| |
| |
| |
Dienstbare productiviteit C.F.P. Stutterheim
De term ‘productiviteit’ wordt in drie sectoren van de taalwetenschap toegepast: in de morfologie, de syntaxis en de semantiek. De daarmee bedoelde eigenschap wordt toegekend, of eventueel ontzegd, aan: een morfologische categorie, een morfologisch procédé, een constructie, een woordgroep, een idiomatische uitdrukking, een affix, een woord, een analogie. Dit is uit een aantal publikaties bij elkaar gezocht. In verband met woordgroepen, meer speciaal in verband met idiomatische uitdrukkingen die alle het verbum geven gemeen hebben, gebruikt Kooij de term in zijn artikel ‘Idioom en syntaxis’.
'Semantisch kan men zeggen, dat een uitdrukking zoals
(1) |
Hij gaf Karel een klap |
weliswaar gespecialiseerder is dan
(2) |
Hij gaf Karel een boek |
maar semantisch minder gespecialiseerd dan
(3) |
Zij gaf Karel de bons |
terwijl deze uitdrukking op zijn beurt, toch nog niet volledig uniek en improductief is, in vergelijking bijvoorbeeld met
(4) |
Hij gaf de pijp aan Maarten (‘Hij gaf het op’).' |
‘Tamelijk productief’ noemt hij uitdrukkingen van het type een klap geven; vgl. een mep geven, een dreun geven, een schop geven, een zwieper geven, een trap geven, een zet geven, een kopstoot geven, een knietje geven, een duw geven, een stomp geven, enz. Ten slotte citeer ik: ‘Zelfs de meest “staande” uitdrukkingen blijken soms productief te kunnen worden.’Ga naar voetnoot1.
‘Productiviteit’ is hier een relatief begrip, evenals in de morfologie. Voorts is het een semantisch begrip. Semantisch is een woordgroep uniek en/of improductief, als er geen analoga van bestaan en als er ook geen analoga gevormd kunnen worden. Met Maarten in (4) is, in tegenstelling tot Karel in (1), (2) en (3), niets te beginnen. Het woord pijp heeft geen paradigma; het is onvervangbaar. Ongetwijfeld is ook de onvervangbaar; een, deze, enz. is onmogelijk; onmogelijk is ook een bijvoeglijke bepaling bij het substantief. Maar dit is een andere kwestie. Het is, om met Kooij te spreken, een
| |
| |
kwestie van ‘syntactische defectiviteit’.
Er is m.i. niets tegen, de term ‘productiviteit’ ook buiten de morfologie toe te passen. Maar het is daarvoor wel noodzakelijk, enkele onderscheidingen aan te brengen. Om te beginnen zou ik een onderscheid willen maken tussen ‘constructie’ en ‘woordgroep’. Deze termen komen reeds in de tweede zin van dit artikel voor. Ze worden nogal eens door elkaar gebruikt. Van der Lubbe heeft een poging gedaan, ze tegen elkaar af te grenzen.Ga naar voetnoot2. Ook ik ken aan het eerste een andere betekenis toe dan aan het tweede. Wat ik ermee bedoel, zal (naar ik hoop) uit de volgende formuleringen duidelijk worden.
Een constructie kan slechts met behulp van abstracte termen worden beschreven, b.v. als substantief plus substantief verbum plus object. Een woordgroep daarentegen betaat uit naar vorm en inhoud bepaalde woorden, b.v. kistjes sigaren, een boek geven. Een woordgroep correspondeert altijd met een of andere constructie, is een constructie op woord-niveau.
Caan we van deze opvatting uit, dan wordt de stelling verdedigbaar: ‘In verreweg de meeste gevallen gebruikt de spreker/schrijver een constructie en maakt hij een woordgroep.’ De hoorder/lezer begrijpt hem, doordat hij behalve de woorden ook de ‘gerealiseerde’ constructie kent. In gevallen als de pijp aan Maarten geven wordt een woordgroep niet gemaakt, maar gebruikt. De hoorder/lezer heeft dan aan de genoemde kennis niet voldoende. Hij moet die woordgroep kennen.
Het spreekt vanzelf, dat deze uiterst beknopt geformuleerde theorie nog veel te wensen overlaat. Van alle gebreken en onvolledigheden noem ik er maar één. Van een ‘tertium non datur’ kan geen sprake zijn. Er zijn genoeg taalgegevens, die zich daartegen verzetten. Er zijn namelijk mengvormen. Deze moeten gedeeltelijk op abstract, gedeeltelijk op woordniveau worden beschreven. Zo hebben alle door Kooij gegeven voorbeelden het verbum geven gemeen. Dit woord kan niet door het abstractum ‘verbum’ worden vervangen. Het karakter van mengvorm blijkt duidelijk uit de wijze, waarop Kooij enkele van de door hem besproken zinnen aanduidt: ‘het type x geeft y z’, ‘het type x geeft y aan z’.Ga naar voetnoot3. In liet laatste geval zijn zelfs twee leden op woord-niveau bepaald.
