Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Produktiviteit als morfologisch begrip in het werk van E.M. UhlenbeckGa naar voetnoot* H. SchultinkLanguage has the unique property of being internally productive (Reichling 1952:81, 84). By this is meant that every language by its own means, makes it possible for its native speakers, in and by using the language, to introduce new words and... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0.In deze bijdrage wordt nagegaan hoe de notie ‘produktiviteit’ zich binnen Uhlenbecks morfologische studies heeft ontplooid (1-3). Daartoe blijkt het noodzakelijk aandacht te besteden aan zijn inductieve aanpak (4) en aan de waarde die hij hecht aan uitputtende taalbeschrijving (5). Zo wordt namelijk de weg geëffend om de begrippen ‘regel’ (6) en ‘potentiaiiteit’ (7) aan de orde te stellen die Uhlenbeck in toenemende mate met ‘morfologische produktiviteit’ lieert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.In het jaar waarin deze bundel het licht ziet, is het bij mijn weten precies vier decenniën geleden dat E.M. Uhlenbecks eerste twee taalkundige publikaties in druk verschenen. Het waren zijn Beknopte Javaansche grammatica, Batavia-C, 1941, en zijn artikel ‘Interessante vertalingen’ in het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde 81, 1941, p. 295-306, beide direct voortvloeiend uit zijn in 1939 begonnen werkzaamheden aan het Kantoor voor de Volkslectuur in Batavia, waar hij hoofd was van de Javaanse sectie. Vooral over het artikel uit 1941 kan ik summier zijn. Aan de hand van beroepspraktijk illustreert het een aantal facetten van Javaanse zinsbouw waarop de Beknopte Javaansche grammatica reeds betrekkelijk uitvoerig was ingegaan. Bovendien is het een eerste, tastbare aanduiding van de belangstelling die de auteur de jaren door voor vertaalproblematiek is blijven koesteren. Morfologie, laat staan morfologische produktiviteit, wordt in deze studie niet te berde gebracht. Minder voor de hand ligt het dat in de Beknopte Javaansche grammatica de termen ‘morfologie’ en ‘morfeem’ alsmede het begrip ‘produktiviteit’ evenzeer ontbreken. Ook al neemt hoofdstuk V, De bouw van den zin, meer dan de helft van het boek in beslag en ook al lijkt me - in zoverre ik dat als niet-javanist kan beoordelen - juist dit hoofdstuk de meest originele gedeelten van het hele werkje te bevatten, toch krijgen ook woorden, inzonderheid nomina en verba met hun afleidingsmogelijkheden, volop aandacht. Later toont Uhlenbeck de neiging deze grammatica enigszins als een jeugdzonde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beschouwen: een duidelijk theoretisch kader mankeert en de rijkdom van de woordvoorraad wordt overschat (vgl. Uhlenbeck 1949:61). Dit verhindert niet dat een aantal constanten in Uhlenbecks taalkundig denken al overduidelijk acte de présence geven. Voor ons is met name de noot op p. 17 kenmerkend, waarin het introduceren van de termen ‘werkwoord’ en ‘zelfstandig naamwoord’ begeleid wordt door de commentaar: ‘Deze behandelingswijze geschiedt om practische redenen; het blijft een open vraag of het Javaansch wel dergelijke woordcategoriën kent.’ Oorlog en internering leidden ertoe dat het eerste, mij bekende, volgende artikel van Uhlenbeck, wederom in het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde (82, p. 312-29), ‘De betekenis van de phonologie’, pas zeven jaar later, in 1948, verscheen. Zij het begrijpelijkerwijze slechts zijdelings, komen hierin zowel morfologie als morfemen ter sprake: ‘Morphologie en syntaxis - om deze twee gebruikelijke maar tot veel misverstand aanleiding gevende termen te gebruiken - hebben daarom veel te leren van de phonologie, ...’ (p. 329); ‘Het begrip morpheem is gebruikt in de zin, die Bloomfield en Trubetzkoy aan deze term hechten, dus als kleinste woordbestanddelenmet betekenis’ (p. 320 n. 2). Het jaar daarop komt, naar mijn smaak een der hoogtepunten in Uhlenbecks oeuvre, De structuur van het Javaanse morpheem, Bandoeng, 1949, van de pers, waarop hij in Leiden bij C.C. Berg promoveerde. Aan dit boek lag diepgaande, theoretische beschouwelijkheid ten grondslag. Van 1946-8 vervulde de schrijver trouwens een docentschap in de algemene taalwetenschap aan de universiteit van Indonesië. Grote vertrouwdheid manifesteert zich met o.a. het werk van Mathesius, Trubetzkoy en andere Pragenaars, van De Saussure, Bally, Vendryès, Martinet en Bühler, van Amerikanen als Bloomfield en Harris, en van Nederlanders als De Groot, Pos en Van Wijk. In het licht van Uhlenbecks verdere ontplooiing vallen als nog afwezig Sapir en vooral Reichling op Sapir werd in Uhlenbeck 1948 overigens wel al terloops in een noot (1 op p. 313) vermeld. Hetzelfde geldt voor Reichling over wie in Uhlenbeck 1948:316 n. 2 te lezen staat ‘Men zie over de “personale verschijnselen in 't taalgebruik met linguistische functie” het boeiende artikel van Reichling in de Bundel Opstellen de Vooys, 1940, p. 283-310 (“Over het personale aspect in het taalgebruik”).’ Uhlenbecks dissertatie is geen morfologischemaar een morfonologische studie. Ze beoogt onderzoek van ‘het geheel van structuurregels, die het optreden der phonemen in de morphemen en woorden in het Javaans beheersen.’ (Uhlenbeck 1949:4). Dit oogmerk en ook de noodzaak zijn arbeid tegenover typisch morfologisch onderzoek af te bakenen (vgl. bijv. Uhlenbeck 1949:225) dwingen de promovendus er intussen wél toe zich met morfologische vragen te occuperen. Voornaamste opgave van de morfologie acht hij ‘een overzicht te geven van al de morpheem combinaties, die mogelijk zijn en de grammatische categorieën, die het Javaans kent’ (Uhlenbeck 1940:204). Als morfeemdefinitie wordt thans die van het ‘Projet de terminologie phonologique standardisée’ (TCLP 4 (1931):321) aangehouden: ‘een morphologische eenheid niet vatbaar voor verdeling in kleinere morphologische eenheden d.w.z. een deel van het woord, dat in een serie woorden met dezelfde formele functie voorkomt en dat niet vatbaar is voor verdeling in kleinere delen, die deze eigenschap bezitten’ (Uhlenbeck 1949:11). Zal Uhlenbeck later, in Reichlings geest, niet licht meer gewagen van ‘het andere facet van woord en morpheem: zijn betekenis’ of van ‘de betekenis der morphemen’ (beide Uhlenbeck 1949:238), begrippen als ‘morphologisch systeem’ (t.a.p. o.a. p. 110), ‘morphologische categorie’ (t.a.p. p. 220) en ‘morphologisch procédé’ (t.a.p. o.a. p. 110 en 113) zijn hem tot heden eigen gebleven. Evenzo worden we geconfronteerd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met ‘een nog levend procédé’ (t.a.p. p. 80), productieve procédés (t.a.p. p. 172 en p. 220), ‘Nu is van de beide procédés... het laatste niet meer productief’ (t.a.p. p. 113), ‘Van een productief morphologisch procédé kan men nu niet meer spreken.’ (t.a.p. p. 194) en ‘Diachronisch gezien een niet meer productief... suffix’ (t.a.p. p. 99 n. 3). Produktiviteit van procédés en/of affixen wordt evenwel niet gedefinieerd. In 1950 verschijnt in Lingua 2 een artikel dat enerzijds een aantal centrale resultaten van Uhlenbecks in het Nederlands geschreven proefschrift voor een Engelstalig publiek samenvat maar anderzijds mede als vrucht van voortgezette literatuurstudie ook nouveautés bevat. Zo zij er in het voorbijgaan op gewezen dat nu twee maal in noten naar A.J.B.N. Reichlings Utrechtse dissertatie Het woord, een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik, Nijmegen, 1935, wordt verwezen, ook al kan men bepaald niet volhouden dat Uhlenbeck 1950b al door Reichlings inzichten is doordesemd. Integendeel, n.a.v. Harris 1942 stelt hij ‘At the time of instituting our inquiry (in the autumn of 1946) it was impossible for us in Jakarta to consult this essay by Harris and other articles in “Language”. At this moment we are inclined to consider the theory of morphematic analysis formulated by Harris as a considerable step forward, though we have objections to various innovations, among other things the introduction of so-called discontinuous morphemes and zero-alternants.’ (Uhlenbeck 1950b:20). Kenmerkend voor Harris' aanpak - welke teruggaat op die van zijn leermeester L. Bloomfield - mag heten dat hij morfemen, net als andere taaleenheden, beschreef als louter klankvormelijke entiteiten, gedefinieerd op grond van hun distributie binnen een begrensde hoeveelheid uitingen. Al met al onderkent Uhlenbeck 1950b binnen het Javaanse woord morfemen en processen. Het gewicht van morfologische produktiviteit is niet toegenomen. Overigens speelt dergelijke produktiviteit in Reichling 1935 en in de geschriften van HarrisGa naar voetnoot1. evenmin een eerste viool. Een praktische partij blies het begrip produktiviteit wel mee in Uhlenbecks Leidse oratie De tegenstelling krama:ngoko, haar positie in het Javaanse taalsysteem, wat vroeger in datzelfde jaar 1950 uitgesproken. Onmiskenbaar is in deze rede de invloed van recent werk van A.W. de Groot, bij wie het semantisch aspect van woordklassen centraal stond. Duidelijk laat Uhlenbeck (1950a:288-9) erin uitkomen dat de sociaal gedetermineerde opposities tussen krama- en ngoko-morfemen klankvormelijk deels van idiosyncratische aard zijn, deels evenwel een zich herhalend patroon vertonen. De op laatstbedoelde manier ontstane series kunnen inmiddels sterk in omvang uiteenlopen: sommige omvatten slechts luttele paren, andere enige tientallen. Een klein aantal van die omvangrijke series blijken - anders dan de korte - naar expansie te tenderen. Dit kan o.a. op basis van leenwoorden geschieden of ter vervanging van krama-morfemen die zelf een idiosyncratisch karakter dragen dan wel tot korte series behoren. ‘This fact justifies the conclusion that the formation of central krama-morphemes <d.w.z. krama-wortelmorfemen, H.S.>, far from being a closed process, constitutes rather a living and productive procédé in contemporary Javanese.’ (Uhlenbeck 1950a:289), al mag de conservatieve tegendruk van de standaardtaal en van haar krama-aspecten in het bijzonder daarbij niet onderschat worden.Ga naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Drie jaren later, in 1953, verschijnt het met reden klassiek te noemen exposé van Uhlenbecks morfologische denkbeelden, zijn artikel ‘The study of word-classes in Javanese’. Voorlopig haal ik daaruit een trits punten als voor onze opzet bij uitstek relevant naar voren. In de eerste plaats neemt de schrijver met zoveel woorden afstand van morfeemanalyses à la Harris: ‘Though a few years ago we saw this type of morpheme-analysis as a decided advance in linguistics, we now hold a contrary opinion. This change in our theoretical views has been caused precisely by our empirical research into morphology of the past years. These facts force us to the opinion that the morpheme, in contradiction to the word, is not a linguistic unit. It is merely a momentGa naar voetnoot3. in a word. The morpheme only has a meaning via a word. Reichling has already reached this conclusion almost twenty years ago.’ (Uhlenbeck 1953a:43). Hieruit vloeit een tweede punt voort: ‘the object of an enquiry into word-classes is to determine 1o the correspondences existing between features of form and features of meaning, with or without differences in valenceGa naar voetnoot4.; 2o if there is no difference in phonemic form, the correspondences between phenomena of valence and features of meaning.’ (t.a.p. p. 45-6). Van het primaat dat De Groot bij het onderscheid van woordklassen aan de betekenis toekent, distantieert Uhlenbeck (1953a:46) zich thans ook onomwonden. Van buitengemeen belang is in het kader van mijn onderhavige studie het derde punt dat ik op dit ogenblik uit Uhlenbeck (1953a:51-2) wil lichten: ‘A third consideration... follows from the fact that every language is always the result of a historical development and therefore always to some extent contains the remains of an earlier system, now no longer valid. This renders imperative a distinction between productive and non-productive procédés. By productive procédés we mean such types of word-formation as may be extended over ever more extensive word-material, if the opportunity to do so offers (e.g. when new words are introduced). This in contrast to the non-productive procédés, which can be extended over new material only incidentally, or for special stylistic purposes. The productive procédés are generally recognizable by the fact of their applying to a very large set of words. The quantitative aspect is nevertheless not essential: what is essential is the generativeGa naar voetnoot5. aspect, the possibility that a speaker will apply such a procédé to words to which it has never been applied before, because he knows that words formed according to this procédé will be immediately comprehensible to the person adressed. It is incorrect to suppose that the archaic elements in a language really lie beyond the linguist's field of vision, because they do not belong to the present-day - synchronic - “system”. Quite apart from the possibility, alluded to above, that processes which have come to an end, or procédés which are petrified (to express the same fact in diachronic and in synchronic terms) may be potentially productive, archaic elements do undoubtedly also belong to the system, because their, frequently incidental, presence | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
