| |
| |
| |
De asymmetrie tussen het fonische en het semantische taalaspect en haar gevolgen voor de morfologische descriptie M. Uhlenbeck-Winkel
1.
Er kan moeilijk twijfel bestaan aan het feit dat er in het Nederlands een morfologisch procédé bestaat waardoor op basis van zelfstandige naamwoorden diminutieven kunnen worden gevormd. Dit procédé is produktief: wie het Nederlands als moedertaal heeft, vormt diminutieven vrijelijk en onopzettelijk, en de Nederlandse hoorder verstaat deze zonder enig besef dat hij met nieuwe of afwijkende vormen wordt geconfronteerd.
De taalkundige die een produktief morfologisch procédé heeft te beschrijven, staat voor een dubbele taak: hij moet beschrijven hoe het procédé verloopt in fonisch opzicht, en hij dient een descriptie te geven van de semantische waarde die aan de betrokken morfologische categorie eigen is. Bij de uitvoering van deze taak komt hij in aanraking met het reeds door Bazell (1953) en Uhlenbeck (1970) opgemerkte feit van de asymmetrie tussen het fonische en het semantische: de descriptieve opgave met betrekking tot het semantische aspect is een geheel andere dan de vormbeschrijving. Dit te illustreren met betrekking tot de morfologische categorie van de diminutieven in het huidige Nederlands, is het doel van deze bijdrage.
| |
2.
De beschrijving van het fonische aspect van een morfologische categorie stelt de taalkundige voor in principe niet al te complexe problemen. Toepassing van het proportionaliteitscriterium stelt hem in staat te bepalen welke de series woordparen zijn van de betrokken categorie, en het begrip complementaire distributie maakt het hem mogelijk te doorzien hoe variatie in vorm gepaard gaat met identiteit van de proportionele verhouding. Bij steentje naast steen, hoekje naast hoek, balletje naast bal, treden steeds ‘andere suffixen’ op, welke toch als vormen van één diminutiefsuffix mogen en moeten worden beschouwd, omdat hun optreden gebonden is aan bepaalde fonologische eigenschappen van het uitgangspunt (steen, hoek, bal). Er is hier een dwingende systematiek, die beschrijving in de vorm van regels mogelijk maakt, afgezien van relatief geringe complicaties veroorzaakt door de aanwezigheid van dubbelvormen (bloempje: bloemetje, wieltje: wieletje, kipje: kippetje), door de onzekerheid t.a.v. de vorming op basis van meerlettergrepige woorden op -ing (vergaderinkje: vergaderingetje, cf. De Groot 1962, 224) en door het ontbreken van een scherpe grens tussen standaardtaal en dialect.
Anders is het gesteld met de beschrijving van het semantische aspect. Ook hier duidt de onmiskenbare proportionaliteit op identiteit van de semantische waarde eigen aan de leden van de diminutiefcategorie, maar bij de beschrijving van deze waarde kan niet. zoals bij de beschrijving van de systematiek van het fonisch aspect mogelijk is, vol- | |
| |
staan worden met (zorgvuldige) onderlinge vergelijking van een (groot) aantal woordparen buiten context en situatie, aangezien het bij de beschrijving van de semantische waarde gaat om onderzoek van een vorm van kennis die in het taalgebruik functioneert. Dit houdt in dat getracht moet worden uit vergelijkend onderzoek van gevallen van taalgebruik waarin diminutieven voorkomen, de semantische waarde van deze te distilleren, waarbij - zoals gebruikelijk is in structureel taalonderzoek - nagegaan moet worden wat de semantische consequenties zijn van de verandering in de betrokken context van een diminutief in een positief of omgekeerd. Terwijl bij de beschrijving van de vormelijke wetmatigheid grotendeels volstaan kan worden met woordvergelijking buiten context en situatie, kan inzicht in het semantisch aspect slechts verkregen worden door onderzoek van gevallen van taalgebruik die aan informanten worden voorgelegd en met behulp van o.a. substitutietechnieken nader worden onderzocht. Hierbij moet worden opgemerkt dat het niet voldoende is om het onderzoek te beperken tot losse zinnen, d.i. tot geïsoleerde gevallen van taalgebruik. Onze ervaring heeft geleerd dat het wenselijk is, grotere taalgehelen in de beschouwing te betrekken.
| |
3.