Noodgedwongen blijf ik dit hybridische met ‘mengvorm’ aanduiden. Het is me niet gelukt, er een aanvaardbare technische term voor te bedenken, die naast ‘constructie’ en ‘woordgroep’ (beide in de door mij bedoelde betekenis) zou kunnen staan.
De volgende voorbeelden van mengvormen maken het me mogelijk, iets dieper in te gaan op het gebruik van de term ‘productiviteit’ buiten het domein van de morfologie.
Hij ligt te slapen, zit te schrijven, zit te denken, staat te praten, loopt te suffen, enz. Een exacte beschrijving van hetgeen hier het gemeenschappelijke is, is niet zo een-tweedrie te geven. Maar één ding is zeker: te mag in de beschrijving niet ontbreken. We zouden deze mengvorm tamelijk productief kunnen noemen. Maar wat wil dit zeggen? Laten we het niet vergeten: ‘productiviteit’, toegepast op taalverschijnselen, is een soort beeldspraak. Iets is alleen maar productief, in zoverre als taalgebruikers er iets mee doen. Onder de talloze nederlandse taaluitingen kunnen we vele exemplaren staat te praten, zit te lezen, ligt te slapen aantreffen. Maar frequentie is niet hetzelfde als productiviteit. Aan het laatste mogen we slechts denken, als de sprekers/ schrijvers niet
| |
| |
een in hun geheugen opgeslagen woordgroep actueren, maar als ze telkens opnieuw volgens de daarvoor geldende regels zo'n woordgroep maken, ook al komt dit gemaakte in hun vroegere taaluitingen en in de taaluitingen van anderen reeds veelvuldig voor. Dat aan deze voorwaarde is voldaan, is voor die drie gevallen niet te bewijzen. Maar het is wel zeer waarschijnlijk. We kunnen, gebruik makend van die mengvorm, (o.a.) alles tot uitdrukking brengen wat we een ander zien of horen doen, terwijl hij ligt, zit, staat of loopt, zonder ooit de zo ontstane woordgroep gehoord of ergens gelezen te hebben. Dit gaat, voorzover ik het zie, niet op, als we zeggen: Hij zit er maar te zitten, stond er maar te staan. Deze formuleringen zijn eens door iemand gemaakt, en worden later door anderen gebruikt.
Soms is het karakter van ‘gemaakt zijn’ volkomen apert. In zijn verhaal De roode Flibustier zegt Heyermans over een van zijn romanfiguren, die de beschikking had over een soort vliegtuigje (in die dagen science fiction): ‘Hij vloog te denken’.Ga naar voetnoot4. En in Slaapwandelen van BoutensGa naar voetnoot5. ‘staat te lezen’:
En aan de maandroos vlinderveeg
Zweeft nog een knop te sterven.
In deze gevallen is met de bedoelde mengvorm iets nieuws gedaan. Kunnen we hier van productiviteit spreken? Het laatste is volstrekt uniek, komt bij één taalgebruiker slechts één keer voor en kan bij geen andere voorkomen. Ook van het tweede is slechts één exemplaar bekend, althans mij bekend, ook al moeten velen in een bepaalde situatie tot het vormen van die woordgroep in staat worden geacht. Beide vallen als ‘afwijkingen van het normale’ onmiddellijk op. Psychologisch zijn ze van een andere orde dan zat te denken en ligt te sterven. In de morfologie wordt onderscheid gemaakt tussen onopzettelijke en opzettelijke vorming. In principe is dit juist, al zal niet altijd met zekerheid geconstateerd kunnen worden, met welke van de twee we te doen hebben. Met behulp ervan wordt voeling onderhouden met de psyche van de taalgebruiker; het taalgebruik kan zich inderdaad op meer dan één bewustzijnsniveau voltrekken. Dat onderscheid is ook op syntactisch gebied toepasbaar. Dat de door Heyermans en Boutens geschapen woordgroepen ‘opzettelijk’ zijn, is duidelijk. Voor vloog te denken is dit opzettelijke door de auteur zelf expliciet gemaakt. Hij legt uit, waarom hij zo formuleert. Voorts betoogt hij, dat we aan dergelijke formuleringen zullen moeten wennen. De sterke gevoelstoon van zweeft te sterven (dat typerend is voor de stijl van Boutens) maakt het ons onmogelijk, ‘opzettelijkheid’ eenvoudig met zoiets als ‘verstandelijkheid’ te doen samenvallen.
(Al is het in meer dan één opzicht een ander geval, ik kan niet nalaten in dit verband een zin van Tim Krabbé over de ex-wereldkampioen schaken Smyslov te citeren: ‘“de grote wurger” heb ik hem horen noemen (lezen noemen)’.Ga naar voetnoot6. Hier ligt het opzettelijke dik bovenop.)
Men zou, zoals in morfologische beschouwingen wel gebeurt, in de syntaxis, speciaal wat de mengvormen betreft, de eigenschap ‘productiviteit’ uitsluitend kunnen toe- | |
| |
kennen aan iets, dat in onopzettelijk taalgebruik tot stand komt. Dit heeft echter een bezwaar. Uitgeschakeld worden juist die gevallen, waarin met meer zekerheid dan in andere antwoord kan worden gegeven op de vraag: ‘gebruikt of gemaakt?’