may have repercussions precisely on the productive procédés. Though the fact that a word, formed according to a productive procédé, in certain cases comes to occupy a place side by side with an archaic element, its meaning can undergo some modification and a nuance may arise which is lacking elsewhere. Furthermore, the linguist does not concentrate on a certain number of linguistic elements to the exclusion of others, but on the sum-total of the synchronic phenomena of language. Attention should be drawn to the fact that the essential distinction of productive and non-productive procédés implies that synchronic study is not static. This is worth stressing, as in many publications synchronic research is faulted for having a static character. This incorrect identification of synchronic with static, then leads to the conclusion that, in view of the perpetual change of language, diachronic considerations are a legitimate element of synchronic studies. Such an identification presupposes a concept of change which is not discontinuous, with stops and starts, but continuous, like the change in a flowing river. Any synchronic research, wishing to lay just claim to this title, must however always make a distinction between the living and the petrified, and leave to diachronic studies the task of assigning the reasons for the presence of this petrified element in a language.’ In het oog springt dat Uhlenbeck in deze met opzet nagenoeg volledig geciteerde passage - tegen zijn uitdrukkelijke gewoonte in - zo spaarzaam is met het noemen van bronnen. De facto wordt in voetnoten alleen naar overeenkomstige opvattingen bij Nida 1948:431 en, ook voor wat de fonologie regardeert, bij A. Cohen 1952:17-8 en 52-4 verwezen. Aan nauw verwante ideeën, zoals die eerder speciaal door KarcevskiGa naar voetnoot6. maar o.a. mede door Uhlenbeck geenszins onbekende auteurs als Jakobson en Martinet waren geventileerd, refereert hij evenwel niet.Ga naar voetnoot7. In persoonlijke gesprekken placht Uhlenbeck in de jaren vijftig produktiviteit graag te vergelijken met vrij, wijd en zijd uitstromend water waartegen hier en daar dammen zijn opgeworpen. Onwillekeurig wekt deze beeldspraak reminiscenties aan een these van de Duitser Franz Bopp (1836:15) ‘Man suche in Sprachen keine Gesetze, die festeren Widerstand leisten als die Ufer der Flüsse und Meere’. Met sterk wisselende frequentie publiceerde Uhlenbeck van 1953 af een lange reeks minutieuze, morfologische studies van het Javaans. Daarin werd de theoretische achtergrond wel verdiept en uitgebreid maar met name voor wat de notie ‘produktiviteit’ aangaat, niet zo fundamenteel gewijzigd dat ze in de onderhavige samenhang systematische aandacht vereisen. Ze werden - vergezeld van een belangrijke Introduction - verzameld in Uhlenbeck 1978, een bundel waarvan iedere zich zelf respecterende morfoloog intensief kennis behoort te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Intussen is in 1956 in het eerste deel van de tweede druk van Scientia hoofdstuk IX, Taalwetenschap (p. 258-75), van Uhlenbecks hand. Daarin komen op twee plaatsen, nl. in §2 De taalstructuur, en in §3 Verscheidenheid, verwantschap, verandering en homo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geniteit, morfologische kwesties aan de orde. Als taak van de morfologie of vormleer wordt gezien te bepalen welke woorden polymorfematisch zijn en welke monomorfematisch, d.w.z. welke woorden een geleding in hun woordvorm vertonen die correleert met een geleding in hun betekenis. Als voorbeelden worden o.a. stoptrein en boertje opgevoerd. Tweede taak van de morfoloog is te onderzoeken welke systematiek zich daarbij openbaart. Wat de eerstgenoemde taak betreft, voor geleedheid bestaan er twee criteria: 1o dat er naast het woord dat men vermoedt polymorfematisch te zijn, een monomorfematisch woord aanwezig is dat als basis voor de vorming heeft gediend, 2o dat zich serievorming voordoet (t.a.p. p. 266). Ook de mogelijkheid dat een bepaald betekenisaspect geen klankvorm- maar een valentiecorrelaat heeft, wordt ter sprake gebracht. In het hoofdstuk wordt voorts wel gewezen op het onderscheid tussen gesloten en open stelsels. ‘Gesloten is b.v. het stelsel der telwoorden en dat der voornaamwoorden; zij bestaan uit een bepaalde aftelbare collectie woorden. Open zijn b.v. het stelsel der zelfstandige naamwoorden en dat der werkwoorden. Het aantal van de woorden die door deze stelsels worden beheerst laat zich moeilijk precies bepalen; altijd kunnen nieuwe elementen worden opgenomen.’ (t.a.p. p. 267). Daarentegen schittert de term ‘produktiviteit’ in dit hoofdstuk door absentie, al wordt van de reeks doek-je, boer-tje, geit-je opgemerkt dat ‘die zich gemakkelijk laat uitbreiden.’ (t.a.p. p. 266). Voor Uhlenbeck geldt hier stellig niet dat ‘open’ en ‘gesloten’ synoniem zijn met ‘produktief’ c.q. ‘improduktief’, zoals o.a. voor Nida (1948:431) wel het geval is.Ga naar voetnoot8. Dit heldere hoofdstuk is een eigen leven gaan leiden, aangezien het in 1959 onder de titel Taalwetenschap, een eerste inleiding, 's-Gravenhage, als afzonderlijk boekje verscheen, in 1976 zijn achtste druk beleefde en voor duizenden studerenden als introductie in de linguïstiek heeft gefungeerd. Ofschoon de uitgave als geheel vóór elke herdruk aan een min of meer uitvoerige revisie is onderworpen, hebben de morfologische gedeelten in grote lijnen geen wezenlijke modificaties ondergaan. Tot en met de vierde druk van 1965 blijft de term ‘produktiviteit’ ongebruikt. De vijfde uit 1968 heb ik helaas niet kunnen raadplegen. In de zesde uit 1970 lezen we evenwel (op p. 40) ‘Naast dom: dommer: domst, staan bijvoorbeeld goed: beter: best en weinig: minder: minst, gevallen waarin er wel parallellie in betekenis, maar slechts tot op zekere hoogte parallel vormverschil aanwezig is. Gevallen zoals deze brengen ons op het spoor van een belangrijke onderscheiding bij het morfologisch onderzoek, nl. tussen productieve en niet productieve vormen. Gevallen als goed: beter: best zijn dan de improductieve; zij zijn niet voor uitbreiding vatbaar, terwijl daarentegen dom: dommer: domst het productieve type van vorming vertegenwoordigt, dat toepassing vindt bij iedere nieuwvorming.’ Nemen we een nog jongere druk, bijv. de achtste uit 1976, ter hand, dan is toegevoegd: ‘Alle nieuwvorming verloopt volgens het produktieve procédé. De improduktieve vormen zijn de uitzonderingen op de regel; zij moeten in de morfologische beschrijving uitputtend worden vermeld, terwijl de beschrijving van het produktieve procédé geïllustreerd kan worden door een stel voorbeelden dat een volledig beeld geeft van de wijze waarop het procédé verloopt. De achtergrond van deze uitzonderingen kan verschillend zijn. Zij kan van historische aard zijn en een rest zijn van een oudere taalfase.’ (t.a.p. p. 41-2). Ook al lijken deze addities op het eerste gezicht mogelijk niet bijzonder spectaculair, toch zullen het indicaties blijken van evoluties die Uhlenbecks morfologisch en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwens linguïstisch inzicht in het algemeen in de loop der tijden heeft ondergaan. Preliminair stel ik daartoe in 4 en 5 resp. Uhlenbecks inductieve aanpak en zijn streven naar ‘exhaustiveness’ ter discussie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Gelijk voor menig taalkundige geldt, heeft de opkomst van de transformationeel-generatieve taalkunde in de Verenigde Staten, ingeluid door Chomsky's Syntactic structures in 1957, ook Uhlenbeck niet onberoerd gelaten. Hoewel Uhlenbeck niet heeft nagelaten bij herhaling (o.a. in 1972: VI) enkele positieve aspecten van deze richting naar voren te halen, staat hij globaal toch sterk afwijzend tegenover dergelijk werk. In een fikse rij van kritisch-polemische voordrachten en artikelen heeft hij dat nimmer onder stoelen of banken gestoken. In tal van opzichten gingen de standpunten van Chomsky c.s. immers lijnrecht in tegen visies die Uhlenbeck zich al geruime tijd eigen had gemaakt. Enkele malen ook gaven ze hem aanleiding tevoren nog niet zo sterk geprofileerde opvattingen ter dege aan te scherpen, zij het meestentijds in van de t.g.-grammatici zeer afwijkende zin. Vooral dat laatste brengt me tot de overtuiging dat de - toegegeven: overwegend negatieve - invloed van de transformationeel-generatieve taaltheorie op Uhlenbecks denken niet onderschat mag worden. Een collectie in dat verband voor ons doel m.i. cruciale punten wil ik in het vervolg - zover mogelijk in onderlinge samenhang - de revue laten passeren. Deductie en inductie pak ik daartoe eerst bij de kop. Sinds Bach (1964:187-8; en 1966) is het niet ongebruikelijk Chomsky te afficheren als voorstander van een zg. deductieve taaltheorie tegenover velen van zijn opponenten, onder wie Uhlenbeck, als voorstanders van een inductieve taalbenadering.Ga naar voetnoot9. Overigens ziet Bach zelf - in het kielzog van Northrop (1947) - beide benaderingswijzen veeleer in elkaars verlengde liggen. Hij onderscheid tussen ‘the “natural history” stage’, waarin de nadruk primair ligt op het verzamelen en classificeren van gegevens - de empirisch-inductieve fase anders gezegd - èn het deductieve stadium, waarin precieze axiomatische theorieën worden geconstrueerd. Daarbij kan de ene fase de andere eenvoudigweg niet ontberen. Nu is op Northrops optiek stellig wel het een en ander af te dingen. Ik beperk me tot die kanttekeningen die me in de gegeven context het zinvolst voorkomen. In de eerste plaats mag er dan op gewezen worden dat Noam Chomsky zelf in zijn gesprekken met Mitsou Ronat stelt: ‘the philosopher to whom I feel closest and whom I'm almost paraphrasing is Charles Sanders Peirce. He proposed an interesting outline, very far from complete, of what he called “abduction”... M.R.: Abduction is, I believe, a form of inference which does not depend solely on a priori principles (like deduction), nor solely on experimental observation (like induction). But that aspect of Peirce is very little known in France. N.C.: Or here in the United States either. Peirce argued that to account for the growth of knowledge, one must assume that “man's mind has a natural adaptation to imagining correct theories of some kinds,” some principles of “abduction” which “puts a limit on admissible hypothesis,” a kind of “instinct,” developed in the course of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evolution. Peirce's ideas on abduction were rather vague, and his suggestion that biologically given structure plays a basic role in the selection of scientific hypotheses seems to have had very little influence. To my knowledge, almost no one has tried to develop these ideas further, although similar notions have been developed independently on various occasions.’ (Chomsky 1979:71). Uhlenbeck op zijn beurt belijdt bij talloze gelegenheden zijn niet mis te verstane voorkeur voor een inductieve aanpak in de taalkunde, vooral in connectie met de vraag naar universaliteit van woordklassen. Kenmerkend voor hem zijn daarom uitspraken als de volgende: ‘it is clear that the solution of the problem of the universality of wordclasses recedes to a very far future. A very great deal of inductieve research will have to be done, before a solution is really possible.’ (Uhlenbeck 1953a:63); ‘a comparison of languages is likely to yield valuable results only if it rests on careful monolingual analyses.’ (Uhlenbeck 1953b:96); ‘Enerzijds staan zij, die in beginsel een empirisch-inductieve werkwijze volgen, waarbij het primair gaat om het geven van een zo volledig mogelijke verantwoording van de geobserveerde taalverschijnselen, tegenover de sterk door modern logische overwegingen beïnvloede linguïsten rond Chomsky, die minder geïnteresseerd lijken in de vraag naar empirische verificatie, en meer waarde hechten aan eenvoud en elegantie in de beschrijving.’ (1964:69); ‘Instead of using a purely empirical and inductive approach writers of grammatical treatises often asked themselves aprioristical questions like whether Javanese did possess adjectives or not, or whether Javanese verbs were really verbs as they did not show any tense forms. It was not understood that the traditional word-class distinction had a dubious value already for the languages to which they were usually applied and that incautious extrapolation of them would bring about the imposing of distinctions foreign to the language in question, or would lead to the construction of pseudo-problems.’ (Uhlenbeck 1970a:127). Het voorafgaande mag geen aanleiding geven tot misverstand. Van twee vormen van wat hij ook ‘inductie’ noemt, neemt Uhlenbeck nadrukkelijk afstand. Aan de ene kant: betreft dat werk zoals dat van Royen. Van hem schreef Uhlenbeck (1960:56): ‘Gerlach Royens werkwijze is zuiver inductief, zijn Buigingsverschijnselen bevatten een enorm rijk materiaal, toegelicht door een linguïst die niet alleen scherpzinnig en zuiver waarneemt zolang het om details gaat, maar die ook inzake algemene taaltheorie in verschillende opzichten van gezonde opvattingen blijk geeft. Het maar is evenwel ernstig: een duidelijk onvermogen om uit de heterogene, van alle kanten bijeengegaarde en daardoor zeer ongelijkwaardige gegevens een omvattend inzicht te verwerven in de systematiek die dit zo zorgvuldig waargenomen taalgebruik in al zijn diversiteit beheerst.’ Daarmee vergeleken wordt A.W. de Groot. Bij hem ‘overweegt de deductieve aanpak. Uit zijn werk spreekt een te waarderen streven om zich te ontdoen van de ballast van traditionele opvattingen’ (t.a.p. p. 56). De Groots bevrijding van traditionele ballast is volgens Uhlenbeck op belangrijke punten evenwel nog onvolkomen. Bovendien kapittelt Uhlenbeck De Groots ‘neiging om op grond van te beperkt feitenonderzoek te spoedig te concluderen tot de aanwezigheid van een simpel systeem van binaire tegenstellingen’ (t.a.p. p. 56). Aan de andere kant wijst Uhlenbeck (1971a:97) ook Bloomfields (1935:20) befaamde slagzin ‘The only useful generalizations about language are inductive generalizations’ van de hand. Met instemming haalt hij immers Reichling (1947:9) aan dat het mogelijk moet zijn universele eigenschappen van taal ‘ook door analyse van het taalgebruik van elke afzonderlijke taal inductief op te sporen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten dezen was Uhlenbeck (1953a:41) zeven jaar tevoren nog een flink stuk sceptischer: ‘In general there appear to be two methods for studying the universality of a certain category. One may start with a specific language and demonstrate how the absence of a certain rule or category would as it were destroy that language, i.e. prevent it from functioning as a means of communication. If this should be the case, then the phenomenon in question may be considered a requisite for language in general and one may therefore a priori assume its presence in every language. In addition there is a more elaborate method: comparative linguistics. If the phenomenon were to be present in all languages, then one would be justified in deducing its universality at least in the languages now in use; even then it would not yet be absolutely certain that the phenomenon is a requisite for human language in general. It cannot be said that an attempt has ever been made to prove universality by either method. One has merely assumed it.’ (cursivering van mij, H.S.). In het licht van het voorgaande mag het verrassend heten dat we in Uhlenbeck 1970b:56, de zesde druk van Taalwetenschap, plotseling vinden: ‘Hoewel de universaliteit van geen enkele morfologische categorie tot dusverre is aangetoond, is het niet onwaarschijnlijk dat er aan sommige woordklassen een zekere universaliteit kan worden toegekend. De grond hiervoor is dat de syntaxis om te kunnen functioneren een morfologie eist, waarbij iedere taal voldoende speelruimte wordt gelaten voor individualiteit in de structuur der morfologische stelsels.’ In de achtste druk van Taalwetenschap (Uhlenbeck 1976:44) lezen we zelfs: ‘In het algemeen kan men zeggen, dat zelfstandige naamwoorden en werkwoorden universele morfologisch-syntactische categorieën zijn.’ Dit wordt t.a.p. p. 60 als volgt herhaald en uitgebreid ‘Het blijkt dat in alle talen bijv. van nominale en verbale stelsels gesproken kan worden in die zin, dat er voor nominale en verbale stelsels een voor deze stelsels karakteristiek fonds van categorieën bestaat, waarvan ieder individueel stelsel een selectie vormt.’ Zes regels verder staat op dezelfde bladzij ‘Of deze veronderstelling betreffende universaliteit en individualiteit van morfologische stelsels juist is, zal verder onderzoek moeten leren.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.Uhlenbecks empirisch-inductieve aanpak alsmede het belang dat hij terecht aan de invloed van versteende op via produktieve procédés gevormde formaties hecht, dragen er gezamenlijk toe bij dat hij weinig kansen voorbij laat gaan om de noodzaak van uitputtende taalbeschrijving te onderstrepen, met name wanneer het improduktieve elementen betreft. Bij eerder gegeven citaten waarin dit thema reeds werd aangeroerd, laat ik er nog drie aansluiten. Het eerste stamt uit Uhlenbecks (1949:237) proefschrift ‘Aan deze methode lag in de eerste plaats het algemeen wetenschappelijk inzicht ten grondslag, dat een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van de te bestuderen eenheden aan dit onderzoek moest voorafgaan’. Het tweede luidt ‘it is only the present that can provide the indispensable completeness of data’ (Uhlenbeck 1950a:278). Het laatste is wat genuanceerder en heeft betrekking op de zg. zwakke en sterke verleden tijden van het Nederlandse werkwoord: ‘a complete description of the formation of the past tense will necessarily contain two sections, which are of a completely different nature. One will contain a general formulation of the observed regularities <van de zwakke verleden tijden, H.S.