Zoals Uhlenbeck reeds in 1956 met betrekking tot de semantische waarde van Javaanse verbale categorieën heeft opgemerkt, functioneren semantische morfologische waarden, door Reichling ‘exponenten’ genoemd (Reichling 19695, 48), in woorden met verschillende betekenis. Zij zijn opgenomen in steeds andere grotere gehelen zonder daarbij echter hun identiteit te verliezen. Bovendien zijn zij middels grotere gehelen opgenomen in een ruimere systematiek die de gehele woordklasse omvat. Zij zijn daardoor geopponeerd aan de semantische waarden eigen aan andere morfologische categorieën die tezamen de betrokken woordklasse vormen. In het hierna volgende zal aan dit laatste structurele gegcven geen aandacht worden geschonken. Ook transpositieprocédés als geel: geeltje, loop (verb): loopje, een: eentje' zullen buiten beschouwing blijven. Hier staat centraal de vraag naar de semantische waarde van de zuiver nominale diminutiefcategorie. Bijzondere aandacht moet daarbij hebben datgene wat bij alle semantisch onderzoek een probleem is, nl. de bepaling welke kennis inherent is aan de gebruikte taalvormen en wat extralinguale kennisgegevens zijn, en ruimer en misschien van groter belang: hoe deze inherente kennis aansluit bij en functioneert in samenspel met deze extralinguale gegevens. Op dit punt is nog slechts beperkt inzicht bereikt.
| |
4.
Diminutieven zijn woorden, en daarmee is allereerst gezegd dat zij onafhankelijk van context en situatie betekenisdragende eenheden zijn. Daarmee is tevens gezegd dat de bepaling van de semantische waarde van de diminutief-exponent alleen geschieden kan als men de diminutieve woorden in wisselende gebruiksgevallen onderzoekt. Diminutieven zijn in de tweede plaats appellativa of noemende woorden en wel speciaal nomina. Dit betekent dat te verwachten is dat zij de verschillende vormen van betekenistoepassing zullen vertonen die aan nomina in het algemeen eigen zijn. In al wat hier
| |
| |
volgt, wordt uitgegaan van de semantische opvattingen van Reichling en Uhlenbeck (zie speciaal Reichling 19695 en Uhlenbeck 19809).
Diminutieven zijn geleed en bezitten, naar Uhlenbeck aannemelijk heeft gemaakt, een categoriale semantische waarde welke ‘omvat of impliceert altijd concretisering en individualisering’ (Uhlenbeck 1966:296). De diminutieven vormen door deze semantische waarde de gekenmerkte categorie tegenover de niet-gelede nomina, die de nietgekenmerkte categorie vormen. Waar Uhlenbeck echter niet de aandacht op vestigt is, dat ondanks het feit dat - zoals hij zegt - men met positieven semantisch meer kanten uit kan dan met diminutieven (Uhlenbeck ibidem), het toch zo is dat men de zaak die men middels een diminutief heeft genoemd, eveneens door een positief had kunnen noemen. Met andere woorden: een spreker staat voor een keus, en het is nu zaak om te trachten vast te stellen wat de semantische consequenties zijn van het gebruik van een bepaald diminutief, waar ook een positief had kunnen worden gekozen, en waarom in andere gevallen een diminutief achterwege is gebleven. Wie dit onderzoek zo opvat, staat voor een omvangrijke taak niet alleen, maar komt er bovendien al gauw toe om aan samenhangende teksten voor zijn analyse de voorkeur te geven, boven gevallen van mondeling taalgebruik, en om zich als native speaker vervolgens af te vragen wat het gebruik van een diminutief aspect in een woord direct, en indirect aan het zinsgeheel semantisch bijdraagt.
In dit artikel dat qua omvang aan betrekkelijk nauwe grenzen is gebonden, moeten wij ons beperken tot de bespreking van enkele gevallen, afkomstig uit een omvangrijke materiaalverzameling, door de jaren heen bijeengebracht. Wij kozen een passage van Bloems ‘Het goed recht van het essay’, waarin een drietal verschillende diminutieven worden gebruikt, en een verhaal van Holierhoek, waarin wij het gebruik van het paar kamer: kamertje hebben gevolgd.
De betrokken passage bij Bloem handelt over een van de oorzaken van minder waardering voor het essay.