Enorm productief is in de laatste jaren een mengvorm geworden, die we kort kunnen beschrijven als een stuk x, waarin x staat voor: een lid van een open verzameling abstracta.Ga naar voetnoot7. In geschriften kwamen de daarmee corresponderende woordgroepen vroeger sporadisch voor, - en ik kan me niet herinneren, ze vóór ± 1970 ooit uit de mond van sprekers te hebben opgevangen. Tegenwoordig vliegen zowel bij schrijvers als bij sprekers de stukken eraf. In de door mij bijeengebrachte collectie bevinden zich de wonderlijkste exemplaren. Sommige hebben de originaliteit (maar niet de stilistische waarde) met zweeft te sterven gemeen. Ik noem: een stuk medemenselijkheid, een stuk solidariteit, een stuk verantwoordelijkheid, een stuk psychologie, een stuk levensvoorwaarde, een stuk vernieuwing, een stuk zekerheid, een stuk creativiteit, een stuk beleid, een stuk overheidshouding, een stuk milieubewustzijn, een stuk bioscoopgebeuren, een stuk preventief karakter. Productief is het procédé ook in zoverre als zich op de plaats van het eerste substantief een ander woord kan nestelen (vgl. een klap geven, een dreun geven, enz.), zoals brok en partij (gelezen: een partij willekeur). Vaak wordt het voorafgegaan door een of andere bepaling: klein, groot, formidabel, duidelijk. Ook het min of meer vertederende verkleinwoord stukje is en vogue. Zo heb ik iemand horen praten over een duidelijk stukje inspanning en een ander over een stukje nostalgisch, waarvan het laatste woord
kennelijk substantivisch, dus als nostalgisch', was bedoeld; vgl. een stukje lekkers. En ik werd bijna ontroerd, toen ik in kennis werd gesteld van het bestaan van een stukje maritieme nostalgie.
Hier geldt: ‘gemaakt’, niet ‘gebruikt’. Slechts in een enkel geval zouden we kunnen twijfelen. Dat stuk medemenselijkheid heb ik te vaak gehoord en gelezen om steeds weer opnieuw aan een vrije schepping te kunnen geloven. Wie dit zegt of schrijft, heeft het, dunkt me, van een ander overgenomen, die het waarschijnlijk ook niet zelf gemaakt heeft. Bewijzen kan ik dit niet. Wat de onderscheiding ‘opzettelijk/onopzettelijk’ betreft: daar weet ik met betrekking tot dat complex voorbeelden niet goed raad mee.
Waaraan is die plotselinge woekering van stukken te danken of te wijten? Ja, waarom zeggen velen tegenwoordig meette en niet mat, ervaarde en niet ervoer, heeft opgetreden en niet is opgetreden, plek en niet plaats? Men ziet het met zijn ogen en hoort het met zijn oren gebeuren. Maar iets, zelfs veel, blijft onwaarneembaar, ongrijpbaar. Dit dwingt ons tot de grootste voorzichtigheid, als we uitspraken willen doen over hetgeen zich vele eeuwen geleden in een vroegere periode van onze taal tussen de leden van een taalgemeenschap en in hun geest heeft afgespeeld.
Tot nu toe heb ik de morfologie slechts zijdelings, in enkele vluchtige vergelijkingen, ter sprake gebracht. In de door mij gegeven voorbeelden is op het gebied van samenstellingen, afleidingen en flectievormen niets nieuws te signaleren. In de grammatica's van het Nederlands zijn syntaxis en morfologie als door een waterdicht schot van elkaar gescheiden. Er zijn echter gevallen, waarin ze in een om zo te zeggen symbiotische relatie tot elkaar blijken te staan. Dit zal ik met drie in recente taaluitingen aangetroffen woordgroepen toelichten.
