, verhouding - verhouwing in de weg staan, maar die worden algemeen als onakseptabel beschouwd. Dat betekent, ten eerste, dat we ons voorlopig zullen moeten houden bij het minst vérgaande van de hierboven genoemde voorstellen, namelijk, uitbreiding van (2a) tot (2b), en, ten tweede, dat we aan die uitbreiding de volgende konditie moeten toevoegen:
Dat wil zeggen, (2a) kan wel uitgebreid worden naar een omgeving waar het affix hele- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal niet met een vokaal begint, maar niet naar een omgeving waar het affix begint met een andere vokaal dan schwa. Merk op dat, in dit opzicht, de extensie van (2a) naar (2b) een opmerkelijk type vertegenwoordigt. Er bestaat een vrij algemene opinie dat voor een dergelijke generalisatie of ‘morfologisering’ van een alternantie, een noodzakelijke voorwaarde is dat de oorspronkelijke fonologische regel niet meer tot de grammatika behoort. Hogg (1979:58) drukt dat als volgt uit:
Het standaardvoorbeeld dat deze hypothese ondersteunt is Umlaut in het Duits, maar al in 1976 (pag. 87 vlgg.) heeft Hooper er haar twijfel over uitgesproken of deze hypothese wel juist is, en op grond van verschillende voorbeelden aannemelijk gemaakt dat ‘morfologisering’ een, betrekkelijk, autonoom proces is.Ga naar voetnoot2. Ook de d-verzwakking in het Nederlands lijkt mij een tegenvoorbeeld tegen deze hypothese, maar wel kunnen we konkluderen dat de extensie van een alternantie beperkt wordt wanneer die alternantie gevoed wordt door een regel die nog produktief is. We moeten ons echter niet alleen afvragen of een dergelijke extensie door de grammatika beschreven kan worden, maar ook of hij enigermate plausibel is. Het werkwoordelijk paradigma waarvan een aantal vormen de oorspronkelijke regel (2a) kunnen ondergaan ziet er, schematisch voorgesteld, als volgt uit:De vraag is nu welke vorm in het paradigma in aanmerking komt om als ‘trigger’ te funktioneren voor analogische extensie. Antwoorden die daar wel op gegeven zijn zijn bijvoorbeeld: enkelvoud domineert meervoud, 3e pers. sing. domineert le en 2e pers. sing, tegenwoordige tijd domineert verleden tijd. Als we kolom II even buiten beschouwing laten op grond van laatstgenoemde generalisatie, dan is de verhouding tussen vormen met en vormen zonder d-verzwakking in kolom I half om half, maar hebben de vormen mét d-verzwakking duidelijk de overhand in kolom III. Bovendien bevindt zich in die kolom de nominale vorm van het werkwoord bij uitstek,Ga naar voetnoot3. namelijk de infinitief, die bovendien de citeervorm is en waarvan de frekwentie nog wordt verhoogd door de vele perifrastische werkwoordsvormen. Het lijkt mij dan ook een alleszins houdbare veronderstelling dat in dit werkwoordparadigma als geheel de inifinitief de dominante vorm is (verg. Van Bree 1977:315 en Koefoed 1979:61-62), en dat mede daarom de met de infinitief formeel identieke vormen van het pres. ind. het in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit geval winnen van de enkelvoudige vormen. ‘Winnen’ betekent hier dan dat vormen zoals braaien via het mechanisme zoals uitgedrukt in (12) leiden tot herinterpretatie van (2a). De veel gemaakte observatie dat in IE talen de 3e persoon sing. pers. dikwijls de dominante vorm is, is met deze veronderstelling niet in strijd, omdat die konstatering vooral betrekking heeft op allomorfie die zich tot kolom I beperkt, wat hier niet het geval is, en bovendien vaak betrekking heeft op andersoortige allomorfie, zoals klinkerwisselingen (verg., voor enkele voorbeelden, Hooper 1979). Ernstiger is de tegenwerping dat in het huidige Nederlands bij gelijkmaking in werkwoorden zoals ik kom - wij komen - wij zullen komen, het enkelvoud kennelijk de dominante vorm is, en niet het meervoud of de infinitief: ik kom - wij kommen - wij zullen kommen. Echter, het is van belang te letten op een cruciaal verschil tussen de allomorfie kom - komen en de allomorfie braad - braaien. De eerste alternantie wordt niet gevoed door een produktieve fonologische regel, maar de tweede wel. Zou men ook in het tweede geval de enkelvoudige vorm van het pres. ind. paradigma als basisvorm nemen, dan kan er nooit gelijkmaking ontstaan omdat het paradigma door toepassing van (2a) gevoed blijft worden met meervoudige en nominale vormen braaien. Gegeven een regel die de slotmedeklinker van de stam in -en vormen als fokus heeft, is er dus in het tweede, maar niet in het eerste geval, een zeer duidelijke motivatie om de stamvorm zoals hij zich in de -en vormen manifesteert als uitgangspunt te nemen voor gelijkmaking. Behalve intraparadigmatische argumenten zijn er voor dit laatste ook interparadigmatische argumenten.Ga naar voetnoot4. Na toepassing van de verschillende morfologische en fonologische regels ontstaan in het Nederlands de volgende paradigma's:
De sing. vormen van werkwoorden zoals braden, snijden, houden wijken af van de kanonieke sing. vormen; herinterpretatie van de -en vormen in kolom II als ‘stam vóór affix eindigt op -j’ heft deze afwijking op wanneer die interpretatie wordt uitgebreid naar de sing. vormen: braai+φ, braai+t, braai+t. Bovendien wordt die gelijkmaking gesteund door de regelmatige vormen in kolom III. Het is in dit verband interessant dat deze herziening van de sing. vormen zo goed als definitief is geworden bij werkwoorden zoals snijden en rijden die voldoen aan het onderste gedeelte van de oorspronkelijke regel: d → φ. In mijn Nederlands, en naar mij verzekerd is door enkele informanten ook in hun Nederlands, is de normale vervoeging van het werkwoord snijden: ik snij - wij snijden/snijen, en is de vorm ik snijt niet langer de korrekte of formele vorm, maar even substandaard als ik gaat, ik ziet, ik staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Al met al lijkt het mij een misverstand dat de uitbreiding van (2a) naar (2b) een komplikatie van de grammatika zou zijn. Integendeel, (2a) is zélf een komplikatie van de grammatika, omdat deze regel leidt tot allomorfie, en de uitbreiding (2b) trekt die allomorfie weer recht. Het resultaat daarvan is dat werkwoorden zoals braden, snijden, houden naast de gebruikelijke alternantie d/t in de stam nu ook een alternantie d/j, respektievelijk d/w vertonen, met de beperking dat de verzwakte vormen niet optreden vóór suffixen die beginnen met een andere klinker dan schwa. Zolang deze alternanties een bepaalde sociale en stilistische status hebben, en zolang ze zich beperken tot een zelfs per spreker wisselend aantal werkwoorden, is het waarschijnlijk dat ze niet zullen leiden tot definitieve herstrukturering van de stam - wat ook al blijkt uit het feit dat mensen die normaal ik snij zeggen niettemin toch wij snijden zeggen. Tot zover, dan, illustreert d-verzwakking in het Nederlands op beperkte schaal het verschijnsel dat een fonetisch gemotiveerde alternantie door morfologisering produktief wordt juist waar hij fonologisch wordt bevroren - een eigenaardige, maar zeer wezenlijke vorm van produktiviteit! De vraag die nog overblijft is, waarom deze extensie niet optreedt in dat is een kwaaie - ik ben kwaad. Zoals in het begin van dit artikel al gezegd: analogische gelijkmaking is slecht voorspelbaar; en daar zouden we het bij kunnen laten. Maar bevredigend is dat niet. Als ook in nominale vormen voor -Ə(C) suffixen een alternantie d/j of d/w ontstaat, waarom breidt die zich daar dan niet uit naar andere vormen die geanalyseerd kunnen worden als Stam+affix, inklusief de vorm Stam+φ? Het antwoord op deze vraag, als er een antwoord is, hangt af van het antwoord op een andere vraag: wat is in nominale paradigma's de dominante vorm, de absolute woordvorm, /kwaat/, of de stam, /kwaaD/? Er moeten hier twee dingen duidelijk worden onderscheiden. Hierboven heb ik gezegd, en dat houd ik staande, dat Nederlandse flektie en gedeeltelijk ook Nederlandse derivatie gebaseerd is op de stam, en dat de betreffende regels de algemene vorm hebben X → X + y. Dat houdt echter niet in, dat in alle paradigma's de stam noodzakelijk ook is wat ik genoemd heb de dominante vorm, en wat ook wel genoemd wordt de ongemarkeerde vorm. In de standaard generatieve fonologie wordt dat, m.i. ten onrechte, algemeen aangenomen. Ik heb betoogd dat, integendeel, de dominante of ongemarkeerde vorm in verbale paradigma's zeer wel de infinitief kan zijn, die op basis van de ‘omkering’ in (12) als uitgangsvorm dient. Ook voor flektieparadigma's van het eenvoudige type kwaad - kwade neem ik dus aan dat de stam daar de basisvorm is. Maar, de vraag wat in deze en andere nominale paradigma's de dominante woordvorm is staat daar, in principe, los van. Mij lijkt het geenszins uitgesloten dat dat in nominale paradigma's de absolute woordvorm /kwaat/ is, die eveneens de citeervorm en de frekwenste vorm is. Een aanwijzing dat in dit opzicht de verhoudingen in nominale en verbale paradigma's geenzins identiek behoeven te zijn is het feit dat er in het Nederlands geen systematische neiging bestaat om woordvormen zoals aarde, boete, score te reduceren tot aard, boet, scoor, ondanks de verwante verbale paradigma's ik aard, ik boet, ik scoor. Indien inderdaad in nominale paradigma's de absolute woordvorm domineert, zou dat kunnen verklaren dat de vorm kwaad veel resistenter is tegen uitbreiding van (2a) dan de verbale vormen. Het sporadisch voorkomen van uitbreidingen zoals in Hij is de kwaaiste niet, toont bovendien aan dat deze resistentie niet absoluut is in gevallen waar kwaad duidelijk als stam optreedt. Meer dan een suggestie is dit niet, maar ik ben er wel van overtuigd dat juist de beschrijving van gelijkmakingsprocessen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dwingt tot nauwkeurige bepaling van de verhoudingen tussen basisvormen en oppervlaktevormen in afzonderlijke paradigma's, en dat daarin naast vormelijke ook conceptuele verhoudingen een rol spelen.
RU Leiden Vakgroep Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|