En hiermee kom ik aan de tweede oorzaak van het odium, dat op het essay rust. Geen genre, zelfs de roman niet, voor de slechtste waarvan altijd nog een minimum van fantasie noodig is, is zoo hopeloos vervuild als het essay. Onder dit begrip immers - het behoeft geen betoog - moeten wij niet alleen verstaan wat zich met min of meer nadruk als zoodanig aankondigt, door den vorm of de plaats waarop het verschijnt, maar alles, waarin iemand zich rekenschap geeft van den indruk van eenig kunstwerk of, nog algemeener, van eenige uiting van geestelijk leven, en waartoe dus evenzeer behoort het meesterlijke boekje van Chesterton over Dickens als het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje.
Men kan niet met zekerheid bepalen dat Bloem in deze passage het bereik van het begrip essay heeft willen aangeven door twee uitersten te noemen, maar wel staat vast dat in de constructie evenzeer... als ... twee sterk uiteenlopende specimina onder één noemer worden gebracht, nl. het meesterlijke boekje van Chesterton over Dickens en het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje.
Het lijdt geen twijfel dat boekje en recensietje naar de bedoeling van de schrijver niet op precies gelijke wijze moeten worden geïnterpreteerd. In de woordgroep het meesterlijke boekje ligt de interpretatie ‘niet omvangrijk’ het meest voor de hand, al wordt de lezer alle vrijheid gelaten orn hier aan te nemen dat bedoeld is dat er ook een moment van ‘kostbaar kleinood’ in meeklinkt. Daartoe wordt men des te meer verleid omdat men, als men het meesterlijke boekje van Chesterton over Dickens in de hand
| |
| |
neemt, constateert dat het niet uitgesproken klein is: 275 pagina's octavo. Daarmee willen wij allerminst suggereren dat men met een diminutief als boekje niet naar een lijvig boekdeel zou kunnen verwijzen, maar in dat geval (dat in de context van Bloem uitgesloten is) had het diminutief gefunctioneerd als understatement (cf. een aardig hapje eten voor een copieuze maaltijd) of als ironie (cf. het is me 't boekje wel!). Wat dan meespeelt is het contrast tussen het gebruikte woord en de genoemde zaak.
In recensietje ligt het duidelijk anders: in de samengestelde woordgroep het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje is het de schrijver er in de eerste plaats om te doen, het onbelangrijke te onderstrepen, waardoor het contrast met Chestertons boek goed tot zijn recht komt. Er is ook een contrast tussen het geactueerde semantische aspect van het voor boekje en dat van het voor recensietje. In het eerste geval van gebruik van het wordt het aspect van ‘aan de lezer bekend, en bij uitbreiding algemeen bekend’ geactueerd; in het tweede geval ligt de generieke interpretatie voor de hand: er wordt verwezen naar de hele categorie van onbekende (en waarschijnlijk ook weinig omvangrijke) boekbesprekingen van onervaren auteurs in min of meer obscure tijdschriften. Ook dit generieke tegenover de individuele verwijzing middels het meesterlijke boekje van Chesterton over Dickens draagt tot het contrast bij.
Jongmaatje is geen echt diminutief: het huidige Nederlands kent geen woord jongmaat. De woordvorm van jongmaatje vertoont echter overeenkomst met die van een diminutief. Dit oefent een zekere invloed uit op de interpretatie van deze passage en wel in die zin, dat het aspect ‘onbetekenend’ door de opeenvolging recensietje-jongmaatje-blaadje wordt versterkt.
Welke - uiteraard voorlopige - conclusie kan nu uit zulke gevallen van gebruik worden getrokken met betrekking tot de semantische waarde van het diminutief procédé? Het lijkt dat men niet verder kan gaan dan de constatering dat er drie interpretatieve momenten zijn die met elkaar verbonden zijn, en die men door de volgende graph zou kunnen weergeven:
waarbij A staat voor ‘uitgesproken niet groot’, B1 voor ‘subjectief, naar het oordeel van de spreker ongunstig’, B2 voor 'subjectief, naar het oordeel van de spreker positief te waarderen. De graph duidt aan dat er twee interpretatieve paden zijn A → B1 en A → B2, die echter overeenkomen in beginpunt. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat het niet altijd uit te maken is of beide momenten gelijkelijk door de spreker zijn geactueerd, of dat één van beide door hem op de voorgrond is geplaatst ten koste van de ander, of dat de spreker niet bedoeld had verder te gaan dan A te actueren. In het geval van recensietje lijkt het dat de interpretatie B1 meer op de voorgrond staat dan het interpretatiemoment A.