| |
| |
(1) | ‘B. en W. gooien echter de knuppel in het “verkeershok” met een conceptvoorstel waarin het college zich uitspreekt voor plan II.’Ga naar voetnoot8. Deze zin bewijst de juistheid van Kooij's opmerking: ‘Zelfs de meest “staande” uitdrukkingen blijken soms productief te kunnen worden’, - ook al is die productiviteit hier tot één persoon beperkt, uiterst incidenteel en, gezien ook de aanhalingstekens, ongetwijfeld opzettelijk. Wat hier gebeurt, wijkt duidelijk af van klap/dreun, van stuk/brok en ook van stuk/stukje. Er is een nieuw woord, een nieuw compositum gevormd en dit is ondenkbaar en oninterpreteerbaar buiten een bepaalde woordgroep, waarin het de plaats en de grammatische functie van een der leden heeft overgenomen. Beeldsprakig geformuleerd: hier staat woordvorming in dienst van woordgroepsvorming. De twee, tot verschillende taalsectoren behorende, neologistische formaties zijn gemaakt, een idiomatische uitdrukking is daarvoor gebruikt. Hoewel ze niet in lettertekens is vastgelegd, is die uitdrukking tijdens het lezen tegelijk met wat er wèl staat op de een of andere wijze in het bewustzijn aanwezig. |
| |
(2) | Mutatis mutandis hetzelfde kan gezegd worden over ‘Hij onderbrak zijn opleiding gedurende één jaar om 's koningins wapenrok aan te trekken.’Ga naar voetnoot9. In dit geval is een flectievorm ‘dienstbaar’. |
| |
(3) | Terwijl (1) en (2) tot één taaluiting beperkt zijn, komt de bevoegde gezagen, dat vrij kort geleden door iemand (door wie?) voor het eerst moet zijn gemaakt, reeds in een aantal exemplaren voor. De kans is daarom groot, dat we niet met ‘maaksels’ te doen hebben, maar met ‘gebruiksels’. Zoals het met noviteiten, speciaal met taal-noviteiten, wel meer gaat: die woordgroep wordt niet door iedereen aanvaard, wekt wrevel op.Ga naar voetnoot10. Dit voor de geschiedenis van een taal niet onbelangrijk verschijnsel laat ik verder buiten beschouwing. Is nu gezagen het meervoud van gezag of het meervoud daarvan aan het worden? Wat de toekomst zal brengen, is onzeker. Op dit ogenblik is gezagen niet het meervoud van gezag, maar is de bevoegde gezagen het meervoud van het bevoegde gezag. De kwestie is dus niet hetzelfde als twijfel en optreden met de kortelings in de mode geraakte meervouden twijfels en optredens. Maar er is, wat de ‘dienstbaarheid’ betreft, overeenstemming met (1) en (2). |
Voor in meer dan één opzicht dienstbare productiviteit kunnen we terecht bij het taalgebruik der nederlandse rederijkers, dat o.a. werd gekenmerkt door een opvallend groot aantal neologismen op morfologisch, syntactisch en semantisch gebied. In de Inleiding tot zijn geannoteerde uitgave van De Gentse spelen van 1539 heeft B.H. Erné dit taalgebruik aan een onderzoek onderworpen.Ga naar voetnoot11. Hij constateert o.a.:
(I) | Bijzonder geliefd waren omschrijvingen van een werkwoord door een koppelww. met een tegenwoordig deelwoord: passerende zijn i.p.v. passeren (...). Oorspronkelijk kan de omschrijving ter afwisseling of verzwaring gebruikt zijn, mogelijk ook om aspect uit te drukken, duratief met zijn, inchoatief met worden. Bij massale toepassing
|
| |
| |
| ontstond een formule, waarvoor de gelijke overwegingen niet gelden. Aantrekkelijk was ze vermoedelijk, doordat ze paste in een gewichtige, vaak breedsprakige stijl en rijmmogelijkheden schiep, die het enkele werkwoord niet bood, o.a. met teg. deelww. in andere functie. Deze werden immers vroeger - ook in proza - veel. meer gebruikt dan nu. |
| |
(II) | Met -ig en -lic van een ww. stam afgeleide adjectieven, die in betekenis met een teg. deelw. overeenkwamen, deden op soortgelijke wijze dienst; voorbeeld uit het MWB: versmadich zijn, versmaden; volherdich blyven, volharden; behoevelic zijn, behoeven, nodig hebben; versmadelic zijn, achteruitgaan. Voor dit gebruik vormden de rederijkers bijv. nww. naar behoefte, als bevechtigh, bewarigh, deeligh, labuerigh, verhaligh, verveligh, zwichtigh, aervelic, ontaervelic, gebuerlich, ghewinnelic, schryvelic, verhalic, vervuerlic, enz. Beide achtervoegsels werden herhaaldelijk met dezelfde ww. stam verbonden: begrypigh-begrypelic, beradigh-beradelic, aervigh-aervelic. Ze staan bijna allemaal aan het eind van een vers en de keus zal wel door het rijm bepaald zijn; verhaligh paste bij zaligh, verhalic bij qwaelic. Zo vormde Vondel persoonich om het rijm met honich (Pascha 179, 1660). |
| |
(III) | Het gebruik van deze constructies bleef beperkter dan dat van de vorige. Het zelfde geldt voor de omschrijving met een nomen actionis: een verwinner zijn, smenschen bemindere zijn (...).' |