>, to which normally will be added so many examples as are necessary to illustrate all the various aspects of this rule. The second section <de sterke verleden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijden, H.S.> will be simply a list of all the cases which fall outside the pattern observed. While it would be senseless to try to be exhaustive in the first section, it is imperative to be as exhaustive as possible in the second section. Such a description in two sections, a paradigmatic one and an enumerative one reflects the fact that language is not only a synchronic relatively stable system, but also the result of a long historical development.’ (Uhlenbeck 1963:6). Blijkens Uhlenbeck 1978:5 is dit nog steeds zijn standpunt. Dit inzicht wordt lang niet door iedere taalkundige gedeeld. Bekend is Chomsky's (1964:53) oordeel: ‘Comprehensiveness of coverage <d.w.z. van talige data, H.S.> does not seem to me to be a serious or significant goal in the present stage of linguistic science’. Het verzamelen van steeds meer gegevens waarborgt volgens hem geenszins verdiept begrip voor de aard van taalstructuur. Tot welke consequenties Uhlenbecks standpunt kan leiden, blijkt uit zijn reactie (Uhlenbeck 1979b) op een artikel van me zelf (Schultink 1978), dat hem kennelijk in het verkeerde keelgat is geschoten. De opzet van Schultink 1978 was aannemelijk te maken dat de toen vigerende, nog overwegend op morfeem-syntagmatiek stoelende, generatieve beschrijving van Nederlandse woorden gelijk ambassadrice en masseuse op specifieke moeilijkheden stuitte. Uhlenbeck (1979b:9) heeft dat correct gezien. Natuurlijk had ik ook een hele reeks andere zaken kunnen ondernemen. Zo had ik, om maar eens iets te noemen, kunnen nagaan of zodanige formaties binnen Uhlenbecks in woord en paradigma gewortelde theorie problemen zouden hebben opgeleverd en, zo ja, welke. Subsidiair had ik - bijv. als ongevraagde bijdrage aan de ANS - een zo gedetailleerd en volledig mogelijke descriptie van de geïncrimineerde nomina inclusief al de daaraan gekoppelde complicaties kunnen geven, waarbij het rne vrij had gestaan een theoretisch frame-work à la Uhlenbeck, à Ja Siegel en/of Aronoff dan wel nog een heel ander te kiezen. Wat ik in dit opstel - als gezegd - echter beoogde, was uitsluitend de falsificatie van enkele door Aronoff en Siegel opgeworpen hypothesen. Vanzelf is daarbij discussie mogelijk over de vraag of mijn materiaal voor het gestelde doel adequaat was. Welnu, Uhlenbeck (1979b) heeft nagelaten aan te tonen dat een uitputtende, bovendien psychologisch, sociologisch en situationeel harder gemaakte verzameling ook maar iets aan mijn conclusies af of toe gedaan zou hebben. Hij moet me daarom maar niet euvel duiden dat ik - ondanks mijn, door hem tot mijn spijt blijkbaar onvoldoende onderkende scepsis t.a.v. veel morfologica van generatieven huize - althans met betrekking tot dit concrete geval Chomsky's (1964:59) mening deel: ‘In fact, at the present stage of the study of language, it seems rather obvious that the attempt to gain some insight into the range of data that we now have is likely to be far more fruitful than the attempt to make this data more firm, e.g., by tests for synonymy, grammaticalness, and the like. Operational criteria for these notions, were they available and correct, might soothe the scientific conscience; but how in fact, would they advance our understanding of the nature of language, or of the use and acquisition of language?’Ga naar voetnoot10. Dit neemt niet weg dat ook ik ongaarne die taalkundigen de kost zou willen geven die op basis van al te schaarse gegevens onverantwoord ver-strekkende conclusies menen te kunnen trekken. Een ander verwijt aan Schultink 1978, i.c. dat ik verschijnselen beregel die volgens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uhlenbeck 1979b niet aldus maar lijstgewijze moeten worden weergegeven, komt in 6 ter tafel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.Zoals aangekondigd, waren 4 en 5 niet anders dan een - forse - aanloop tot voortgezette behandeling van mijn eigenlijke onderwerp, de notie ‘produktiviteit’ in het morfologisch werk van E.M. Uhlenbeck. Zijn in het voorafgaande aangestipte opinies zijn namelijk niet los te koppelen van de verkondiging van twee inzichten inzake produktiviteit die de afgelopen jaren voortdurend sterker bij Uhlenbeck naar voren komen en die ik onderscheidenlijk in deze en de volgende paragraaf bespreek. Het eerste formuleerde hij in Uhlenbeck 1979b:14 aldus: ‘De reden waarom deze produktiviteitsverklaring zo gewichtig is, is gelegen in het feit dat zij de onderzoeker met één slag in staat stelt om te bepalen wat middels een regel kan en moet worden beschreven en wat niet. Produktieve procédés kunnen altijd zonder descriptieve moeilijkheden exact in regels worden beschreven.’ Een jaar vroeger had Uhlenbeck (1978:5) ook reeds in alle ondubbelzinnigheid verklaard: ‘Productive procédés which the users of a language have at their disposal, can be described in morphology in the form of rules which (1) characterize the words subject to a given rule, (2) explicitly indicate how new words are formed on their basis, and (3) describe the categorical meaning of the procédés involved. Rules should be illustrated with examples which cover all parts of the rules, so that an outsider can make up the right words, simply on the basis of the information supplied by the rule. However, as every language is the temporary outcome of a historical development, a description in the form of rules alone is not adequate. Rules should be supplemented by exhaustive (cursivering van mij, H.S.) lists of exceptions.’ In deze kijk passen de nieuwe definities ‘Morphology is concerned with the means by which the lexicon can be systematically extended’ (t.a.p. p. 4) en ‘the first task of morphological research (conceived as the comparison of words) is to establish the productive procédés of the language and, in the case of closed systems, to make a complete inventory of the words taking part in the configuration.’ (t.a.p. p. 6). Desniettegenstaande: ‘a morphological description of the productive procédés still makes it necessary to record in the lexicon the words formed by these procédés, as their meaning may have developed individually in quite different directions.’ (t.a.p. p. 4-5). Niet zonder ironie concludeert Uhlenbeck 1979b:17: ‘Het brokkelige beeld dat beschrijving in mijn stijl oplevert zal voor velen weinig aantrekkelijk zijn.’ Maar er is meer. Dat een theoretisch kader van het Chomskyaanse genre ‘geen andere descriptieve weg ziet dan de regelvorm.’ (t.a.p. p. 16) is onjuist, al loochen ik het bestaan van uitwassen (vgl. Uhlenbeck 1971a:129) niet. ‘Listing’ van uitzonderingen op regels - wel scherp te onderscheiden van tegenvoorbeelden! - is door Chomsky nooit als mogelijkheid uitgesloten (vgl. bijv. Chomsky 1964:54). Trouwens ook Botha (1968:130) constateerde ‘Lists of various kinds are common constituents of transformational generative grammars.’ Afgezien hiervan, Uhlenbecks gedachte dat produktief en ‘regular’ identiek zijn en dat dus vooral (of zelfs exclusief) het produktieve voor beregeling in aanmerking komt, is op zich zelf niet nieuw. Congeniale denkbeelden zijn o.a. bij Martinet (1949:22), De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot (1956:22), Robins (1959:337) en Dik (1979:79-81) te vinden. Botha (1968:129-31) betoogt trouwens dat ook Chomsky (1965:186) - in wiens arbeid produktiviteit zeker destijds geen vooraanstaande plaats innam - een relatie legde tussen produktiviteit en regels van een non-ad-hoc-karakter. Wat me treft, is dat Uhlenbeck geheel voorbij lijkt te gaan aan Jakobsons (1948:167) kritiek op Cornyn (1948:70sqq.): ‘Karcevski's distinction of productive and unproductive forms is indeed very useful, but Cornyn's substitution of the terms “regular” and “irregular” for “productive” and “unproductive” is entirely unpermissible in a scientific study.’ Jakobson schrijft dat met een beroep op Bloomfield (1935:213)Ga naar voetnoot11.: ‘For only “a set of forms that is not covered by a general statement, but has to be presented in the shape of a list, is said to be irregular”’. (Jakobson 1948:167). Jakobson licht zijn visie toe aan de hand van improduktieve verbale categorieën in het Russisch waarvan desondanks alle vormen voorspelbaar zijn en niet in de vorm van een lijst behoeven te worden aangeboden. Hij besluit zijn peroratie. ‘There are many forms in any language which are quite regular without being productive.’ (t.a.p. p. 167). Daarmee wil uiteraard niet gezegd zijn dat a priori vaststaat wat binnen een taalbeschrijving ‘regular’ en wat ‘irregular’ te noemen valt. Stellig is Uhlenbeck immers niet blind voor de door Jakobson geëntameerde problematiek. Ongetwijfeld met verba van het type schijnen-scheen-schenen-geschenen in het achterhoofd schrijft hij tenminste: ‘An exception may take the form of a secondary rule. In Dutch asin German and English the so-called weak verbs constitute a productive pattern, while the strong verbs form a limited number of exceptions. In Dutch there are altogether about 165 of those strong verbs. However, nearly a quarter of them follow the same pattern, which may be formulated by a rule. Under very special circumstances as for instance in poetry, new formations may be constructed on the basis of such a quite petrified pattern. This is not possible with exceptions which are unique cases. This means not only that exceptions are complementary to rules but also that a bivalued system of description which operates only with the two terms: rule and exception, is too poor to be able to account for the often quite complicated facts. One sometimes cannot escape the impression that the considerable amount of ingenuity in the handling of the formalization is not matched by an equal amount of linguistic sophistication.’ (Uhlenbeck 1971a:131). Dit laatste citaat geeft me stof voor een viertal notities. In de eerste plaats is me uit dit fragment, wat in het daarop aansluitende decennium is gevolgd en wat over hetzelfde onderwerp in een reeds eerder gegeven citaat (Uhlenbeck 1963:6) al was gesteld, niet volstrekt helder geworden of formaties van de soort schijnen-scheen-schenengeschenen binnen Uhlenbecks theorie nu al dan niet beregeld moeten worden. A fortiori geldt dit voor improduktieve formaties à la het type-bleken, bruinen, dorren, kromme, rijpen, suffen (Schultink 1961:116) die niet eens als uitzondering zijn op te vatten. In de tweede plaats is Uhlenbecks impliciete kritiek dat generatieve morfologen met dit slag akkevietjes geen raad zouden weten, ongerechtvaardigd. Al in 1965 introduceerde Lakoff in zijn dissertatie, die van toen af ook in Europa circuleerde maar pas in 1970 officieel werd uitgegeven, de notie ‘minor rule’: ‘there are certain rules in English that apply only to exceptions and not to ordinary lexical items. We will call them “minor rules”.’ (Lakoff 1970:30).Ga naar voetnoot12. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde kanttekening die me van het hart moet, is dat Jakobsons bezwaar tegen de gelijkstelling van regel(maat) en produktiviteit wel nergens treffender bevestigd wordt dan in een van de m.i. raakste passages uit De Saussure (1916:182) ‘Tout ce qui a trait à la langue en tant que système demande, c'est notre conviction, à être abordé de ce point de vue, qui ne retient guère les linguistes: la limitation de l'arbitraire. C'est la meilleure base possible. En effet tout le système de la langue repose sur le principe irrationeel de l'arbitraire du signe qui, appliqué sans restriction, aboutirait à la cornplication suprême; mais l'esprit réussit à introduire un principe d'ordre et de régularité dans certaines parties de la masse des signes, et c'est là le rôle du relativement motivé.’ Essentieel voor ‘la limitation de l'arbitraire’ zijn kennelijk de ‘ordre’ en de ‘régularité’. Een onderscheid naar produktiviteit in Karcevskiaanse trant binnen die ‘ordre’ en ‘régularité’ is daarbij voor De Saussure (1916:228) klaarblijkelijk irrelevant. Evenmin is er sprake van dat leenwoorden of anderszins zg. perifere formaties erbuiten zouden vallen. Ten slotte heeft de toenemende waarde die Uhlenbeck in de morfologie aan het z.i. door de t.g.g. verwaarloosde verschil tussen produktiviteit en improduktiviteit toekent, ontegenzeggelijk zijn reeds genoemde, latere omschrijving van deze discipline geïnfluenceerd: ‘Morphology is concerned with the means by which the lexicon can be systematically extended’ (Uhlenbeck 1978:4). Kan men zich enerzijds oprecht over het creatief-dynamisch gehalte van deze herziene definitie verheugen, anderzijds zou ik het ernstig betreuren indien ze ten overstaan van het ‘gemotiveerde’ deel van de reeds bestaande woordenschat een verarming inhield. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.Veel positiever is mijn houding jegens het tweede morfologische inzicht dat de laatste jaren bij Uhlenbeck meer en meer opgeld doet en dat kort gekenschetst kan worden als een extrapolatie van gedachten door Mathesius in 1911 in het Tsjechisch geformuleerd - maar eerst in 1964 door Vachek in het Engels vertaald, ‘On the potentiality of the phenomena of language’ - over verschijnselen van morfologische produktiviteit. Wat breder wordt die morfologische potentialiteit voor het eerst in Uhlenbeck 1971b (in het bijzonder p. 146) uitgewerkt, terwijl ze het principieelst aan de orde komt in Uhlenbeck 1977a. Terecht herinnert Berend Hoff - daar zelf door zijn collega Jan W. de Vries op geattendeerd - me eraan dat de onderscheiding potentieel-gerealiseerd ook, en wel met betrekking tot morfeemstructuurregels, in Uhlenbeck 1949 (zie vooral p. 5-10) reeds centraal staat. Uhlenbeck 1977a maakt zijn bekende onderscheid tussen produktieve woordvormingsregels, die in de grammatica thuishoren, en gerealiseerde, door het gebruik geijkte eenheden die in het lexicon paraderen. Waar het hem nu bepaaldelijk om gaat, is dat niet alle sprekers de mogelijkheden van hun moedertaal in dezelfde mate uitbuiten. ‘While the realized by and large represents, or at least contains that which is common to all, the potential may be viewed as the area where speakers may differ from each other. Some speakers, more conservatively minded than others, may prefer to stick to the regular and frown upon all new formations, while others, more adventurous, may feel the need or the pleasure to explore the potentialities of their language to the full.’ (Uhlenbeck 1977a:383). In deze zin zouden voor een native speaker van het Engels | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volgende meervouden een uiteenlopende psycholinguïstische status bezitten:
Het is zonneklaar dat een dergelijke differentiatie tussen de wal en het schip dreigt te vallen binnen een niet allereerst op ‘comprehensiveness’ gerichte, abductieve taaltheorie ‘concerned primarily with an ideal speaker-listener, in a completely homogeneous speech-community, who knows its language perfectly and is unaffected by such grammatically irrelevant conditions as memory limitations, distractions, shifts of attention and interest, and errors (random or characteristic) in applying his knowledge of the language in actual performance.’ (Chomsky 1965:3). Dit beduidt niet dat het zich bedienen van zulke selecties en idealiseringen methodologisch principieel verwerpelijk zou zijn. Integendeel, het betreft hier een hypothesevorming bevorderende, algemene, heuristische strategie die bij empirisch onderzoek noodzakelijk-vereenvoudigend werkt en derhalve volstrekt niet ongebruikelijk is. De grammatica geeft slechts bij benadering de taalbeheersing van de doorsnee-, niet-ideale taalgebruiker met al zijn beperkingen van o.a. sociale en psychologische aard (vgl. Botha en De Haan 1978:117-8 en Uhlenbeck 1977b:197). Dat Chomsky zich ervan bewust is dat zo'n strategie ook riskante zijden kan hebben, bewijst zijn uitspraak ‘Idealization and abstraction are unavoidable in serious inquiry, but particular idealizations may be questioned, and must be justified on empirical grounds.’ (Chomsky 1975a:36). In hetzelfde jaar schreef Chomsky (1975b:147 en vgl. 119) verder: ‘SGa naar voetnoot13. might make another quite appropriate idealization to a hypothetical uniform and homogeneous speech community, now abstracting away from the observed variety within given societies. He would try to discover the property of the mind P that enables a child endowed with P to acquire the grammar of the language spoken under this idealization. As in the case of any empirical hypothesis, the legitimacy of the idealization might be challenged, but in this case S would do well to proceed with the idealization, attempting to explain the complex real-life situation in terms of P and other human capacities. S would not thereby be ignoring the intriguing problems of variation of dialect and individual style, as sometimes alleged. Rather, he would be approaching these questions in terms of a specific theory, devised for the idealization. If indeed there is such a property P, and if, as seems likely, it is a fundamental factor in acquisition of language in the complex situations of real life, then S would now be in a position to undertake a serious investigation of the more complex problems with some hope of success.’ Overigens erkenden Chomksy en Halle 1968:330 reeds: ‘Clearly the lexicon may contain different items | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
for different individuals, and a given speaker may revise and expand his lexicon throughout his life.’ Uhlenbecks laatst besproken inzicht sluit - kortom - aan bij een door mij gedeeld standpunt van Botha en De Haan (1978:54): ‘Omdat taalgedrag echter kompleks is, moet het uiteindelijk uiteraard in al zijn kompleksiteit begrepen worden. Dit betekent dat naarmate het begrip van taalgedrag toeneemt - in termen van de faktor taalbeheersing -, de taalkundige deze idealisering <d.w.z. van de “ideal speaker-listener”, H.S.> geleidelijk moet opheffen.’ Uitdrukkelijk denken Botha en De Haan hierbij mede aan het samenspel tussen sociale diversiteit en taalbeheersing.
Summa summarum is het dan ook stellig geen vrome wens wanneer ik de hoop én de verwachting uitspreek dat Bob Uhlenbeck de morfologie in het algemeen en zijn eerste promovendus in het bijzonder met nieuwe ideeën - aanvechtbaar of niet - zal blijven boeien.
Instituut A.W. de Groot voor Algemene taalwetenschap, Rijksuniversiteit Utrecht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|