Deze gedachtengang, vooralsnog schetsmatig ontwikkeld, beoogt de nadruk te leggen op de dynamiek die zich hier manifesteert. Zij is geïnspireerd voornamelijk door Uhlenbecks bijdrage tot het tweede Festschrift voor Roman Jakobson, waarin hij een
| |
| |
semantische analyse geeft van een Amerikaanse advertentietekst (Uhlenbeck 1967).
In Mark en de soldaten van Kees Holierhoek is Mark, een jongen van een jaar of negen, de centrale figuur, ook verhaaltechnisch: alles wordt vanuit de jongen beschreven en in relatie tot hem aangeduid. Het verhaal speelt in 1944-'45 in Nederland. Marks vader zit gevangen in Duitsland en Mark vat het plan op om zijn vader te gaan halen. In alle vroegte verlaat hij zijn moeder en bereikt liftend via de provincie Utrecht Nijmegen, vlak voor de slag om Arnhem. Tijdens het bombardement wordt Mark gewond en samen met Rein, een jongen die hij in Nijmegen heeft leren kennen, komt hij in een ziekenhuis in Eindhoven terecht. Dankzij het Rode Kruis wordt Marks vader gevonden, in een Maastrichts ziekenhuis. Samen gaan ze terug naar huis.
Het verhaal is te verdelen in vier delen: (1) thuis p. 5-77, (2) de tocht via Utrecht naar Nijmegen en de ontmoeting met Rein p. 77-134, (3) Marks verblijf in Eindhoven p. 135-160, (4) hereniging met zijn vader en de uiteindelijke thuiskomst p. 161-181.
In het hele boek komt 32 maal kamertje voor en 14 maal kamer. In de verschillende delen van het verhaal noemt kamertje verschillende zaken: in deel (1) Marks kamer thuis, in deel (2) (afgezien van zijn eigen kamertje) zijn tijdelijke onderkomens resp. op de Utrechtse boerderij en in Nijmegen, in deel (3) zijn ziekenhuiskamer in Eindhoven, en in deel (4) de kamer waarin hij is ondergebracht in Maastricht. Wij zullen het gebruik van kamertje daarom in deze vier delen afzonderlijk in beschouwing nemen, waarbij wij telkens het verband tussen de kamertje-passages met enkele woorden zullen aangeven.
In het eerste deel komt kamertje 8 maal voor; kamer 4 maal. De gevallen zijn de volgende
(Mark wordt 's nachts wakker van het gezoem van overkomende vliegtuigen.) Hij stapte uit zijn bed. Het zeil was ijskoud onder zijn voeten. Hij liep naar het raam van zijn kamertje. Het was zo donker dat hij bijna over de stoel waar zijn kleren op lagen, struikelde. (5) Hij liep naar de deur van het kamertje, voelde met zijn handen waar de deurknop zat en maakte de deur open. (6) (Hij gaat de slaapkamer van zijn moeder binnen.) Het was helemaal donker in de kamer. (7) (Hij gaat terug naar bed.) Zou er nu écht een mug in zijn kamer vliegen? Nee, (...): het geluid kwam weer van buiten. (7) Voorzichtig, zo min mogelijk geluid makend, stapte hij weer uit zijn bed en zocht in de hoek van zijn kamer, tastend met zijn handen, zijn schoenen die hij daar 's avonds had neergezet. Toen liep hij naar de deur van zijn kamertje en opende hem heel langzaam. (8) (Mark gaat naar buiten en komt weer terug.) Zijn jas hing hing weer aan de kapstok en hij ging naar boven, naar zijn kamertje. (10) (De volgende ochtend komt Mark aan het ontbijt; zijn boterhammen staan klaar.) ‘Ik hoef er geen twee,’ zei Mark, toen hij zich gewassen had in de keuken en de kamer inkwam, ‘ik heb er aan één genoeg.’ (11) ('s Avonds gaat Mark vroeg naar bed.) Het was zo goed als donker in zijn kamertje, terwijl het buiten nog volop licht moest zijn. (73) (Hij prent zich in hoe hij reizen moet en valt in slaap. Plotseling schrikt hij wakker.) Het was volkomen donker in zijn kamertje. (74) (Hij gaat beneden kijken hoe laat het is.) Hij legde de knijp-zaklantaarn weer terug in de la en ging zachtjes weer terug naar boven, naar zijn kamertje. (74) (Hij wordt weer wakker,
springt zijn bed uit.) Zo vlug mogelijk trok hij zijn kleren aan, haalde uit de kast zijn lange broek, een extra paar sokken en zijn leren zondagse schoenen, deed toen voorzichtig de deur van zijn kamertje open en zocht in de klerenkast op het portaal zijn dikke trui en zijn wollen muts op én de rugzak die achterin op de grond lag. (76) (Hij gaat op weg.)