Naar aanleiding van deze drie alinea's maak ik een aantal opmerkingen. De meeste hebben betrekking op (II)
(a) | De rederijkers beschikten nog over een andere methode dan de drie genoemde om verba te omschrijven, zoals ontdeck doen (‘ontdekken’, d.i. ‘mededelen’) bewijst. Dit heeft echter niets bijzonders. Het huidige Nederlands kent mededeling doen, melding maken. Zij gebruikten een bepaling in de genitief, wij gebruiken een bepaling met van. Maar dit is in dit verband niet relevant. |
(b) | Aan de door Erné gegeven voorbeelden - hij ontleent er enkele aan het MWB (Middelnederlandsch Woordenboek) en beperkt zich begrijpelijkerwijze verder tot de Gentse Spelen - voeg ik nog twee toe: Mocht ick haers persoons zijn ghewinnelijck, // Zoo waer myn vreught beghinnelijck en hem vermetelic syn (c. gen.), d.i. hem vermeten, ‘staande houden, beweren’ (hem: ‘zich’).Ga naar voetnoot12. Vooral het laatste is opmerkelijk. Dit is een adjectivische afleiding van de stam van een reflexivum, waarbij het pronomen gehandhaafd blijft en behalve als hem ook b.v. als my kan verschijnen. Wie van degenen die over adjectieven op -ig en -lijk hebben geschreven,.heeft ooit aan deze mogelijkheid gedacht? En wie is in staat, van ik ben me vermetig een volkomen bevredigende analyse te geven? |
(c) | De vraag is gewettigd, of niet fonologische of andere linguïstische eigenschappen paal en perk aan die formaties stellen. Omschrijvingen van verba komen ook na de bloeiperiode der rederijkerij voor. Zo schrijft Hooft: ‘“k word' van vreughd” schier een sanger’, d.i. ‘ik begin van vreugde bijna te zingen’Ga naar voetnoot13.; vgl. de onder (III) gegeven voorbeelden. Had iemand ooit ik word singig of ik word sing(e)lijk kunnen schrijven? Die vormen worden nergens aangetroffen, maar dit is niet voldoende om die vraag ontken- |
| |
| |
| nend te kunnen beantwoorden. Een onderzoek naar deze kwestie heb ik niet verricht. Overtuigende resultaten zijn er niet van te verwachten. |
(d) | Met dezelfde betekenis als vermetig komt vermetelachtig voor, blijkens ic bens (d.i. ben des) my vermetelachtig. Dit is echter morfologisch een ander geval. Maar ook hier wordt een verbum met een woordgroep omschreven en regeert de omschrijving evenals dat verbum de genitief. |
(e) | De onder (d) genoemde afleiding wordt speciaal als ‘rijmformatie’ opgegeven.Ga naar voetnoot14. Dit zijn ze volgens (II) vrijwel alle. Dat de productiviteit hier in dienst staat van het rijm, valt niet te betwijfelen. Bij de rederijkers stond het rijm in hoog aanzien. Wat het laatste woord of de laatste woorden der verzen betreft, streefden ze naar zo weinig mogelijk verschillende rijmklanken in zoveel mogelijk verzen. Voorts werkten ze o.a. met beginrijm, middenrijm, binnenrijm en dubbelrijm. Uitsluitend het laatste brengt De Vooys ter sprake, als hij aan zijn beschouwing over verbale stammen plus -lijk in het hedendaagse Nederlands toevoegt: ‘Over het gebruik in oudere letterkundige taal valt nog het volgende op te merken: de zestiende-eeuwse rederijkerstaal had een grote voorkeur voor de omschrijving van het werkwoord door een adjectief op -lijck + sijn, b.v. begeerlijck sijn = begeren, wat gemak opleverde voor het dubbelrijm, als: betruerlijck sijn: besuerlijck zijn.’Ga naar voetnoot15. Dat hetzelfde voor formaties met -ig geldt, zegt hij niet. |
(f) | Het rijm of de rijmdwang had voor de zinsbouw, de woordvorming en het woordgebruik allerlei (voor ons gevoel nogal eens bizarre) consequenties. Maar met het noemen van deze factor kan toch niet alles gezegd zijn. De onder (b) geciteerde zin had ook kunnen luiden: Mocht ick haers persoons ghewinnen, // Zoo zou myn vreught beghinnen. Het staat er echter niet en dit moet een reden hebben. Blijkbaar vonden die dichters de omschrijving mooier, plechtiger, stilistisch bevredigender dan het eenvoudige werkwoord. En als beginnelijk zijn enz. op ons een gekunstelde indruk maakt, dan bewijst onze negatieve reactie hetzelfde als hun positieve: ondanks alle ‘synonymie’ zijn woord en woordgroep toch niet geheel en al identiek. |
Terecht brengt Erné de omschrijvingen van een verbum niet alleen in verband met het rijm, maar ook met een bepaalde stijl. Hij typeert deze als ‘gewichtig, breedsprakig’. Deze had nog een ander kenmerk. De rederijkers weken bewust af van het mondelinge taalgebruik, van het ‘dagelijks sermoen’. Dit is door Matthijs de Castelein, die zich als hun wetgever heeft opgeworpen, als een voorschrift geformuleerd, waarbij hij zich zelf aan dat voorschrift heeft gehouden:
Dus verheft dijn redene vul staten statelijc
Wild naer schoon vocabelen op elc saeysoen spoen,
Men sietse verhachten ende haten hatelic
| Ook met omschrijvingen van een andere soort dan de onder (I), (II) en (III) genoemde kon van dat ‘sermoen’ worden afgeweken en kon de dichter aan het hatelijk gehaat worden ontkomen. |
(g) | Opvallend is de door Erné geconstateerde equivalentie van de suffixen -ig en -lijk. Deze is niet beperkt tot de adjectieven, die afgeleid zijn van een verbale stam en funge- |
| |
| |
| ren in de omschrijving van een verbum. Zo staan als synoniemen naast elkaar: absentelijk en absentig, accordelijk en accordig, certeynlijk en certeynig, triumfandelijk en triumfantig, recreatyvelijk en recreatyvig, reyndelijk en reynig, enz. Maar tussen versmadelijk zijn met de betekenis ‘achteruitgaan’ en versmadig zijn met de betekenis ‘versmaden’, beide onder (II) genoemd, bestaat een duidelijk verschil. Zie hierover onder (i) en (j). |
(h) | Hoe is het tegenwoordig met -ig en -lijk gesteld? Er zijn ongetwijfeld overeenkomsten. Zo kunnen beide een verbinding aangaan met substantieven, adjectieven en verbale stammen. Maar er zijn ook verschillen. Het belangrijkste verschil is van semantische aard. De betekenis van afleidingen, bestaande uit verbale stam plus -ig typeert De Vooys als: ‘de neiging vertonende tot de handeling: inhalig, gelovig, bedrijvig, begerig; bij Huygens lesigh.’Ga naar voetnoot17. Den Hertog heeft er een halve eeuw eerder niet veel anders over gedacht. In zijn betekenistypering heeft hij behalve ‘de neiging’ nog ‘de gewoonte’ opgenomen.Ga naar voetnoot18. In de historische grammatica van Schönfeld-Van Loey wordt aan zo'n afleiding ‘ongeveer de betekenis van een tot adjectief geworden deelwoord’ toegekend.Ga naar voetnoot19. Over de (blijkbaar geringe) semantische verandering ten gevolge van 'verbale vorm wordt tot adjectief wordt verder niets gezegd. Maar ook hier wordt gesteld: alle uit een verbale stam plus -ig bestaande adjectieven hebben dezelfde categoriale betekenis. Vermelding verdient nog, dat die adjectieven zowel attributief als predicatief gebruikt kunnen worden.
De adjectieven met -lijk na verbale stam vormen een minder homogene verzameling. Er worden drie groepen onderscheiden. Ik citeer De Vooys: ‘a) de handeling kunnende verrichten: bekoorlijk, schadelijk, verrukkelijk, verschrikkelijk; b) de handeling kunnende ondergaan: doenlijk, begrijpelijk, of moetende ondergaan: verwerpelijk, berispelijk. Er zijn afleidingen op -lijk die zowel actieve als passieve betekenis kunnen hebben: aandoenlijk, onbegrijpelijk, verachtelijk.’ In de spraakkunst van Den Hertog staat, hier en daar met wat andere woorden, hetzelfde; het aantal voorbeelden is er veel groter.Ga naar voetnoot20. Behoudens een enkele uitzondering komen ook deze adjectieven zowel in attributief als in predicatief gebruik voor. Ten slotte: een formatie op -ig heeft nooit dezelfde betekenis als een formatie op -lijk. Ze hebben trouwens maar zelden het eerste lid gemeen. |
(i) | Afgezien van de opmerking van De Vooys over begeerlijck, betruerlijck en besuerlijck (zie onder (e)) en ook afgezien van de door Schönfeld-Van Loey gegeven betekenistypering van de afleidingen op -lijk, worden in de spraakkunsten uitspraken gedaan, die voor (II) niet kunnen gelden. Voor de rederijkers immers waren -ig en -lijk equivalenten; zie onder (g). Voorts zijn alle onder (II) genoemde formaties actief, en wel in de zin van ‘de handeling verrichtende’, niet van ‘de handeling kunnende verrichten’. En ze zijn - een woordgroep vormend met een verbum - altijd predicatief, al sluit dit althans voor sommige in andere gevallen attributief gebruik niet uit.
Dat we er niet alles van begrijpen, wordt ons o.a. bewust gemaakt door versmadelijk zijn, d.i. ‘achteruitgaan’, naast en tegenover versmadig zijn, d.i. ‘versmaden’. Het eerste is - niet wat alle, maar wel wat sommige van zijn eigenschappen betreft - in (II) een corpus alienum. Het adjectief bestaat uit een verbale stam plus -lijk. Ook is de woordgroep een omschrijving van een werkwoord. De stam van dat werk- |
| |
| |
| woord komt echter niet in de afleiding voor, dit in tegenstelling tot alle andere genoemde omschrijvingen. Bovendien kunnen we aan het adjectief niet een actieve betekenis toekennen, daar dan de betekenis van de woordgroep onverklaarbaar zou zijn.
Merkwaardigerwijze heeft Mak het adjectief niet in zijn glossarium opgenomen, en daarmee ook niet versmadelijk zijn. Was het misschien niet speciaal ‘rhetoricaal’? Deze vraag zal ik niet trachten te beantwoorden. Ze dient hier als uitgangspunt voor de volgende meer algemene beschouwingen.