De 8 gevallen waarin de auteur kamertje gebruikt, laten de interpretatie ‘uitgesproken niet groot, waarschijnlijk klein’ vertrek toe, maar de mogelijkheid is niet expliciet uitgesloten van de aanwezigheid van een tweede interpretatief moment ‘besloten, veilig, vertrouwd’ domein. Anders dan in het hierboven besproken recensietje, zijn er geen linguale elementen in de tekst aan te wijzen die deze interpretatie steunen; wel kan men
| |
| |
misschien in ruimere zin zeggen dat de verhaalsituatie aanleiding geeft tot deze interpretatie. Ook waarschijnlijk relevant is, dat kamertje in 7 van de 8 gevallen gebruikt wordt in combinatie met zijn: het gaat om een kamertje van een kleine jongen: zijn en kamertje passen bij elkaar. Toch is het niet zo dat steeds middels hetzelfde woord dezelfde zaak wordt genoemd. In twee gevallen wordt nl. met kamer naar Marks slaapkamner verwezen. Het valt op dat het in die twee gevallen (p. 7) gaat om een objectieve vaststelling of plaatsbepaling, en dat daarvoor kamer als niet-gekenmerkte vorm geheel op zijn plaats is. In de overige twee gevallen wordt met kamer verwezen naar resp. de slaapkamer van zijn moeder en de huiskamer.
In het tweede deel van het verhaal vinden wij 6 gevallen van het gebruik van kamertje en 5 van kamer. Het zijn de volgende, wederom gepresenteerd in het verband van het verhaal.
(Mark is op weg. Is hij echt al zo ver van huis?) Of zou hij straks wakker worden en nog in zijn bed liggen? In zijn eigen kamertje met het verduisteringspapier en de stoel tegen de muur waarop zijn kleren lagen? (78) (Hij overnacht op een boerderij.) De andere ochtend werd er heel vroeg op de deur van het kamertje waarin hij sliep, gebonsd. (91) (Hij gaat met ‘oom Rinus’ mee naar Nijmegen, waar ‘dikke Kees’ hun een onderdak wijst.) Ze kwamen op een klein binnenplaatsje, staken het over en dikke Kees opende een houten deur die via een gangetje toegang gaf tot een kamer. (113) (Tijdens luchtalarm ontmoet Mark Rein, die bij een bombardement beide ouders heeft verloren. Oom Rinus wordt gevangen genomen.) Mark vroeg of het goed was dat Rein zo lang in het kamertje bleef slapen, omdat oom Rinus er nu toch niet was. (127) Hij (Mark) opende de deur naar het kamertje en liet Rein alles zien. (127) Dikke Kees knikte. Zo, dat was weer geregeld, dacht Mark, terwijl hij terugliep, over het binnenplaatsje, naar het kamertje. (127) Geen van beiden hadden ze een horloge bij zich en er hing ook geen klok in de kamer. (129) (Mark vertelt zijn vriend Rein zijn geheime reisdoel: zijn vader zoeken en samen terug naar zijn moeder.) Het was opeens erg stil in het kamertje. Toen hoorde Mark een vreemd geluid. Hij wist niet wat het was. Het leek wel of er in de andere hoek van de kamer een dier lag te snuiven en te kreunen. Natuurlijk, het was Rein. (130) (Rein huilt.) (Ze gaan slapen.) Door het loeien van de sirenes schrok Mark wakker. De kamer was helemaal donker. (131) Mark liep naar de deur, hield hem open voor Rein en bedacht toen opeens dat hij zijn rugzak vergeten
was. Hij liep snel weer de kamer in om hem te zoeken, (...). (133)
Wat opvalt in dit deel is dat kamertje waar het gebruikt wordt voor het tijdelijk onderdak op de boerderij en later in Nijmegen (dat zijn alle gevallen behalve uiteraard zijn eigen kamertje (78), dat naar zijn kamer thuis verwijst), nu juist niet voorkomt in combinatie met zijn. Het semantisch effect hiervan is dat bij de interpretatie van het kamertje in deze gevallen geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat er bij de schrijver sprake is van enige bedoeling tot subjectieve interpretatie: kamertje verwijst objectief naar een blijkbaar uitgesproken niet groot vertrek. Naar het tijdelijk onderdak in Nijmegen wordt ook verwezen middels het neutrale, niet-gemarkeerde kamer, dat uiteraard eveneens heel goed bruikbaar is om een niet groot vertrek te noemen.
In het derde deel van het verhaal wordt 17 maal kamertje gebruikt, kamer slechts 1 maal. Het zijn de volgende gevallen.
(Mark doet zijn ogen open.) Eigenlijk had hij verwacht thuis, in zijn kamertje wakker te worden, maar dit kamertje leek helemaal niet op dat van thuis. (135) Kwam er maar iemand die hem eens alles kon vertellen! Van het kamertje werd hij ook niet veel wijzer. (135) Toen ging met een klik de deur van het kamertje open. (136) (Een verpleegster komt binnen.) Toen hoorde hij eindelijk hoe hij in dat kamertje met de witte muren en het hoge plafond beland was. (138) (De verpleegster noteert persoonlijke gegevens van Mark.) Ze stopte potlood en boekje weer weg en wilde het kamertje uitlopen. (140) (Rein mag even met Mark praten en moet dan weer weg.) Rein stak zijn hand op tegen Mark: ‘Tot morgen!’ En hij liep achter de zuster aan het kamertje uit. (144) Op een dag kwam de zuster zijn
| |
| |
kamertje binnen met een man in een vreemd uniform. (145) (Hij is van het Rode Kruis en hij zal proberen Marks vader op te sporen. Rein komt elke dag; hij zal bij dikke Kees in Nijmegen gaan wonen.) Iedere keer als Rein hem in zijn kamertje kwam bezoeken, verwachtte hij te horen: ‘Morgen ga ik naar Nijmegen,’ of: ‘Oom Kees komt me vanmiddag halen.’ (149) (Eindelijk mag het verband eraf.) Nog geen half uur nadat de dokter vertrokken was, kwam een opgewonden Rein zijn kamertje binnenstormen. (150) Even later kwamen ook dikke Kees en tante Nel Marks kamertje in. (150) (Ze hebben bloemen en een kompas voor Mark; Rein gaat mee naar Nijmegen.) Vóór Rein het kamertje verliet, draaide hij zich nog even om en zwaaide naar Mark: ‘Tot ziens,’ zei hij. (151) (Mark voelt zich nu erg alleen.) Dezelfde avond, terwijl hij, rechtop in bed zittend, juist bezig was zijn warme maaltijd op te eten, kwam de man in het Rode-Kruisuniform het kamertje binnen. (155) (Marks vader is gevonden. De Rode-Kruisman zal Mark naar zijn vader brengen.) Hij zou weggaan uit dit kleine kamertje, weg uit het ziekenhuis om diezelfde dag nog naar zijn vader te gaan. (156) Hij moest alleen nog één nachtje in dit kamertje slapen en dan ... (156) (Mark gaat onmiddellijk zijn beenspieren oefenen.) Zo schuifelde hij als iemand die wilde leren schaatsen het kamertje door. (157) (Mark vindt het jammer dat zijn vader op de hoogte is gebracht van zijn komst.) Hij had zijn vader graag willen verrassen, zo maar zijn kamer binnenstappen en dan gewoon zeggen: ‘Ha, pa. Hoe is het ermee? (...)’. (De volgende dag wordt hij gehaald.) Op de
drempel draaide hij zich nog even om en liet zijn ogen door het kamertje dwalen waar hij wekenlang gelegen had. Het was een afscheid voor heel lang. (159)
In 16 van de 17 gevallen noemt kamertje de ziekenhuiskamer in Eindhoven; in 1 geval noemt kamertje (verbonden met zijn) Marks kamer thuis. Wat t.a.v. de 16 kamertje- gevallen opvalt is, dat kamertje- verbonden is met resp. het, dit en dat in de eerste 6 gevallen, vervolgens 3 maal met zijn en 1 maal met Marks, en tenslotte 6 maal met resp. het en dit (kleine). Wij zien daarin een aanwijzing dat de schrijver het koele, onpersoonlijke karakter van het vertrek heeft willen accentueren, het element van ‘vreemd zijn’ voor de jongen, wat even wordt onderbroken in de episode die begint na het eerste bezoek van Rein met de komst van de Rode-Kruisman, en eindigt met het afscheid van Rein, waarbij het gebruik van Marks kamertje de overgang vormt. Afgezien van dit intermezzo, is een duidelijk contrast met het regelmatige gebruik van zijn kamertje in deel (1) onmiskenbaar. In de 6 plus 6 gevallen is er geen aanleiding om meer dan alleen moment A (van onze graph) op te nemen in de interpretatie (ook niet in de gevallen met dat en dit (kleine)), zij het dat de context van het laatste kamertje-geval hieromtrent doet aarzelen.