In de moedertaal der rederijkers, in het ‘dagelijks sermoen’, kwamen vele -ig- en -lijk-afleidingen van verbale stammen voor. Dit houdt in: niet alle adjectieven in de door hen gemaakte woordgroepen behoeven door hen gemaakt te zijn, ze kunnen een reeds bestaand woord hebben gebruikt. Wel hebben ze dan iets aan de betekenis veranderd. Het resultaat is een semantisch, niet een formeel(-semantisch) neologisme en het kan daarom niet tot de morfologie gerekend worden. Dit is een mogelijkheid. Wanneer deze werkelijkheid is geworden, is om verscheidene redenen niet van geval tot geval vast te stellen.
Een andere mogelijkheid is: ‘zij vormden bijvoeglijke naamwoorden naar behoefte’ (zie Erné's formulering onder (II)) en kenden daaraan een, van soortgelijke formaties in hun moedertaal afwijkende betekenis toe. Het ziet er wel naar uit, dat dit de gewone gang van zaken is geweest. Vinden we bij twee of meer rederijkers een en dezelfde woordgroep, dan kán de een deze aan een ander ontleend hebben. De kans hierop is echter uiterst gering. Ontlening zou trouwens in dit geval nog moeilijker te bewijzen zijn dan voor een stuk medemenselijkheid, wanneer dit voor de zoveelste keer in een uiting verschijnt. En wat voor de pijp aan Maarten geven niet geldt, gold wel voor bevechtig zijn, bewarig zijn enz.: ze konden telkens opnieuw worden gemaakt.
Een slechts bij één rederijker aangetroffen woordgroep met de genoemde kenmerken mogen we niet in verband brengen met originaliteit, niet beschouwen als een kenmerk van een persoonlijke stijl. In dit opzicht (en niet in dit opzicht alleen) is er een groot verschil met zweeft te sterven van Boutens. |
(j) | Wát hun status in de uitingen ook moge zijn - semantisch neologisme, formeelsemantisch neologisme of eventueel ontlening -, de onder (II) genoemde afleidingen op -ig behoren tot dezelfde morfologische categorie; ze vullen deze slechts gedeeltelijk. Zo is het ook gesteld met de -afleidingen op -lijk (behoudens de besproken uitzondering). Deze formulering is in overeenstemming met hetgeen onder ‘morfologische categorie’ wordt verstaan. Is ze tevens in overeenstemming met de feiten? Sommige verbale stammen zijn met -ig, sommige zijn met -lijk, sommige zijn én met -ig én met -lijk verbonden. Dit zijn inderdaad de feitelijke gegevens. Toch maken deze de indruk, ‘toevallig’ te zijn. Het is tot nader order ‘toevallig’, dat die afleidingen niet alle van het derde type zijn. Gezien ook de onder (d) gegeven voorbeelden met een ander eerste morfeem, mogen we de daar bedoelde equivalentie ‘principieel’ noemen. Dan is er maar één morfologische categorie en heeft het gemeenschappelijke vormelement paradoxalerwijze twee vormen. |
(k) | De categorie van versmadig, gewinnelijk enz. was beperkt productief. Deze productiviteit had precies dezelfde draagwijdte als die van de syntactische categorie van versmadig zijn, gewinnelijk zijn enz. Ze was ook beperkt in die zin, dat niet een hele taalgemeenschap daarbij betrokken was, maar alleen een gemeenschap van dichters. Dit lijkt me onvoldoende reden om die term niet te gebruiken. Wat hier morfologisch gebeurde, stond in dienst van het rijm, van een bepaalde stijl, en bovendien van ‘vorming’, van ‘making’, op een ander gebied van de taal. Er werd een nieuwe woord- |
| |
| |
| groep gemaakt. Daarvoor werd niet een reeds bestaande woordgroep, een staande uitdrukking gebruikt, zoals in het geval van de knuppel in het ‘verkeershok’ gooien. Wat werd dan wél gebruikt? Moeten we hier aan een constructie of aan een mengvorm denken?
In verreweg de meeste gevallen fungeert in de omschrijving (een persoonsvorm of de infinitief van) het koppelwerkwoord zijn. Daar ook worden en blijven, zij het dan sporadisch, voorkomen, komt ‘constructie’ eerder in aanmerking dan ‘mengvorm’. Het adjectief is trouwens ook wel eens predicatief attribuut: dit maect mi suchtelic. Aan de andere kant: alleen met zijn is de woordgroep te begrijpen als een omschrijving van één woord, daar hetgeen met worden en blijven wordt uitgedrukt, in het Nederlands niet met een of andere verbale vorm correspondeert. Onder (II) wordt volherdich blyven geïdentificeerd met volharden. Toch moet er een verschil zijn, zoals er ook een verschil is tussen volhouden en blijven volhouden. Voor worden verwijs ik naar de onder (c) geciteerde, tot (III) behorende zin van Hooft; het ‘inchoatieve’ van dit werkwoord verschijnt daar in het omschrevene als beginnen te.