In het het geval dat kamer wordt gebruikt, noemt dit woord het vertrek waarin Mark veronderstelt zijn vader te zullen aantreffen (159).
Als men de tot nu toe beschouwde gevallen van gebruik van kamertje overziet, blijkt dat dit woord altijd gebruikt wordt voor een vertrek van Mark. Slechts in enkele gevallen - zoals wij hierboven zagen - wordt hiervoor ook kamer gebruikt. Er is dus geen vastheid in het gebruik van kamertje wat betreft de genoemde zaak (deze varieert immers, zoals wij zagen), maar er is wel constantheid in de betrekking met de jonge hoofdpersoon van het verhaal.
In het vierde deel van het verhaal komt kamertje 1 maal en kamer 4 maal voor. Het zijn de volgende gevallen.
(In Maastricht ontmoet Mark zijn vader, die uitgeput is door zijn vlucht naar Nederland.) Hij nam afscheid van zijn vader, pakte zijn rugzak en liep met de zuster mee die hem zijn kamer zou wijzen. (166) (Ze gaan naar boven.) Daar kreeg hij een klein kamertje waar hij tot zijn vader beter was, kon blijven. (166)
(Ze gaan samen naar huis. Dicht bij huis gaat Mark vooruit om zijn moeder te waarschuwen. Zij begint te huilen.) In de kamer liep hij onrustig heen en weer, zogenaamd om te kijken of alles nog precies eender was. (175) Zijn moeder kwam achter hem de kamer in, wreef met haar schort over haar
| |
| |
ogen en lachte al weer. (175) Druk liep ze door de kamer heen en weer, haalde uit het dressoir een pakje sigaretten tevoorschijn en liep naar de gang om haar jas aan te doen. (176)
In de laatste drie gevallen verwijst kamer, netzo als in deel (1) naar de huiskamer thuis. Dat is niet het geval in Hij nam afscheid (...) en liep met de zuster mee die hem zijn kamer zou wijzen. Hier is ons inziens kamer niet goed vervangbaar door kamertje, omdat iemand zijn kamer wijzen bijna te beschouwen is als een vaste uitdrukking of althans vaste verbinding en vervanging van het ongemarkeerde kamer in deze verbinding met zijn, past slecht. In het ene geval van kamertje, dat optreedt in combinatie met een klein, wordt consistent met eerder gebruik van kamertje, weer verwezen naar Marks kamer en wordt door toevoeging van klein iedere twijfel eraan weggenomen dat het hier inderdaad om een ruimte van geringe afmetingen gaat.
| |
5.