Er is nóg een reden om, ondanks de vervangbaarheid van zijn, aan de term ‘mengvorm’ de voorkeur te geven. Het andere lid is op één plaats volledig bepaald. Getypeerd als ‘verbale stam plus -ig of -lijk’ is het zelf (morfologisch) een mengvorm van abstract en concreet. Deze concreetheid is uit hetgeen aan zo'n woordgroep als geheel ten grondslag ligt, niet weg te denken. |
(l) | Iemand (wie?) moet als eerste dat tegelijkertijd morfologische en semantische procédé hebben ‘uitgevonden’ en in een bepaalde afleiding en een bepaalde woordgroep hebben toegepast. Enkele anderen kunnen - zoals met betrekking tot ‘een stuk x’, ‘een stuk abstractum’, aantoonbaar is gebeurd - hetzelfde opnieuw tot stand hebben gebracht. In de geest van de mengvorm-makers is, mogen we veronderstellen, de bewustheid, de opzettelijkheid, groter dan in de geest van de ontleners, de ‘gebruikers’. Maar bij de laatsten kan het procédé toch nooit een volstrekt automatisme zijn. De relatie tot het rijm (meer dan tot de stijl) staat met de argeloosheid op gespannen voet.
Hoe dit zij, en of men al dan niet ‘productiviteit’ los wil maken van opzettelijkheid en van literaire uitingen: de door de rederijkers aan het schrift toevertrouwde combinaties van woordvorming en woordgroepsvorming zijn interessant genoeg en bevatten voldoende problematiek om de taaltheoreticus, zij het dan niet ‘op elc saeysoen’, naar een onderzoek te doen ‘spoen’. Wil het verslag van zijn onderzoek uit redelijke ‘vocabelen’ bestaan, dan zal hij zijn kennis van de moedertaal der rederijkers niet mogen overschatten. En hij zal zoveel mogelijk rekening moeten houden met hetgeen zich in de psyche van taalmakers en taalgebruikers kan afspelen.Ga naar voetnoot21. |
|
-
voetnoot1.
- J.G. Kooij, ‘Idioom en syntaxis’; Taal- en letterkundig Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es, blz. 85-90, citaat: biz. 86 v.; Groningen 1975.
-
voetnoot2.
- H.F.A. van der Lubbe O.F.M., Woordvolgorde in het nederlands, vierde druk, blz. 343; Assen 1978.
-
voetnoot4.
- Naar een bepaalde bladzijde in een bepaalde uitgave kan ik niet verwijzen. Mijn opmerkingen over Heyermans berusten op lectuur van een jaar of zestig geleden. Voor de juistheid ervan sta ik in.
-
voetnoot5.
- P.C. Boutens, ‘Slaapwandelen’, vs 7 v., Carmina, blz. 64; Amsterdam 1917.
-
voetnoot6.
- Tim Krabbé, ‘De geschiedenis van het wereldkampioenschap schaken’; Tim Krabbé, Alexander Munninghoff, Jan Timman, Fischer, blz. 123; Amsterdam 1972.
-
voetnoot7.
- Zie mijn ‘Een stuk medemenselijkheid’, De Nieuwe Taalgids, 71, blz. 39 (bladvulling), en Drs. P, Plezierdichten, blz. 184; 's-Gravenhage 1980.
-
voetnoot8.
-
Oegstgeester Courant van 18 juni 1980, blz. 2, kol. 1.
-
voetnoot9.
-
Humanist, 20 december 1979, blz. 4, kol. 1.
-
voetnoot10.
- H.E.R.J. Janssen, ‘Gezagen’, Onze Taal, 48, afl. 7/8, blz. 51, kol. 2.
-
voetnoot11.
- Dit werk is nog niet gepubliceerd. Grote dank ben ik verschuldigd aan de auteur, die mij het manuscript ter lezing heeft gegeven en mij heeft toegestaan, eruit te citeren.
De nummering is door mij aangebracht.
-
voetnoot12.
- Ook in ‘haers persoons’ openbaart zich de voorliefde voor omschrijvingen.
-
voetnoot14.
- J.J. Mak, Rhetoricael Glossarium, blz. 464, kol. 2; Assen, 1959.
-
voetnoot15.
- C.G.N. de Vooys, Nederlandse Spraakkunst, vierde druk herzien door M. Schönfeld, blz. 236; Groningen, Djakarta 1957.
-
voetnoot16.
- S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, blz. 194; Assen 1971.
-
voetnoot17.
- De Vooys, o.c. blz. 228; volgende citaat: blz. 235 v.
-
voetnoot18.
- C,H. den Hertog, De Nederlandsche Taal. Practische Spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch, tweede deel, vierde druk, blz. 171; Amsterdam 1919.
-
voetnoot19.
-
Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, verzorgd door A. van Loev, met medewerking van M. Schönfeld, blz. 205; Zutphen 1964.
-
voetnoot21.
- Zie over een bepaald aspect van deze kwestie de citaten uit E.M. Uhlenbeck, ‘Verb structure in Javanese’, For Roman Jakobson, blz. 568; The Hague 1956, in: H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, blz. 31 v.; Den Haag z.j.
|