In het boek van Holierhoek wordt door de auteur kamer en kamertje systematisch gebruikt. Deze conclusie mag uit het voorgaande zeker worden getrokken. De vraag die de taalkundige echter in de eerste plaats interesseert is, wat de analyse van al deze gevallen nu opgeleverd heeft voor de bepaling van de semantische waarde van de diminutieve nomina. Vooropgesteld moet worden dat het hier gepresenteerde materiaal ten ene male onvoldoende is voor definitieve conclusies. Hiervoor is heel wat meer nodig. Ook voor zulk een relatief beperkte semantische opgave is het analyseren van veel materiaal (met medewerking van informanten) onontbeerlijk. De taalkundige die dit soort onderzoek ondernemen wil, moet het geduld opbrengen om observaties te verrichten aan een grote massa taalgegevens, net zoals dit in andere wetenschappen het geval is. Niettemin heeft het voorafgaande toch wel laten zien dat representatie van aansluitende betekenismomenten door middel van graphs aantrekkelijk is, omdat men daardoor een middel heeft om de dynamiek die hier aanwezig is tot haar recht te laten komen, dit in contrast met de feature-representatie waarover o.m. Bolinger zich terecht zo kritisch heeft uitgelaten (Bolinger 1965). Het is overigens zeker dat de graph die wij hierboven hebben getekend, nadere uitbouw behoeft: B1 en B2 zullen blijken veel te globaal te zijn omschreven, er zullen zeker meer vertakkingen zijn, hetzij in de zin dat er ruimte is voor B3, B4 en meer, hetzij dat B1 en B2 uitgangspunten blijken te zijn voor verdere vertakkingen. Reeds is gebleken dat ten minste zich de volgende gevallen voordoen.
1. | Uitsluitend A is geactueerd, met uitsluiting van iedere B. |
2. | A is geactueerd, maar de mogelijkheid wordt open gelaten dat de spreker/schrijver ook een B heeft willen actueren, of dat een hoorder/lezer een B in zijn interpretatie opneemt. |
3. | A en B1 of A en B2 worden geactueerd, waarbij de mogelijkheid bestaat B1 of B2 centraal te stellen. |
4. | A → B1, A → B2 worden geactueerd, waarbij meespeelt een opzettelijk contrast tussen gebruikt woord en genoemde zaak. |
Deze ruwe aanduidingen worden hier met alle voorbehoud gegeven, als mogelijke produktieve en interpretatieve strategieën, waarbij de mogelijkheid aanwezig blijft dat de intentie van de spreker niet geheel door de hoorder wordt begrepen. Het kan zijn dat
| |
| |
de hoorder een sarcasme niet opmerkt zonder dat men overigens kan volhouden dat de cognitieve inhoud van het zinsgeheel hem is ontgaan. Omgekeerd kan de hoorder een moment beluisteren in het gesprokene dat de spreker niet bedoeld heeft erin te leggen.
Bij dit alles moet afstand genomen worden van de wijd verspreide gedachte dat de semantische waarde omdat zij een eenheid is, geen onderscheidingen zou kennen binnen die eenheid, of daarom voor alle taalgebruikers dezelfde onderscheidingen zou omvatten. Zo is het niet in het semantische. Hoe dit ook moge zijn: het bovenstaande zal in ieder geval enige indruk gegeven hebben van het soort semantisch onderzoek dat onze eenvoudige probleemstelling zoals onder 1 geformuleerd, oproept.
Vakgroep Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit Leiden
| |
Bibliografie
Bazell, C.E. |
1953 Linguistic Form. Istanbul (Istanbul Press). |
Bloem, J.C. |
1950 ‘Het goed recht van het essay’, Verzamelde Beschouwingen, p. 172-189. 's-Gravenhage (A.A.M. Stols). |
Bolinger, D. |
1965 ‘The atomization of meaning’, Language 41, p. 555-573. |
De Groot, A.W. |
1962 Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap. Groningen (Wolters). |
Holierhoek, K. |
1968 Mark en de soldaten. Amsterdam (Arbeiders Pers). |
Reichling, A. |
19695 ‘De taal: haar wetten en haar wezen’, Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle (Tjeenk Willink). |
Uhlenbeck, E.M. |
1956 ‘Verb structure in Javanese’, For Roman Jakobson, p. 567-573, The Hague (Mouton). |
1966 ‘Substantief + substantief in modern algemeen Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 59, p. 291-301. |
1967 ‘Language in Action’, To Honor Roman Jakobson, p. 2060-2066. The Hague (Mouton). |
1970 ‘The dynamic nature of word meaning’, Actes du Xe Congrès International des Linguistes (1967) II, p. 679-685, Bucarest (Académie de la R.S. de Roumanie). |
19809 Taalwetenschap, een eerste inleiding, 's-Gravenhage (Smits). |
|
|